Rb Arnhem 121011 expertise t.a.v. mogelijk delay huisartsenpost onvoldoende richtinggevend
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 121011 expertise t.a.v. mogelijk delay huisartsenpost onvoldoende richtinggevend
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is huisarts te [woonplaats]. In de nacht van 30 april op [datum] fungeerde hij als dienstdoende waarnemend huisarts van (wijlen) [betrokkene]. [betrokkene] was de levenspartner van [eiser sub 1] en de moeder van hun toen vierjarige zoon [eiser sub 2]. [betrokkene] was op dat moment 20 weken zwanger.
2.2. Op [datum] om omstreeks 0.30 uur heeft [eiser sub 1] [gedaagde] opgebeld in verband met de gezondheidstoestand van [betrokkene]. [eiser sub 1] heeft meegedeeld dat zijn partner verkouden was, hoestte en last had van benauwdheid, dat de eigen huisarts in verband hiermee twee maal eerder (waaronder de dag ervóór, 29 april 1997) was geraadpleegd, dat zijn partner 20 weken zwanger was en dat haar door haar eigen huisarts op 29 april een hoestdrankje was voorgeschreven.
2.3. [gedaagde] heeft in dat telefoongesprek aan [eiser sub 1] meegedeeld dat hij in verband met de zwangerschap van [betrokkene] geen medicijnen zou voorschrijven. [gedaagde] heeft geadviseerd de volgende ochtend om 8.00 uur de eigen huisarts te raadplegen en bij verslechtering van de conditie van [betrokkene] nog terug te bellen. [eiser sub 1] heeft daarop laten blijken niet tevreden te zijn over de wijze waarop het consult - kennelijk zonder huisbezoek - zou worden afgedaan. [gedaagde] heeft vervolgens na het bemerken van de ontevredenheid van [eiser sub 1] gevraagd wat die dan wilde dat hij ([gedaagde]) op dat moment zou doen, althans een vraag met die strekking gesteld. De communicatie tussen [eiser sub 1] en [gedaagde] is daardoor (verder) verstoord geraakt, waarna [eiser sub 1] de verbinding heeft verbroken.
2.4. De volgende ochtend heeft [eiser sub 1] omstreeks 8.00 uur de eigen huisarts om een huisbezoek verzocht. [gedaagde] heeft kort daarna uit eigen beweging die huisarts op de hoogte gesteld van het nachtelijke telefoongesprek met [eiser sub 1] en erop aangedrongen dat de eigen huisarts van [betrokkene] met de aangevraagde visite niet te lang zou wachten.
2.5. Om 10.30 uur heeft de eigen huisarts [betrokkene] bij haar thuis onderzocht. Het huisartsjournaal vermeldt:
“S: Fors dyspnoeisch, gescandeerde spraak.
O: crep. rechts achter.
E: pneumonie”.
[betrokkene] is toen met spoed door een ambulance overgebracht naar het ziekenhuis [naam] te [woonplaats] en vervolgens naar de [woonplaats] vestiging van dat ziekenhuis. Zij is opgenomen op de afdeling Intensive Care. Geconstateerd is dat zij leed aan een beginnende sepsis en respiratoire insufficiëntie. [betrokkene] is beademd en met (onder meer) antibiotica behandeld.
2.6. Op [datum] om [... uur] is [betrokkene] spontaan bevallen van een levenloos kind.
2.7. Op [datum 2] om omstreeks 2.00 uur is [betrokkene] overleden.
2.8. Bij brief van 11 juni 1997 heeft de behandelend internist-endocrinoloog Dr. R. Heijligenberg aan de huisarts van [betrokkene] verslag gedaan van haar ziekenhuisopname, het beloop van haar ziekte en haar overlijden. Volgens zijn conclusie was sprake van een fulminante pneumococcen-sepsis en pneumonie.
2.9. [eiser sub 1] heeft op 22 juni 2000 een klacht tegen [gedaagde] ingediend bij de Klachtencommissie Huisartsenzorg Zuid-Nederland (hierna: de Klachtencommissie). In haar beslissing van 12 februari 2001 heeft de Klachtencommissie de klacht ongegrond verklaard voor zover die zag op de wijze van communiceren door [gedaagde] tijdens het nachtelijke telefoongesprek op [datum]. De klacht is gegrond verklaard voor zover die zag op het niet (laten) afleggen door [gedaagde] van een huisbezoek naar aanleiding van de inhoud van dat telefoongesprek, op grond van de volgende overwegingen:
“De Klachtencommissie stelt verder vast dat de lezingen van klager en de huisarts over hetgeen in dat telefoongesprek is gezegd over de gezondheidsklachten van patiënte niet overeenkomen. Klager stelt te hebben aangegeven dat de gezondheidssituatie van zijn partner was verslechterd. De huisarts zegt met zekerheid te weten dat klager desgevraagd aangaf dat de klachten niet waren gewijzigd en dat er niet om een huisbezoek werd gevraagd. De Klachtencommissie is van oordeel dat het niet relevant is of er al dan niet om een huisbezoek werd gevraagd. Een huisarts dient een eigen afweging te maken of een huisbezoek al dan niet noodzakelijk is. Zij is van oordeel dat de huisarts, ongeacht of daarom al dan niet was gevraagd, had moeten besluiten een huisbezoek bij patiënte te laten afleggen gezien de klachten van patiënte, haar zwangerschap, het feit dat patiënte kort te voren de eigen huisarts tweemaal had geraadpleegd en gezien de kennelijke ongerustheid van klager (ook gezien het nachtelijk uur van de consultatie) die de huisarts met het telefonisch advies niet heeft kunnen wegnemen.”
2.10. Bij brief van 18 april 2001 heeft [eiser sub 1] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade die het gevolg is van het door de Klachtencommissie geconstateerde onzorgvuldig handelen.
2.11. De partijen hebben bij brief van 23 juni 2004 van de VVAA (de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde]) gezamenlijk prof. dr. M. de Haan (huisarts en hoogleraar huisartsgeneeskunde) verzocht te beoordelen of, kort gezegd, [gedaagde] op enig moment onzorgvuldig heeft gehandeld in die zin dat hij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam vakgenoot onder dezelfde omstandigheden verwacht had mogen worden en zo ja, gemotiveerd toe te lichten waaruit dit handelen of nalaten bestaat en hoe wel gehandeld had moeten worden, onder vermelding van relevante literatuur. In zijn briefrapport van 25 september 2004 heeft De Haan, voor zover hier relevant, geschreven:
“(…) Met de wetenschap van achteraf is het helder dat een visite had moeten worden afgelegd. Maar hoe ligt dat zonder dat je weet hoe het afloopt? Ik neem aan dat de partner van de patiënt wellicht niet erg ongerust geklonken heeft. (…) In dit geval lijkt me ongerustheid niet erg noodzakelijk als prikkel om te gaan. Immers: niet alle[e]n was sprake van hoesten, maar ook van benauwdheid. Verder vind ik het gegeven dat kort tevoren twee maal contact met een arts over de klachten had plaatsgevonden, veelzeggend en reden om te gaan kijken. Ik geef daarbij wel graag toe, dat er vast geen klacht zou zijn ingediend als de afloop gunstig was geweest.
(…) Ik ken geen specifieke literatuur over de noodzaak van visites bij benauwde zwangeren. Ik kan wel zeggen, dat in de beroepsgroep, mede op basis van uitspraken van tuchtcolleges, een norm bestaat, dat een herhaald verzoek om hulp in principe gehonoreerd moet worden. In dit specifieke geval is er misschien niet in strikte zin sprake van een herhaald verzoek om hulp. Wel vind ik dat de situatie er op lijkt: er was al 2 maal eerder contact met de eigen huisarts geweest over de klachten. Dat lijkt me een reden tot nadere hulp, in casu een visite. Verder zal algemeen als norm worden aangehouden, dat ziekten en klachten bij zwangere vrouwen met extra zorgvuldigheid moeten worden benaderd. Immers, de zwangerschap maakt niet alleen de vrouw kwetsbaarder, maar een eventueel ziekteproces kan soms ook nadelig uitpakken voor de ongeboren vrucht. Juist als je overweegt om i.v.m. een zwangerschap geen medicatie voor te schrijven, moet je extra goed afwegen wat de diagnose is en welke risico’s er zijn.
Mijn conclusie: het nalaten van een visite was toch wel enigszins onzorgvuldig.
Ter ‘ontlasting’ van de aansprakelijk gestelde huisarts wil ik wel bevestigen, dat het opvalt dat de volgende ochtend de (partner van de) patiënt kennelijk akkoord ging met het voorstel van de assistente van de eigen huisarts om gewoon later op de dag langs te komen.”
In reactie op de door de partijen aan hem naar aanleiding van zijn concept-rapport gestelde vragen heeft De Haan geschreven:
(…) De heer [eiser sub 1] had telefonisch contact gezocht met de huisarts en de assistente had gezegd dat de huisarts zo spoedig mogelijk langs zou komen. Ik beschouw dit niet als een wezenlijk andere kijk op de zaak. Mijn indruk blijft kennelijk correct, n.l. dat [eiser sub 1] kennelijk niet heeft aangedrongen op een spoedvisite of heeft aangedrongen op het persoonlijk bespreken van de situatie met de huisarts op dat moment.
(…) Daarna ben ik uitgebreid gaan betogen waarom ik toch ook achteraf (zonder rekening te houden met de dramatische afloop) van mening ben dat een visite wenselijk was geweest. Het nalaten van een visite heb ik ‘enigszins onzorgvuldig’ genoemd. Voorzichtiger en genuanceerder kan ik mij niet uitlaten. (…) Ik ben per slot zelf huisarts en besef maar al te goed dat je het vak niet kunt uitoefenen zonder voortdurend de kans te lopen dat een situatie dramatisch afloopt; inschattingen kunnen fout blijken te zijn; dit kan bij patiënten, nabestaanden, maar zeker ook bij de huisarts zelf zeer hard aankomen. Het zou echter pas echt dramatisch zijn als we zouden weigeren te leren van dergelijke drama’s. Ik blijf van mening, dat in dit concrete geval het wenselijk was geweest een visite af te leggen.”
2.12. [eiser sub 1] heeft eenzijdig de anestesioloog/intensivist Dr. L. Vos geraadpleegd over de overlevingskansen van [betrokkene] indien zij aansluitend aan het telefoongesprek tussen [eiser sub 1] en [gedaagde] op [datum] in het ziekenhuis zou zijn opgenomen. Vos concludeert in zijn briefrapport van 20 mei 2008:
“(…) dat indien [betrokkene] eerder in het ziekenhuis zou zijn opgenomen en ze ook meteen antibiotica zou hebben gekregen ze een aanzienlijk grotere kans op overleven zou hebben gehad.
Ik besef me dat het voor de nabestaanden moeilijk is te aanvaarden dat eerder ingrijpen mogelijk to[t] een betere afloop had kunnen leiden, maar men moet zich ook realiseren dat een dergelijke longontsteking ook met uitstekende behandeling in deze moderne tijd en ook bij jonge mensen fataal kan verlopen.”.
2.13. [eiser sub 1] heeft vervolgens de overlijdensschade van hem en [eiser sub 2] laten berekenen door Laumen Expertise.
2.14. Bij beschikking van 9 september 2010 heeft de kantonrechter te Wageningen [eiser sub 1] gemachtigd tot het instellen van een eis in rechte ter zake van overlijdensschade namens (de toen nog minderjarige) [eiser sub 2].
3. Het geschil
3.1. [eisers] heeft, zakelijk weergegeven, gevorderd dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen tot betaling:
- aan [eiser sub 1] een bedrag van € 361.139,26 wegens gederfd en nog te derven levensonderhoud (inclusief vermogensrendementsheffing), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf [datum 2] althans vanaf een daarna gelegen datum in verband met latere opeisbaarheid, althans vanaf datum dagvaarding;
- aan [eiser sub 2] een bedrag van € 35.650,28 wegens gederfd en nog te derven levensonderhoud, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf [datum 2] althans vanaf een daarna gelegen datum in verband met latere opeisbaarheid, althans vanaf datum dagvaarding;
- aan [eisers] een bedrag van € 600,-- wegens het deskundigenonderzoek van dr. Vos, een bedrag van € 3.513,99 wegens de kosten van Bureau Laumen, een bedrag van € 1.324,34 wegens de kosten van de medisch adviseur en buitengerechtelijke kosten ad € 8.069,22.
3.2. [eisers] grondt zijn vordering op art. 6:108 BW. Op grond van het op gezamenlijk verzoek ingewonnen rapport van prof. De Haan staat volgens hem vast dat [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt door aansluitend aan het in rov. 2.2 en 2.3 genoemde telefoongesprek met [eiser sub 1] op [datum] geen huisbezoek af te (laten) leggen. Ook [gedaagde] is in beginsel gebonden aan de inhoud van het rapport van prof. De Haan, gelet op de wijze van totstandkoming ervan. De conclusie van prof. De Haan is helder en steunt op voor de beroepsgroep van huisartsen geldende normen die hier zijn geschonden. [eisers] meent dat de medische behandeling van [betrokkene] in het ziekenhuis door het onzorgvuldig handelen van [gedaagde] - bestaande uit het niet (doen) afleggen van een visite aansluitend aan het telefoontje van [eiser sub 1] - tien uur later is aangevangen dan anders het geval zou zijn geweest en dat daardoor [betrokkene]s overlijden (en de daaruit voortvloeiende schade zoals gevorderd) is veroorzaakt.
3.3. [gedaagde] betwist, zakelijk weergegeven, primair dat een aansprakelijkheidscheppende kunstfout is gemaakt, subsidiair het causaal verband tussen de kunstfout en het overlijden van [betrokkene] en meer subsidiair de omvang van de gevorderde schadevergoeding. Het verweer zal, voor zover nodig, bij de beoordeling nader worden weergegeven.
4. De beoordeling
4.1. [gedaagde] betwist dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door naar aanleiding van het telefonisch consult van [datum] geen huisbezoek af te (doen) leggen, op grond van het volgende. Waar het om gaat is of hij heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht en aan die norm heeft zijn handelen voldaan. De klachten van [betrokkene] waren in het algemeen onschuldig en juist omdat zij zwanger was, heeft hij geen medicatie willen voorschrijven en haar doorverwezen naar de eigen huisarts. [eiser sub 1] klonk niet ongerust en heeft desgevraagd aan [gedaagde] meegedeeld dat de klachten niet waren gewijzigd ten opzichte van de dag ervoor. Enkel het gegeven dat achteraf mogelijk de inschatting door [gedaagde] van de gezondheidssituatie van [betrokkene] onjuist was, maakt niet dat hij in strijd met de vermelde norm heeft gehandeld, aldus [gedaagde]. Tegen het rapport van prof. De Haan heeft hij de volgende bezwaren. Van een herhaald verzoek om hulp aan het adres van [gedaagde] was geen sprake en bovendien is de in dit verband door prof. De Haan genoemde norm (deels) tuchtrechtelijk van aard. Bovendien was [betrokkene] op 29 april 1997 gezien door de eigen huisarts en die was niet gealarmeerd, terwijl in het telefoongesprek met [eiser sub 1] aan [gedaagde] is gezegd dat de situatie niet was gewijzigd. [gedaagde] hoefde daarom evenmin gealarmeerd te zijn. Overigens is de conclusie in het rapport van prof. De Haan (‘enigszins onzorgvuldig’) voor verschillende uitleg vatbaar en kan daaruit in elk geval niet worden opgemaakt of volgens hem onzorgvuldig is gehandeld zoals bedoeld in de hier toe te passen norm. Waar prof. De Haan in zijn rapport spreekt van een ‘wenselijk’ huisbezoek, merkt [gedaagde] op dat die norm niet zodanig streng is dat optimaal handelen is vereist. Op grond van het voorgaande meent [gedaagde] dat zijn handelen dient te worden voorgelegd aan een tweede huisartsgeneeskundige om het op de juiste wijze te laten toetsen aan de maatstaven van de professionele standaard. Met het stellen van nadere vragen aan prof. De Haan kan zijns inziens niet worden volstaan, ook omdat prof. De Haan inmiddels met pensioen is. Ter illustratie dat over het bestaan en de betekenis van de door prof. De Haan tot uitgangspunt genomen feiten en normen anders kan worden gedacht, heeft hij ten behoeve van de comparitie van partijen overgelegd een briefrapport van 5 mei 2011, opgesteld door Prof. dr. J.F.M. Metsemakers, hoogleraar Huisartsgeneeskunde aan de universiteit te Maastricht. Prof. Metsemakers, die de beschikking had over exact dezelfde stukken als prof. De Haan, concludeert dat onvoldoende feiten uit het telefoongesprek vast staan om te kunnen beoordelen of al dan niet sprake is van een kunstfout van [gedaagde]. Hij plaatst voorts kritische opmerkingen bij het oordeel van prof. De Haan over de toon, het verloop en het tijdstip van het telefoongesprek, de betekenis van twee eventuele eerdere contacten met de eigen huisarts en de meegedeelde, algemene klachten waaraan de zwangere [betrokkene] leed.
4.2. Volgens [eisers] komt aan het eenzijdig door [gedaagde] ingewonnen rapport van prof. Metsemakers geen betekenis toe in deze procedure. Volgens hem moeten partijen het doen met de op gezamenlijk initiatief geraadpleegde prof. De Haan. Er was overeenstemming over de te raadplegen persoon, de tot uitgangspunt te nemen feiten (namelijk dezelfde als de door de klachtencommissie vastgestelde feiten), de te stellen vragen en de toe te zenden informatie, zo blijkt volgens [eisers] uit het dossier. Hij betoogt verder dat prof. Metsemakers ten onrechte buiten die feiten is getreden en dat deze zich overigens in verband met de feiten oordelen over het functioneren van het menselijk geheugen aanmeet die buiten zijn deskundigheidsgebied liggen. Naar de mening van [eisers] heeft Prof. De Haan er blijk van gegeven dat hij zich bewust was van de hem gestelde vraag: de eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van [gedaagde]; hieraan doet niet af dat mede tuchtrechtelijke uitspraken zijn gebruikt ter ondersteuning van zijn voldoende duidelijke - want tegen de achtergrond van de aansprakelijkheidsvraag te lezen - oordeel dat sprake is van een medische fout van [gedaagde]. Zo nodig zouden hooguit nog aanvullende vragen aan prof. De Haan kunnen worden gesteld, aldus [eisers]
4.3. De norm waaraan het handelen van [gedaagde] moet worden getoetst, is neergelegd in art. 7:453 BW. Bij zijn werkzaamheden moet hij de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard. Anders gezegd: de hulpverlener moet die zorg betrachten die de redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht (vgl. HR 9 november 19909, NJ 1991, 26).
4.4. Over die (feitelijke) omstandigheden zijn de partijen het ten dele eens (zie bij de vaststaande feiten, onder 2.1 tot en met 2.3). Dat zijn de feiten die door de Klachtencommissie en prof. De Haan tot uitgangspunt zijn genomen. [gedaagde] heeft betoogd, aan de hand van het rapport van een andere deskundige (prof. Metsemakers), dat prof. De Haan op grond van dat (te magere) feitencomplex geen oordeel heeft kunnen vellen over zijn ([gedaagde]s) handelen. Hij betwist op basis van datzelfde rapport dat met het oordeel van prof. De Haan, voor zover al duidelijk en voor zover al gegrond op een juist feitencomplex, is gegeven dat [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt.
4.5. Wat er ook zij van de wijze waarop het rapport van prof. De Haan tot stand is gebracht (in gezamenlijk overleg), het staat [gedaagde] op zichzelf vrij (eenzijdig) een deskundigenbericht in te winnen bij een andere deskundige ter weerlegging van bevindingen van de eerste (gezamenlijke) deskundige. Het is thans aan de rechtbank te beoordelen of zij zich op basis van de vaststaande feiten en de thans voorliggende deskundigenrapporten, mede in het licht van de standpunten van de partijen daarover, voldoende voorgelicht acht een beslissing te nemen op de vraag of het handelen van [gedaagde] voldoet aan de zojuist weergegeven maatstaf.
4.6. Uitgangspunt voor de beoordeling van het handelen van [gedaagde] is hetgeen er vaststaat omtrent de inhoud van het telefoongesprek tussen hem en [eiser sub 1] op [datum] (zie onder 2.2 en 2.3). In aanvulling daarop heeft [eisers] bij dagvaarding en ter comparitie gesteld dat de eigen huisarts op 29 april 1997 heeft gezegd dat de conditie van [betrokkene] aan het eind van de woensdag (30 april 1997) verbeterd moest zijn en dat [eiser sub 1] dat ook aan [gedaagde] heeft gezegd. Naar het oordeel van de rechtbank is voor de aansprakelijkheidsvraag mogelijk ook deze gestelde mededeling van [eiser sub 1] aan [gedaagde] van belang. [gedaagde] heeft ter comparitie verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat [eiser sub 1] deze mededeling aan hem heeft gedaan. Mede in het licht van het destijds ten overstaan van de Klachtencommissie gevoerde partijdebat - waarin deze mededeling door [gedaagde] consequent is betwist - merkt de rechtbank deze opmerking van [gedaagde] aan als een (voldoende gemotiveerde) betwisting van die stelling. Daarom kan op dit moment niet als vaststaand worden aangenomen dat [eiser sub 1] destijds deze mededeling aan [gedaagde] heeft gedaan. Aan [eisers], op wie ingevolge art. 150 Rv de bewijslast van deze stelling rust en die uitdrukkelijk getuigenbewijs daarvan heeft aangeboden, zal in een later stadium worden opgedragen dit bewijs te leveren, tenzij komt vast te staan (zie hierna, onder 4.8 en 4.9) dat dit bewijs voor de beslissing over het medisch handelen in deze zaak niet relevant is. Overigens wordt nog opgemerkt dat niet van belang is of de gestelde mededeling van [eiser sub 1] klopt met hetgeen feitelijk door de eigen huisarts aan [betrokkene] en/of [eiser sub 1] is gezegd. De desbetreffende opmerkingen van [gedaagde] (in navolging van prof. Metsemakers) kunnen dan ook in het midden worden gelaten.
4.7. [gedaagde] heeft ter comparitie verklaard dat hij [eiser sub 1] in het telefoongesprek tot twee keer toe heeft gevraagd wat er in de situatie van zijn partner was veranderd ten opzichte van de situatie overdag, om er achter te komen wat de reden was dat hij ’s nachts belde. Bij conclusie van antwoord heeft hij vermeld dat [eiser sub 1] hem desgevraagd heeft gemeld dat de situatie niet was verergerd of gewijzigd ten opzichte van de dag ervoor. Ook deze beweerde vraag van [gedaagde] aan [eiser sub 1] is naar het oordeel van de rechtbank mogelijk van betekenis voor de aansprakelijkheidsvraag. [eiser sub 1] heeft ter comparitie verklaard dat hij zich niet goed kan herinneren of [gedaagde] hem die vraag tot twee keer toe heeft gesteld. Ook hier is er aanleiding deze verklaring te duiden in het licht van het partijdebat destijds ten overstaan van de Klachtencommissie. Blijkens deze door [eisers] overgelegde stukken is er namens [eiser sub 1] op gewezen (in de brief van 6 november 2000 aan de Klachtencommissie, in reactie op de brief aan de Klachtencommissie van [gedaagde] van 10 september 2000) dat [gedaagde] heeft erkend dat door [eiser sub 1] was aangegeven dat de klachten van [betrokkene] niet waren gewijzigd. Tegen deze achtergrond moet als vaststaand worden aangenomen dat in het telefoongesprek op [datum] door [gedaagde] aan [eiser sub 1] is gevraagd of de klachten van [betrokkene] waren gewijzigd ten opzichte van die van de dag ervoor en dat [eiser sub 1] hem daarop heeft meegedeeld dat de klachten van [betrokkene] niet waren gewijzigd.
4.8. Noch de Klachtencommissie, noch prof. De Haan hebben bij hun beoordeling de zojuist besproken twee feitelijke stellingen betrokken. De bevindingen van prof. De Haan zijn bovendien verwoord op een wijze (‘enigszins onzorgvuldig’, ‘wenselijk’) die in het licht van hetgeen prof. Metsemakers heeft opgemerkt redelijke twijfel laat bestaan over de vraag of volgens prof. De Haan [gedaagde] niet heeft gedaan wat een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts in de gegeven omstandigheden had moeten doen of dat volgens hem [gedaagde] niet heeft gedaan wat een optimaal handelend huisarts in de gegeven omstandigheden had moeten doen. De rechtbank heeft daarom behoefte aan aanvullende deskundige voorlichting over de vraag of het handelen van [gedaagde] voldoet aan de aan te leggen maatstaf. Zij is daarom voornemens een aanvullend deskundigenbericht op het gebied van de huisartsgeneeskunde in te winnen. Gelet op het gegeven dat aan prof. De Haan al eens om aanvulling c.q. verduidelijking van zijn oordeel is gevraagd, ziet de rechtbank aanleiding daartoe een (of meer) andere deskundige(n) aan te zoeken. Aan deze deskundige(n) zal, ingeval naar zijn/hun oordeel een huisbezoek had moeten worden afgelegd, tevens een aantal vragen worden voorgelegd die verband houden met een deel van de door [gedaagde] gevoerde causaliteitsverweren.
4.9. De rechtbank is voornemens de deskundige(n) de volgende vragen te stellen:
1) Kunt u op grond van de onder 2.1 tot en met 2.3 genoemde vaststaande feiten en het in rov. 4.7 (laatste volzin) vastgestelde feit beoordelen of [gedaagde] te kort is geschoten in de door hem te verlenen zorg door in de gegeven omstandigheden het (doen) afleggen van een huisbezoek aan [betrokkene] achterwege te laten naar aanleiding van het telefonisch contact tussen hem en [eiser sub 1] op [datum], gelet op de destijds voor huisartsen geldende professionele standaard? Indien u uw antwoord ontkennend luidt, wordt u verzocht uw antwoord zo goed mogelijk te motiveren.
2) Indien uw antwoord op vraag 1 ontkennend luidt: zou uw antwoord anders luiden indien naast de onder 2.1 tot en met 2.3 genoemde vaststaande feiten en het in rov. 4.7 (laatste volzin) vastgestelde feit tevens vast zou staan dat [eiser sub 1] aan [gedaagde] heeft meegedeeld dat volgens de eigen huisarts van [betrokkene] haar situatie aan het einde van de woensdag (30 april 1997) verbeterd had moeten zijn? Wilt u uw antwoord zo goed mogelijk motiveren?
3) Indien u op basis van de onder 2.1 tot en met 2.3 genoemde vaststaande feiten en het in rov. 4.7 (laatste volzin) vastgestelde feit en/of de in vraag 2 genoemde mededeling kunt beoordelen of [gedaagde] te kort is geschoten in de door hem te verlenen zorg door in de gegeven omstandigheden het (doen) afleggen van een huisbezoek aan [betrokkene] achterwege te laten naar aanleiding van het telefonisch contact tussen hem en [eiser sub 1] op [datum], gelet op de destijds voor huisartsen geldende professionele standaard, wilt u dan deze vraag inhoudelijk en gemotiveerd beantwoorden en daarbij mede vermelden van welke professionele norm(en) u uitgaat?
4) Zijn er naar uw oordeel nog andere feiten en omstandigheden van belang voor de onderhavige kwestie?
Indien u van oordeel bent dat [gedaagde] tekort is geschoten in de naar aanleiding van het telefoongesprek van [datum] te verlenen zorg, wilt u dan zo mogelijk ook de volgende vragen beantwoorden:
5) Binnen hoeveel tijd na het telefoongesprek zou een huisbezoek hebben moeten en kunnen zijn afgelegd?
6) Kunt u op grond van het medisch dossier van [betrokkene] afleiden tot welk mogelijk beleid de huisarts zou hebben besloten of hebben moeten besluiten indien wel een huisbezoek zou zijn afgelegd?
7) Indien tot behandeling met antibiotica zou (moeten) zijn besloten: voor welk antibioticum zou (moeten) zijn gekozen en op welke termijn zou die behandeling feitelijk hebben kunnen aanvangen?
8) Indien tot ziekenhuisopname zou (moeten) zijn besloten: had de huisarts vooruitlopend op het overnemen van de zorg door het ziekenhuis behandeling met antibiotica reeds moeten en kunnen (doen) aanvangen en zo ja, omstreeks welk tijdstip en met welk antibioticum?
9) Zijn er naar uw oordeel nog andere feiten en omstandigheden van belang voor de onderhavige kwestie?
4.10. Aan de partijen zal worden verzocht zich gelijktijdig bij akte uit te laten over het aantal en de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundige(n) en voorgestelde vragen, waarna zij wederom gelijktijdig op de akte van de wederpartij zullen mogen reageren. Indien en voor zover de partijen erin slagen na onderling overleg hierover overeenstemming te bereiken - hetgeen de voorkeur heeft van de rechtbank - kunnen zij volstaan met één akte waarin zij daarvan mededeling doen. Aan [gedaagde] wordt verzocht zich ter tevens over uit te laten of hij (althans zijn verzekeraar) bereid is de kosten van het aanvullende deskundigenonderzoek te dragen.
4.11. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. LJN BT8500