Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 280410 whiplash, 3 ongevallen, bezwaren tegen rapportages neuroloog, psychiater, verzekeringsarts en arbeidsdeskundige alle afgewezen,

Rb Utrecht 280410 whiplash, 3 ongevallen,  bezwaren tegen rapportages neuroloog, psychiater, verzekeringsarts en arbeidsdeskundige alle afgewezen, 
2.1.  Op 20 januari 2000 heeft een aanrijding plaatsgevonden op de Zuilense Ring in Maarssen, waarbij [eiser] en een verzekerde van Univé betrokken waren. Univé heeft aansprakelijkheid voor dit ongeval erkend. [eiser] heeft over de toedracht van dit ongeval aan neuroloog Kappelle meegedeeld dat zijn auto, waarmee hij op de rechter rijbaan van de snelweg reed, van achteren door een andere auto werd aangereden. Als gevolg van de botsing ging zijn auto draaien en raakte een paar keer de vangrail. Aan psychiater Kuilman heeft [eiser] hieraan nog toegevoegd dat zijn auto tegen de middenberm-vangrail tot stilstand is gekomen, maar dat hij zich dat niet herinnert. [eiser] kwam weer bij toen hij mensen om zich heen zag die hem uit de auto probeerden te halen. Univé heeft deze toedracht niet betwist en de rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het ongeval op deze wijze heeft plaatsgevonden.

2.2.  [eiser] heeft sinds dit ongeval niet meer gewerkt. Een verzekeringsarts van Cadans verklaarde [eiser] op 11 mei 2001 volledig arbeidsongeschikt. In januari 2002 en september 2003 was [eiser] weer bij aanrijdingen betrokken. Over de aanrijding in januari 2002 heeft [eiser] aan neuroloog Kappelle meegedeeld dat de auto die hij bestuurde tijdens stilstand van achteren werd aangereden door een andere auto. Bij dit ongeval is hij niet bewusteloos geweest. [eiser] is vervolgens in een ziekenhuis onderzocht. Over het verkeersongeval in september 2003 heeft [eiser] aan de neuroloog meegedeeld dat de auto die hij bestuurde stilstond voor een rood verkeerslicht en van achteren werd aangereden. Volgens [eiser] was dit een klein ongeval waarbij geen politie betrokken is geweest. Ook deze lezingen zijn niet door Univé betwist en de rechtbank zal uitgaan van de juistheid daarvan. In februari 2004 is [eiser] als gevolg van duizeligheid dan wel moeite met het bewaren van zijn evenwicht van een trap gevallen, waarbij hij een kneuzing van zijn linker schouder opliep. In 2005 is [eiser] na een duizeling op zijn hoofd gevallen. De daardoor ontstane wond is met twee hechtingen dichtgemaakt.

2.3.  [eiser] voert aan dat hij ten gevolge van het ongeval schade heeft geleden bestaande uit verlies van arbeidsvermogen, smartengeld, schade aan zijn auto, verlies aan doe-het-zelf-capaciteit en overige materiële kosten waaronder de buitengerechtelijke kosten. Hij heeft een berekening van het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) overgelegd, waarin de schade ter zake van het verlies van arbeidsvermogen is becijferd op EUR 486.638,08. Bij dagvaarding heeft [eiser] gesteld dat hij er vanuit gaat dat partijen ten aanzien van alle schadeposten, met uitzondering van het verlies van arbeidsvermogen, overeenstemming kunnen bereiken. [eiser] vordert als voorschot op zijn volledige schade voormeld bedrag van EUR 486.638,08. Bij conclusie van antwoord heeft Univé betoogd dat het causale verband tussen het door [eiser] gestelde letsel en het ongeval van 20 januari 2000 niet vaststaat, mede gelet op de twee andere verkeersongevallen alsmede de val van de trap in 2004 en de val in 2005. Teneinde duidelijkheid te krijgen over het causaal verband heeft Univé het standpunt ingenomen dat deskundigenberichten zouden moeten worden ingewonnen van een neuroloog en een psychiater. Univé heeft de rechtbank tevens verzocht om te gelasten dat in aansluiting op de onderzoeken van de neuroloog en psychiater een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsvindt. Daaraan voorafgaand zou een verzekeringsarts een beperkingenprofiel moeten opstellen. De rechtbank heeft deze verzoeken van Univé gehonoreerd. De rechtbank zal thans de standpunten van partijen bespreken naar aanleiding van de deskundigenberichten.

Causaal verband
2.4.  [eiser] neemt naar aanleiding van de rapporten van de neuroloog en de psychiater het standpunt in dat het causaal verband tussen zijn klachten en het ongeval van 20 januari 2000 vaststaat. Univé daarentegen betoogt dat het causaal verband tussen het ongeval van 20 januari 2000 en de daaruit voortvloeiende beperkingen en schade bij het tweede ongeval, in januari 2002, is doorbroken. In verband hiermee voert Univé aan dat de op het moment van het tweede ongeval bestaande klachten van [eiser], zij het tijdelijk, zijn verergerd. Op psychisch gebied moet er volgens Univé vanuit worden gegaan dat [eiser], die na het eerste ongeval psychisch is ingestort, ook na het tweede ongeval zou zijn gedecompenseerd indien het eerste ongeval hem niet was overkomen. Univé betoogt in dit verband ook dat aan het rapport van neuroloog Kappelle geen waarde kan worden gehecht omdat hij ten aanzien van essentiële punten niet heeft gerapporteerd. Ter onderbouwing daarvan voert Univé in de eerste plaats aan dat uit het definitieve rapport van neuroloog Kapelle niet duidelijk wordt of hij de reactie van de medisch adviseur op het concept-rapport wel heeft verwerkt. In de tweede plaats betoogt Univé dat de neuroloog ten onrechte niet is ingegaan op de vraag van de medisch adviseur of en in hoeverre [eiser] op de ongevallen van 2002 en 2003 zou hebben gereageerd indien het ongeval van januari 2000 hem niet was overkomen. Ook het rapport van psychiater Kuilman biedt volgens Univé onvoldoende basis om [eiser] geslaagd te achten in de op hem rustende bewijslast. De rechtbank overweegt als volgt.

Rapport neuroloog
2.5.  Neuroloog Kappelle concludeert dat sprake is van acceleratie-deceleratie trauma's in januari 2000, januari 2002 en september 2003. Bij neurologisch onderzoek heeft Kapelle geen afwijkingen gevonden, met uitzondering van bewegingsbeperkingen van de cervicale wervelkolom. Als diagnose op neurologisch gebied stelt hij een postwhiplash-syndroom. Voorts is in het rapport van de neuroloog het volgende vermeld (volledigheidshalve geeft de rechtbank tevens de aan de neuroloog gestelde vragen weer):

Conclusie:
(…)
Uit het medische dossier blijkt niet dat betrokkene enige van de genoemde klachten of verschijnselen ook had voor het ongeval d.d. 20-01-2000. Zelf meldt hij dat hij voor het ongeval d.d. 20-01-2000 kerngezond was en een zeer goede lichamelijke conditie had. Uit het medisch dossier blijkt niet dat de klachten van betrokkene veranderd zijn door het tweede en derde ongeval. Redelijkerwijs moet daarom worden aangenomen dat de huidige klachten en verschijnselen als een gevolg van het ongeval d.d. 20-01-2000 dienen te worden beschouwd. (…)

Beantwoording van de vragen (…)
Vraag 1 De situatie na ongeval
[dit onderdeel heeft tot doel inzicht te verschaffen in de huidige en toekomstige (verwachte) gezondheidssituatie van betrokkene.]
a. Hoe luidt de anamnese voor wat betreft de aard en ernst van het letsel, het verloop van de klachten, de toegepaste behandelingen en het resultaat van deze behandelingen?]

Antwoord:
Samengevat komt het erop neer dat betrokkene 3 keer en acceleratie-deceleratie trauma heeft doorgemaakt, in januari 2000, in januari 2002 en september 2003. Hij vermeldt dat de huidige klachten het gevolg zijn van het ongeval d.d. 20-01-2000. Op basis van mijn onderzoek in de bijgevoegde medisch informatie heb ik geen reden om aan te nemen dat deze verklaring van betrokkene niet klopt. De huidige klachten en verschijnselen worden ook reeds in het medisch dossier beschreven dat handelt over de periode vóór het ongeval in januari 2002. Betrokkene heeft klachten over hoofdpijn, pijn in de nek, somberheid, gespannenheid en gedragsafwijkingen. Hij is uitgebreid behandeld via Instituut Pels, de fysiotherapeut in Nieuwegein en de psychiater Koers. Alle behandelingen hebben tot nu toe slechts zeer gering positief effect gehad.

Vraag 2 De hypothetische situatie zonder ongeval
[Dit onderdeel heeft tot doel inzicht te verschaffen in de vraag of een causaal verband aanwezig is tussen het ongeval dat betrokkene overkwam en de door u in het vorige onderdeel geconstateerde klachten en afwijkingen. De vaststelling van het causaal verband vindt in het civiele aansprakelijkheidsrecht plaats aan de hand van een vergelijking tussen de huidige toestand van betrokkene (daaronder begrepen de prognose) en de hypothetische situatie waarin hij zich zou hebben bevonden als het ongeval nooit had plaatsgevonden. Onderstaande vragen hebben tot doel de hypothetische situatie zonder ongeval zo goed mogelijk in kaart te brengen.
a. Zijn er op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest, of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval betrokkene niet was overkomen?]

Antwoord:
Er zijn op neurologisch gebied geen klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan indien betrokkene het ongeval d.d. 20-01-2000 niet zou zijn overkomen.

Vraag 3 Overige aspecten van de hypothetische situatie zonder ongeval
[Met het oog op de bepaling van de looptijd van eventuele toekomstschade, is van belang te weten of in het medisch dossier van betrokkene overigens feiten en omstandigheden voorkomen - ook buiten de huidige klachten en afwijkingen en/of uw eigen vakgebied gelegen - die aanleiding zouden kunnen geven te veronderstellen dat bij betrokkene ook zonder ongeval op enig moment beperkingen zouden zijn opgetreden op het gebied van de uitoefening van de beroepsactiviteiten of het verrichten van werkzaamheden in en rond de woning.
a. Wilt u, tegen deze achtergrond, een inventarisatie maken van de feiten en omstandigheden uit het medische dossier van betrokkene die naar uw mening in dit opzicht relevant zijn?]

Antwoord:
Noch uit het medisch dossier, noch uit de mondelinge informatie die van betrokkene heb gekregen blijkt dat er feiten of andere omstandigheden zijn die buiten de huidige klachten en afwijkingen aanleiding zouden kunnen geven om te veronderstellen dat bij betrokkene ook zonder ongeval op enig moment beperkingen zouden zijn opgetreden op het gebied van de uitoefening van de beroepsactiviteiten of het verrichten van werkzaamheden in en rond de woning.

2.6.  Neuroloog Kappelle heeft, voordat hij zijn definitieve rapport uitbracht, aan partijen een concept van zijn rapport gezonden teneinde hen gelegenheid te geven vragen over de inhoud te stellen en opmerkingen te maken. Naar aanleiding daarvan heeft de advocaat van Univé op 21 mei 2008 een brief aan de neuroloog gezonden, met als bijlage een brief van haar medisch adviseur. Aan het slot van zijn rapport heeft de neuroloog vermeld dat hij op 23 mei 2008 een brief van de advocaat van Univé ontving met enkele opmerkingen betreffende de tekst van de concept-rapportage en dat hij naar aanleiding van deze brief enige details in het rapport heeft aangepast. Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de deskundige het commentaar van de medisch adviseur van Univé heeft betrokken in zijn definitieve rapportage. De door Univé geschetste onduidelijkheid is er voor de rechtbank dan ook niet.

2.7.  De rechtbank verwerpt het betoog van Univé, dat de neuroloog in zijn definitieve rapport niet is ingegaan op de vraag of en in hoeverre [eiser] op de ongevallen van 2002 en 2003 zou hebben gereageerd indien het ongeval van januari 2000 hem niet was overkomen. Die vraag van de medisch adviseur was immers in andere bewoordingen al door de rechtbank aan de neuroloog gesteld door middel van de vragen 2.a en 3.a. Uit zijn antwoorden volgt dat de huidige klachten van Univé zich naar het oordeel van de neuroloog niet zouden hebben voorgedaan indien het ongeval in 2000 hem niet was overkomen. Dat de neuroloog daarbij de twee latere ongevallen heeft betrokken staat vast, gelet op het hierboven weergegeven gedeelte uit zijn conclusie.

2.8.  Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank de stelling van Univé dat aan het rapport van neuroloog Kappelle geen waarde kan worden gehecht. Andere gronden voor haar betoog dat het rapport van neuroloog niet bruikbaar zou zijn heeft Univé niet aangevoerd. Mede op grond van de medische geschiedenis van [eiser] na het ongeval van 20 januari 2000, zoals uitvoerig weergegeven in het rapport van psychiater Kuilman, neemt de rechtbank dan ook de conclusie van de neuroloog over dat het ongeval van 20 januari 2000 heeft geleid tot een postwhiplash syndroom. Ook neemt de rechtbank als vaststaand aan dat de door de neuroloog in zijn antwoord op vraag 1.a weergegeven klachten van [eiser] een gevolg zijn van dit ongeval.

Rapport psychiater
2.9.  Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] sinds het ongeval van 20 januari 2000 ernstige depressieve klachten heeft. De diagnose van psychiater Kuilman luidt dat sprake is van een chronische aanpassingstoornis met somatofore, depressieve en geleidelijk aan meer regressieve kenmerken. Dit wordt niet door Univé betwist. Univé betoogt echter dat er, gelet op de heftige reactie van [eiser] op dit ongeval, bij hem sprake is van een zekere kwetsbaarheid. Volgens Univé moet ervan worden uitgegaan dat [eiser], het ongeval weggedacht, op de latere hem overkomen ongevallen op gelijke wijze zou hebben gereageerd en psychisch zou zijn ingestort.

2.10.  De rechtbank verwerpt ook dit betoog. Univé heeft haar standpunt na ontvangst van het conceptrapport van psychiater Kuilman ook al door middel van een brief van haar medisch adviseur aan de psychiater voorgelegd, zij het dat de medisch adviseur de twee valpartijen in 2004 en 2005 buiten zijn vraagstelling heeft gehouden. Kuilman is hierop in zijn rapport uitvoerig ingegaan:

(…) voor het aannemen van een structurele kwetsbaarheid is vereist dat deze in concreto ook aantoonbaar is en in de levensgang tot uiting komt in zaken als gemiste kansen bij de ontplooiing, aanpassingsproblemen in de confrontatie met teleurstellingen en tegenslagen in de sfeer van relaties en prestaties, alsook de neiging om te reageren met psychische en somatische spanningsklachten in stressvolle omstandigheden. Bij betrokkene is daarvan echter in het geheel geen sprake. Integendeel, wanneer we zijn levensloop tot aan het ongeval waar deze expertise betrekking op heeft overzien, komt daaruit naar voren dat hij over een behoorlijke stresstolerantie beschikte, bestand was tegen teleurstellingen en tegenslagen, daarop constructief reageerde met het zoeken naar oplossingen en alternatieven. Geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van psychische en somatische spanningsklachten, aldus de huisarts/het medisch journaal. Ondergetekende is dan ook van mening dat het postulaat van een structurele kwetsbaarheid op betrokkene in het geheel niet van toepassing is. (…)
Rest de vraag hoe betrokkene zou hebben gereageerd op het tweede en derde ongeval, als het ongeval waar deze expertise betrekking op heeft hem niet had getroffen. Ondergetekende is op grond van de geringe cq veel geringere mechanische en emotionele impact van de twee laatste ongevallen van mening dat betrokkene hoogstwaarschijnlijk met adequaat herstelgedrag zou hebben gereageerd. Immers, de door de medisch adviseur Buitenhuis gepostuleerde structurele kwetsbaarheid die een buitensporige chronische reactie zou hebben kunnen verklaren, kan niet worden aangetoond. In dat verband is het veelzeggend dat de anamnese en de beschikbare informatie erop wijzen dat het helemaal niet past bij onderzochtes structuur en copingstijl om met (chronische) somatoforme verschijnselen te reageren: als profvoetballer was hij wel het een en ander gewend met blessures. En de voorgeschiedenis tot aan het ongeval biedt geen aanknopingspunten voor een structureel bepaalde tendens tot het ontwikkelen van psychische en somatische spanningsklachten. Terwijl betrokkene in de loop van de tijd met nogal wat tegenslagen werd geconfronteerd, bleef hij positief gestemd en ging hij constructief, toekomstgericht te werk. Na het litigieuze ongeval verwachtte hij spoedig weer te kunnen werken en tot de orde van de dag te kunnen overgaan, wat hij ook deed. Toen dat tegenviel en zich samenhangend met (de gevolgen van) het ongeval allerlei verwikkelingen begonnen voor te doen, raakte hij in een neerwaartse spiraal in de richting van de zo regressief gekleurde toestand van machteloosheid en hulpeloosheid waarin hij zich tijdens dit psychiatrisch onderzoek bevond.

2.11.  Naar het oordeel van de rechtbank dragen de overwegingen van de psychiater zijn conclusie dat [eiser], wanneer het ongeval van 20 januari 2000 hem niet was overkomen, hoogstwaarschijnlijk met adequaat herstelgedrag op de latere ongevallen zou hebben gereageerd. De rechtbank neemt deze conclusie over. De rechtbank verwerpt dan ook het standpunt van Univé, dat het causaal verband tussen het ongeval van 20 januari 2000 en de daaruit voortvloeiende beperkingen en schade bij het tweede ongeval, in januari 2002, is doorbroken. De omstandigheid dat de op het moment van het tweede ongeval bestaande klachten van [eiser], zij het tijdelijk, zijn verergerd, is in dit verband niet relevant.

2.12.  Ten overvloede overweegt de rechtbank hierover nog het volgende. [eiser] vordert schadevergoeding ter zake van verlies van arbeidsvermogen. Dergelijke schade kan worden beschouwd als voordurende schade aangezien deze niet volledig ten tijde van het ongeval ontstaat maar periodiek wordt geleden. Indien zich na een schadeveroorzakende gebeurtenis waarvoor iemand aansprakelijk is jegens de benadeelde, een latere gebeurtenis voordoet die dezelfde schade zou hebben veroorzaakt als die schade niet reeds was ontstaan, doet dat niet af aan de reeds gevestigde verplichting tot schadevergoeding van de voor de eerste gebeurtenis aansprakelijke. Behalve in gevallen waarin de latere gebeurtenis voor risico van de benadeelde komt, bestaat er geen grond daarover anders te oordelen indien het gaat om voordurende schade (Hoge Raad 7 december 2001, NJ 2002, 576). Niet gesteld of gebleken is dat de twee latere aanrijdingen en de twee latere valpartijen voor risico van [eiser] komen. Bij die twee latere verkeersongevallen is de door [eiser] bestuurde auto van achteren aangereden. Dat [eiser] schuld had aan die aanrijdingen heeft Univé niet aangevoerd. Met betrekking tot de twee valpartijen overweegt de rechtbank in dit verband dat uit het rapport van psychiater Kuilman blijkt dat deze het gevolg waren van duizeligheid. Tevens blijkt uit dat rapport dat [eiser] voor het ongeval van 20 januari 2000 nooit duizeligheidsklachten heeft gehad, terwijl hij op 22 juni 2000 dergelijke klachten wel aan Instituut Pels heeft gemeld. De duizeligheidsklachten en de daarmee gepaard gaande valpartijen kunnen dus aan het ongeval van 20 januari 2000 worden toegerekend. De conclusie luidt dan ook dat zelfs indien er vanuit zou worden gegaan dat [eiser] ook als gevolg van een van de latere ongevallen psychisch zou zijn ingestort, dat niet afdoet aan de reeds op 20 januari 2000 op Univé gevestigde verplichting tot vergoeding van de door [eiser] geleden arbeidsvermogenschade.

Verlies van arbeidsvermogen (arbeidsvermogenschade)
Belastbaarheidspatroon
2.13.  Verzekeringsarts Kruithof heeft een rapport inclusief een belastbaarheidsprofiel opgesteld. Volgens Univé kan aan dit rapport geen waarde worden gehecht omdat het is gebaseerd op de rapporten van neuroloog Kappelle en psychiater Kuilman. De rechtbank verwerpt dit standpunt, gelet op hetgeen zij hierboven ten aanzien van die rapporten heeft overwogen.

2.14.  Univé betoogt voorts dat het rapport van de verzekeringsgeneeskundige niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en niet kan dienen als bewijs voor de stellingen van [eiser]. In verband hiermee voert Univé aan dat de verzekeringsarts ten onrechte niet inhoudelijk heeft gereageerd op een aantal vragen en stellingen van haar medisch adviseur naar aanleiding van het conceptrapport van de verzekeringsarts.

2.15.  In het rapport van de verzekeringsarts is met betrekking tot de vragen/opmerkingen van de medisch adviseur van Univé het volgende overwogen:

Medisch adviseur Buitenhuis namens Univé Verzekeringen schrijft dat het van groot belang is vast te stellen, welke van de ongevallen beperkingen heeft veroorzaakt dan wel zou hebben veroorzaakt, de eerdere ongevallen weggedacht. De medisch adviseur verzoekt mij te nuanceren dan wel medisch te onderbouwen, los van de mening van de belanghebbende, waarom nu juist het ongeval van 20 januari 2000 tot het ervaren van chronische klachten aanleiding heeft gegeven en ongevallen van na die datum, eerdere ongevallen weggedacht, niet. Of anders gezegd, kunt u uitsluiten dat de huidige beperkingen ook waren ontstaan door een (of meerdere) van de latere ongevallen, het ongeval van 20 januari 2000 weggedacht?

Commentaar ondergetekende:
Ik verwijs naar het vonnis van 14 november 2007 waarin ik als deskundige verzocht word, aan de hand van de rapportages van expertiserend neuroloog Kappelle en psychiater Kuilman, een belastbaarheidsprofiel op te stellen. Ik verwijs dan ook voor antwoorden op de gestelde vragen door medisch adviseur Buitenhuis naar hetgeen deskundige Kappelle en deskundige Kuilman hierover hebben gemeld. Wellicht ten overvloede merk ik op, dat ik als deskundige - verzekeringsdeskundige mij dien te houden aan hetgeen in het genoemde vonnis vermeld staat. Verder merk ik op dat de vragen, betrekking hebbend op de ongevalsgevolgen, beantwoord zijn door de beide deskundigen.

Medisch adviseur Buitenhuis meldt dat betrokkene niet voldoet aan de criteria voor de Nederlandse Vereniging voor Neurologie. Deze richtlijnen zijn in de meest recente versie (2007) aanzienlijk gewijzigd.

Commentaar ondergetekende:
Ik volsta met een verwijzing naar het vonnis d.d. 14 november 2007 waarin ik verzocht word aan de hand van het rapport, opgesteld door deskundige Kappelle, een belastbaarheidspatroon op te stellen. In dit verband verwijs ik naar de brief d.d. 5 mei 2008, opgesteld door deskundige Kappelle, waarin deze concludeert dat betrokkene voldoet aan de criteria van het postwhiplash syndroom. Deskundige Kappelle had ten tijde van het opstellen van deze brief d.d. 5 mei 2008 kennis van de op dat moment geldende criteria van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie.

De inhoud van de reactie van medisch adviseur Buitenhuis namens Univé verzekeringen vormt dan ook geen aanleiding om de conclusies, geformuleerd in de concept verzekeringsgeneeskundige rapportage d.d. 16 januari 2009 te wijzigen.

2.16.  Conform de opdracht van de rechtbank heeft de verzekeringsarts het als zijn taak beschouwd om op basis van de rapporten van de neuroloog en psychiater een belastbaarheidsprofiel op te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts terecht niet inhoudelijk gereageerd op de vragen/opmerkingen van de medisch adviseur van Univé. Dergelijke vragen behoren niet te worden gesteld aan de verzekeringsgeneeskundige die een belastbaarheidsprofiel opstelt, nu zij in het kader van de door de rechtbank gelaste deskundigenonderzoeken nu juist behoren tot het domein van de neuroloog en psychiater. De rechtbank verwerpt dan ook het standpunt van Univé dat het rapport van de verzekeringsgeneeskundige niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en niet kan dienen als bewijs voor de stellingen van [eiser].

Rapport arbeidsdeskundige
2.17.  Univé betoogt dat de basis voor het rapport van arbeidsdeskundige Hulsen wankel is nu het is gebaseerd op de rapporten van de neuroloog, de psychiater en de verzekeringsarts. De rechtbank verwerpt dit betoog, gelet op hetgeen zij ten aanzien van genoemde rapportages heeft overwogen.

2.18.  [eiser] werkte ten tijde van het ongeval van 20 januari 2000 als “orderpicker” bij de Hema en via uitzendbureau Capac. Bij de Hema pakte [eiser] artikelen zoals kantoor- en keukenartikelen uit schappen en deponeerde deze in plastic bakken, waarna de bakken op karretjes werden geplaatst. De karretjes werden naar een verzamelplaats gebracht. Als orderpicker via Capac haalde [eiser] kleding uit dozen, sorteerde deze op een tafel en verpakte de kleding in andere dozen. Arbeidsdeskundige Hulsen concludeert dat [eiser] volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd voor zijn beroep van orderpicker. Univé betwist deze conclusie niet en ook de rechtbank gaat uit van een volledige arbeidsongeschiktheid van [eiser] voor dit beroep.

2.19.  De arbeidsdeskundige acht [eiser] wel geschikt voor ander passend werk gedurende maximaal 20 uur per week, bijvoorbeeld als samensteller, monteur van koffiezetters, assemblagemedewerker, printplatenmonteur, wikkelaar van transformatoren, receptionist in gebouwen, postkamermedewerker, kassamedewerker of suppoost in een museum. Aan deze resterende verdiencapaciteit kan naar het oordeel van de arbeidsdeskundige een loonwaarde worden toegekend van EUR 850,-- tot EUR 900,-- bij aanvang, en op een termijn van vijf tot 10 jaar van EUR 925,-- tot EUR 1.000,--. Op de vraag van de rechtbank aan de arbeidsdeskundige of hij mogelijkheden ziet voor [eiser] om deze resterende verdiencapaciteit, zo mogelijk bij zijn eigen werkgever, op de arbeidsmarkt te gelde te maken heeft hij geantwoord dat hij de kans dat [eiser] de gevonden verdiencapaciteit nog daadwerkelijk zal benutten minimaal acht. Univé acht dit onbegrijpelijk. In verband daarmee voert zij aan dat de door de arbeidsdeskundige genoemde functies die ander passend werk opleveren functies zijn op een relatief laag niveau, waarvan moet worden verondersteld dat deze veelvuldig op de Nederlandse arbeidsmarkt voorkomen, hetgeen ook uit het rapport van de arbeidsdeskundige blijkt. Met interventie van een re-integratiedeskundige zou het volgens Univé voor [eiser] mogelijk moeten zijn om zijn resterende verdiencapaciteit daadwerkelijk te benutten.

2.20.  De arbeidsdeskundige heeft zijn conclusie als volgt gemotiveerd:
Re-integratie mogelijkheden
In hoofdstuk 4.3 zijn de theoretische mogelijkheden van betrokkenen uiteengezet. Daarmee is nog niet gesteld dat betrokkene daadwerkelijk een reële kans heeft om een van deze functies te kunnen aanvaarden. Betrokkene acht zich in het geheel niet in staat om passende werkzaamheden te verrichten. Los daarvan dient per mogelijk geschikte vacature de match met de belastbaarheid van betrokkene te worden gemaakt en is de vraag in hoeverre zich binnen een acceptabele reisafstand geschikte vacatures voordoen. Daarbij is de beschikbaarheid voor 4 uren per dag/20 uren per week een extra knelpunt aangezien mogelijk geschikte vacatures (veel) vaker fulltime dan parttime voorkomen. Mede gelet op de bevindingen van de door de rechtbank aangestelde overige deskundigen, de door hen aangehaalde voorgeschiedenis, het ontbreken van een dienstverband, de door mij aangetroffen situatie en de sinds het ongeval verstreken tijd moet worden vermoed dat inzet van begeleiding naar betaalde arbeid niet eenvoudig tot resultaat zal leiden. Betrokkene zou bovendien op de arbeidsmarkt moeten concurreren met kandidaten die een (veel) aantrekkelijker profiel voor de geduide functies hebben in termen van leeftijd, opleiding en arbeidsverleden. Daarmee acht ik de kans dat betrokkene de gevonden verdiencapaciteit nog daadwerkelijk zal benutten minimaal.

2.21.  In reactie op een brief van de advocaat van Univé naar aanleiding van zijn conceptrapport heeft de arbeidsdeskundige dit standpunt nader toegelicht. In dit verband wijst de rechtbank er nog op dat de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat [eiser] niet in nachtdiensten kan werken. De nadere motivering van arbeidsdeskundige luidt, voorzover relevant, als volgt:

(…) Immers, vanuit een bepaalde beschikbaarheid moet dan worden gezocht naar een daarbij passende vacature. Die beschikbaarheid wordt deels door de belastbaarheid, deels door andere factoren bepaald. Zodoende kan er een verschil bestaan tussen de theoretische geschiktheid voor passende functies (conform hoofdstuk 4.3) en de praktische arbeidsmarktpositie ten opzichte van vacatures in die passende functies. In hoofdstuk 4.4 heb ik dit in algemene termen aangegeven. Dit is gebleken bij het onderliggende onderzoek waarbij ik diverse vacatures heb gevonden in beroepen zoals de in hoofdstuk 4.3 geduide beroepen [opmerking rechtbank: de hierboven in 2.19 vermelde beroepen]. Gegevens van de gevonden vacatures zijn bij dit rapport gevoegd zodat ik hier naar verwijs. Over de zoekresultaten wil ik het volgende opmerken. In de meer technisch georiënteerde functies zijn parttime functies zeldzamer dan in de functies in andere sectoren. In de diverse functies wordt soms werken in onregelmatige diensten verlangd, maar vaak genoeg ook niet. Ook wordt voor een bepaalde functie soms wel, soms geen ervaring gevraagd. De geografische spreiding van de gevonden vacatures is bovendien groot. Ik heb zodoende geen specifieke vacatures gevonden waarbij betrokkene binnen één vacature aan alle eisen kon voldoen, te weten eisen met betrekking tot opleiding, arbeidsverleden/ervaring en affiniteiten, het aantal werkuren, ontbreken van nachtdiensten en acceptabele reisafstand. Ik merk op dat het hier een momentopname betreft en dat (veel) meer kanalen bestaan waarlangs naar geschikte vacatures kan worden gezocht, zodat de gevonden gegevens geen absolute status hebben. Juist omdat betrokkene in algemene zin voor diverse functies geschikt kan worden geacht maar ten aanzien van specifieke vacatures geregeld moeite zal hebben om aan alle eisen van die specifieke vacature te voldoen heb ik geconcludeerd dat weliswaar geschiktheid voor passend werk bestaat, maar dat de kans op daadwerkelijke aanvaarding hiervan als minimaal moet worden aangemerkt. De daadwerkelijk gevonden vacatures steunen dit beeld. Een en ander leidt niet tot wijzigingen in mijn rapport.

2.22.  De arbeidsdeskundige heeft zijn conclusie uitvoerig gemotiveerd. [eiser] wijst er bovendien terecht op dat het UWV hem in 2006 als volledig arbeidsongeschikt heeft aangemerkt. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van het UWV van 27 maart 2006 (productie 2 bij dagvaarding) blijkt dat volgens de arts van het UWV de maximaal mogelijk geachte arbeidsduur 32 uur per week bedraagt. De arbeidsdeskundige van het UWV concludeerde echter tot een verlies aan verdiencapaciteit van 100%, omdat er onvoldoende functies zijn te duiden gezien de krachten, bekwaamheden, opleiding en arbeidsverleden. Mede in het licht hiervan is de redenering van arbeidsdeskundige Hulsen naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk en redelijk. De rechtbank neemt dan ook de conclusie van deze arbeidsdeskundige over dat de kans op daadwerkelijke aanvaarding door [eiser] van passend werk als minimaal moet worden aangemerkt. De door deze arbeidsdeskundige theoretisch aanwezig geachte verdiencapaciteit van ten hoogste EUR 1.000,-- dient op grond van het voorgaande bij de schadevaststelling buiten beschouwing te blijven.
Uitgangspunten ter vaststelling van het verlies van arbeidsvermogen

2.23.  [eiser] was ten tijde van het ongeval van 20 januari 2000 in vaste dienst bij de Hema. Daarnaast was hij met ingang van 18 oktober 1999 in dienst bij uitzendbureau Capac. [eiser] vordert zoals vermeld EUR 486.638,08 terzake van verlies van arbeidsvermogen. Aan de berekening hiervan door het NRL heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij in de hypothetische situatie zonder ongeval tot zijn 63e jaar 60 uur per week (twee maal 30 uur) als orderpicker zou hebben gewerkt. Het loon in de berekening is gerelateerd aan de loonschalen van de Hema. Univé betoogt dat de arbeidsomvang bij Capac verwaarloosbaar klein was en dat de arbeidsomvang bij de Hema, 20 uur per week, als uitgangspunt moet gelden. Naar het oordeel van de rechtbank moet zowel het standpunt van [eiser] als dat van Univé worden verworpen. De rechtbank licht dit als volgt toe.

2.24.  [eiser] had bij de Hema een contract voor 20 uur per week. Aan de arbeidsdeskundige heeft hij echter veertien salarisoverzichten verstrekt over de periode oktober 1998 tot en met januari 2000. Daaruit blijkt dat [eiser] gemiddeld ongeveer 8 uur per maand (2 uur per week) bij de Hema overwerkte. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat [eiser] gemiddeld 22 uur per week bij de Hema werkte. In het dossier bevindt zich daarnaast een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en Capac (onderdeel van Randstad), waaruit blijkt dat [eiser] met ingang van 5 november 1999 voor 40 uur per week te werk werd gesteld bij een opslag-en distributiebedrijf tegen een bruto uurloon van f 15,33. In een brief van de advocaat van [eiser] aan de arbeidsdeskundige is vermeld dat dit een contract betreft voor maximaal 40 uur per week en dat dit niet wil zeggen dat hij die uren ook feitelijk werkzaam was. Daarnaast bevinden zich bij de processtukken jaaropgaven van Capac over 1999 (18 oktober tot en met 31 december) en 2000. Het brutoloon over 1999 bedroeg f 3.719,--. Gelet op de periode van ongeveer 2,5 maanden kan zijn bruto maandloon bij Capac in 1999 worden gesteld op (afgerond) f 1.488,-- (3.719 : 2,5). Dit vindt steun in de jaaropgaaf over 2000. Als brutoloon over dat jaar is immers een bedrag van f 1.278,-- vermeld, terwijl [eiser] na het ongeval van 20 januari 2000 niet meer via Capac heeft gewerkt. Univé wijst erop dat de advocaat van [eiser] tijdens het schaderegelingstraject schriftelijk heeft gemeld dat [eiser] 's ochtends 4 uur via Capac werkte (productie 2 conclusie van antwoord). Dit wordt bevestigd door de inkomensgegevens, er vanuitgaande dat [eiser] gemiddeld 22 dagen per maand werkte is (1.487 bruto per maand : 15,33 bruto per uur = 97 uur per maand : 22 dagen = 4,4 uur per dag). Ook het UWV ging ervan uit dat [eiser] 4 uur per dag via Capac werkte (productie 2 bij dagvaarding). De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [eiser] gemiddeld 20 uur per week via Capac werkzaam was.

2.25.  Univé betoogt voorts dat [eiser] ten tijde van het ongeval op 20 januari 2000 nog maar kort werkzaam was via uitzendbureau Capac en dat door [eiser] zal moeten worden aangetoond dat Capac hem in de situatie zonder ongeval langjarig in dienst zou hebben genomen (conclusie van antwoord paragraaf 25). De rechtbank overweegt hierover het volgende. De maatstaf bij de vaststelling van verlies van arbeidsvermogen is de redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen (Hoge Raad 13 december 2002, NJ 2003, 212). De bewijslast van de schade rust op [eiser], maar aangezien het gaat om een hypothetische situatie mogen aan het bewijs geen strenge eisen worden gesteld (Hoge Raad 15 mei 1998, NJ 1998,624). Univé gaat eraan voorbij dat het bij de vaststelling van de schade als gevolg van verlies van arbeidsvermogen er niet om gaat vast te stellen welke inkomensschade [eiser] concreet heeft geleden door het wegvallen van zijn inkomen via Capac. Beoordeeld moet worden hoe hoog zijn schade is als gevolg van het wegvallen van het vermogen om door middel van arbeid inkomen te genereren. Concrete gegevens over de aard van de voor het ongeval verrichte werkzaamheden en het daarmee verdiende inkomen zijn daarbij van belang. Gelet op het voorgaande en de omstandigheid dat [eiser] voor het ongeval lichamelijk en geestelijk gezond was is het naar het oordeel van de rechtbank redelijk om te veronderstellen dat [eiser] in de situatie zonder ongeval ook 42 uur per week zou hebben gewerkt; 22 uur per week bij de Hema en 20 uur per week bij Capac of een andere uitzendorganisatie.

2.26.  Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het betoog van Univé dat er bij de vaststelling van het verlies van arbeidsvermogen van moet worden uitgegaan dat [eiser] in de situatie zonder ongeval in totaal 20 uur per week zou hebben gewerkt. Het standpunt van [eiser], dat er van moet worden uitgegaan dat hij in de situatie zonder ongeval 60 uur per week zou hebben gewerkt, kan echter evenmin als een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen worden aanvaard. Naast de omstandigheid dat [eiser] voor het ongeval aanmerkelijk minder dan 60 uur per week werkte is in dit verband relevant dat zijn werkzaamheden fysiek zwaar waren. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige blijkt immers dat [eiser] zijn werkzaamheden voornamelijk staand en lopend verrichtte en dat hij bij de Hema ook nog dozen en bakken tot ruim 15 kilo moest tillen.

2.27.  Het bruto uurloon van [eiser] bij Capac bedroeg f 15,33. Dit is aanzienlijk lager dan het bruto uurloon bij de Hema in het jaar 2000 ter hoogte van f 19,15 (bijlage 1 bij het NRL-rapport). Het is dan ook niet redelijk om bij de berekening van het verlies van arbeidsvermogen volledig uit te gaan van de loonschalen van de Hema. Naar het oordeel van de rechtbank dient als basis voor het hypothetisch inkomen zonder ongeval het bruto inkomen dat [eiser] in de situatie zonder ongeval zou hebben verdiend door gemiddeld 22 uur per week te werken bij de Hema en 20 uur per week via Capac. Dit kan worden bepaald door het bruto jaarinkomen over 1999 bij de Hema volgens de jaaropgaaf of de salarisstrook over december van dat jaar (die niet zijn overgelegd) te vermeerderen met het bruto inkomen dat [eiser] redelijkerwijs jaarlijks bij Capac (of elders met soortgelijke werkzaamheden) zou hebben verdiend. Met inachtneming van de jaaropgaaf van Capac over 1999 en uitgaande van een vakantietoeslag van 8% kan laatstgenoemd bedrag worden gesteld op (afgerond) f. 19.285,-- (1.488 x 12,96). Voor het geval [eiser] niet meer de beschikking heeft over zijn Hema-jaaropgaaf over 1999 of over zijn Hema-salarisstrook over december van dat jaar, dient hij een schriftelijke verklaring van de Hema op te vragen waarin het volledige brutoloon over dat jaar is vermeld. In het kader van de schadeberekening kan het hypothetisch inkomen zonder ongeval vanaf het jaar 2000 tot de kapitalisatiedatum vervolgens voor elk jaar worden bepaald door het bruto jaarinkomen over 1999 te vermeerderen aan de hand van loonschalen van de Hema (voor 20 uur + 2 uur overwerk) en van de relevante uitzendbranche (20 uur).

2.28.  [eiser] is in de door hem overgelegde schadeberekening uitgegaan van een prepensioen op zijn 63e en van pensionering op zijn 65e. Bij conclusie na deskundigenbericht stelt hij zich echter op het standpunt dat er bij de vaststelling van zijn schade van moet worden uitgegaan dat hij in de situatie zonder ongeval tot zijn 67e zou hebben gewerkt. In verband daarmee voert hij aan dat bij het op dat moment zittende kabinet het voornemen bestond om de pensioenleeftijd te verhogen naar 67 jaar. Univé betoogt dat het volstrekt niet vaststaat dat [eiser] in de situatie zonder ongeval tot zijn 67e zou hebben gewerkt. Het is nog niet duidelijk of de pensioenleeftijd daadwerkelijk zal worden verhoogd tot 67 jaar. Zelfs indien dat wel gebeurt is het volgens Univé sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval of een individuele werknemer tot zijn 67e zal werken, waarbij ook afwijkingen met betrekking tot zware beroepen van belang zijn. De rechtbank volgt Univé in dit betoog. Ten tijde van het wijzen van dit vonnis wordt Nederland geregeerd door een demissionair kabinet en is er nog geen sprake van een wetsvoorstel tot wijziging van de pensioenleeftijd. Of de pensioenleeftijd zal worden gewijzigd hangt af van de politieke keuzes die het nieuw te vormen kabinet zal maken. Voor de val van het kabinet werd door diverse politieke partijen bovendien gesproken over een uitzondering ten aanzien van zware beroepen. Of het beroep dat Univé ten tijde van het ongeval uitoefende moet worden beschouwd als een zwaar beroep is niet duidelijk, maar dit kan niet worden uitgesloten. Kortom, er zijn teveel onzekerheden om uit te kunnen gaan van een pensioenleeftijd van 67 jaar. Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de schadevaststelling dan ook te worden uitgegaan van pensionering van [eiser] op 65-jarige leeftijd.

2.29.  Het ongeval waarvoor Univé aansprakelijk is heeft inmiddels al meer dan tien jaar geleden plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is het in het belang van beide partijen, maar vooral in dat van [eiser] als slachtoffer, dat aan dit slepende geschil spoedig een einde komt. Over de belangrijkste geschilpunten heeft de rechtbank thans beslist. Gelet op het bovenstaande veronderstelt de rechtbank dat partijen in staat zijn om alsnog een minnelijke regeling tot stand te brengen en dat bij hen daartoe ook de bereidheid bestaat. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat partijen op basis van de in dit vonnis geformuleerde uitgangspunten de schade verder afwikkelen. Daarom zal de rechtbank de zaak naar de parkeerrol van 6 oktober 2010 verwijzen voor doorhaling of doorprocederen.

2.30.  Voor het geval partijen er niet in slagen om een schikking te treffen kan ieder van hen als meest gerede partij de zaak op de actieve rol zetten en een akte nemen, met het verzoek door te procederen. Die partij zal dan moeten aangeven wat de resterende geschilpunten zijn en haar standpunt, indien mogelijk met stukken, dienen te onderbouwen. De andere partij zal hierop vervolgens bij akte mogen reageren.
LJN BM2738