Rb Zutphen 040511 gebondenheid aan rapport ingeschakelde neuroloog en neuropsycholoog;
- Meer over dit onderwerp:
Rb Zutphen 040511 gebondenheid aan rapport ingeschakelde neuroloog en neuropsycholoog;
5.2. Partijen zijn het eens over de toedracht van het ongeval en ASR heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. Partijen twisten over de omvang van de door het ongeval veroorzaakte schade. Zij zijn het onder meer niet eens over de klachten en beperkingen die het gevolg zijn van het ongeval.
5.3. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van de door haar gestelde klachten en beperkingen, alsmede het causaal verband tussen die klachten en beperkingen enerzijds en het ongeval anderzijds, verwezen naar de rapporten van neuroloog Beijersbergen en neuropsycholoog Bruins. Volgens ASR kunnen deze rapporten niet als uitgangspunt dienen, omdat zij zijn gebaseerd op onvolledige informatie en verouderd materiaal. ASR acht het daarom gewenst dat thans een expertise zal plaatsvinden door een orthopedisch chirurg. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
5.4. In het onderhavige geval hebben partijen samen besloten om Beijersbergen in te schakelen om onderzoek te doen naar de gevolgen van het ongeval, teneinde daarmee tot afwikkeling van de letselschade te komen. Zij hebben de vragen die aan Beijersbergen zijn gesteld in gezamenlijk overleg opgesteld. Uitgangspunt is dan dat de rapportage van Beijersbergen daadwerkelijk uitgangspunt moet zijn bij de verdere afwikkeling van de schade. Een andere opvatting zou de afwikkeling van letselschadezaken, die in de meeste gevallen buiten rechte plaatsvindt, ernstig bemoeilijken. Er zullen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren tegen de (wijze van totstandkoming van de) rapportage moeten bestaan, wil de rechter aan wie de vraag naar het causaal verband tussen het ongeval, de klachten en de schade uiteindelijk wordt voorgelegd, besluiten dat hij de betreffende rapportage naast zich neerlegt.
5.5. Dergelijke zwaarwegende en steekhoudende bezwaren heeft ASR niet aangedragen. ASR heeft onvoldoende onderbouwd dat het door Beijersbergen vastgestelde discoligamentair letsel op niveau C4-C5 thans zou zijn hersteld. ASR heeft niet betwist dat dit letsel zichtbaar is op de in het rapport in aanmerking genomen röntgenfoto’s uit 2002 maar niet op de röntgenfoto’s van voor het ongeval, zodat dit als vaststaand moet worden aangenomen. Van belang is voorts dat Beijersbergen concludeert tot een eindtoestand, waarbij stabilisatie door middel van een spondylodese mogelijk wordt geacht, maar een expectatief beleid wordt voorgestaan. Deze conclusies zijn blijkens het rapport het resultaat van overleg dat Beijersbergen met de neuro-orthopedische werkgroep heeft gevoerd. Beijersbergen heeft geoordeeld dat een nader orthopedisch onderzoek op dat moment niet geïndiceerd lijkt. Verder wordt verwezen naar de door [gedaagde] overgelegde brief van de heer A. Ebbink, medisch adviseur en orthopedisch chirurg n.p., van 10 november 2010 (productie 40 bij akte overlegging producties) waarin uitgebreid is ingegaan op het verloop van een discoligamentair letsel als het onderhavige. Hij heeft daarbij opgemerkt dat:
“(…) de gevonden instabiliteit op het niveau C4-C5 in de loop der jaren zeker niet zal verminderen, maar wel degelijk, maar zij het op zeer lange termijn, meer problemen kan gaan geven dan die nu aanwezig zijn. Dat daarvoor een lange tijd noodzakelijk is, waarbij ik denk aan een termijn van zeker 20 jaar of meer, wordt ingegeven door het feit dat de halswervelkolom, ook als er afwijkingen zijn in de zin van deze instabiliteit, niet zo zwaar belast wordt dan bijvoorbeeld de lendewervelkolom waar de gehele romp op rust. Op de halswervelkolom rust slechts het gewicht van het hoofd. (…)”
Mede gelet op deze uitgebreide motivering had het op de weg van ASR gelegen om argumenten aan te voeren ter onderbouwing van haar stelling dat het letsel zou kunnen zijn hersteld. ASR heeft bij akte uitlating producties - door middel van het inlassen van een reactie van haar medisch adviseur - gereageerd op het advies van Ebbink, maar daarbij is niet aangegeven op welke gronden aangenomen zou moeten worden dat het discoligamentair letsel zou (kunnen) zijn hersteld. In de ter gelegenheid van de comparitie aan de zijde van ASR overgelegde aantekeningen is erop gewezen dat spieren kunnen worden verstevigd door oefening en gebruik, maar dat hierdoor de vastgestelde instabiliteit is weggenomen is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet duidelijk. Overigens was de medisch adviseur van ASR in zijn memo van 3 januari 2006 (productie 8 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie) ook de mening toegedaan dat de vastgestelde instabiliteit op niveau C4-C5 kan toenemen en te zijner tijd aanleiding kan geven tot het verrichten van een spondylodese. ASR heeft dus onvoldoende onderbouwd dat het letsel zou kunnen zijn hersteld.
5.6. Evenmin kan het betoog van ASR worden gevolgd, dat de rapporten van Beijersbergen en Bruins op basis van onvolledig informatie tot stand zijn gekomen omdat de deskundigen (onder meer) niet beschikten over de brieven van de huisarts van [gedaagde] van 22 juni 2006 en 27 december 2006 met daarbij een kopie van een “groene kaart” (producties 30 en 31 bij dagvaarding). ASR doelt hierbij kennelijk op een voorval in november 1997, waarbij [gedaagde] een houten plank op haar hoofd heeft gekregen. Dat dit voorval ASR bekend was, blijkt al uit het feit dat het expliciet is gemeld in de brief van 16 februari 2005, waarbij Beijersbergen is opgedragen onderzoek te doen (productie 3 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie). Dat partijen vooraf overleg hebben gehad over de vraagstelling in die brief, blijkt uit de brieven van Rasenberg van 14 januari 2005 en Ottenschot van 16 februari 2005 (producties 5 en 6 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie). Beijersbergen is in de brief van 16 februari 2005 verzocht om, indien nodig voor zijn oordeelsvorming, nadere informatie over het ongeval van 1997 op te vragen bij de huisarts en de behandelend specialisten en deze informatie in de beantwoording van de vragen te betrekken. Uit de rapportage van Beijersbergen blijkt dat hij over de brief van de neuroloog heeft beschikt naar aanleiding van het nektrauma in 1997. Hij heeft geconcludeerd dat er, gezien ook het feit dat [gedaagde] optimaal werkzaam was in de periode 1998-2000, geen enkele indicatie is dat de tijdelijke klachten van schouder en arm tot beperkingen van enige betekenis hebben geleid. Nu het aan Beijersbergen als deskundige is om te bepalen welke door partijen te verschaffen gegevens voor de uitvoering van het hem opgedragen onderzoek noodzakelijk zijn, kan niet worden gezegd dat het rapport op basis van onvolledige informatie tot stand is gekomen. Dat Beijersbergen geen orthopedisch chirurg maar neuroloog van professie is, doet hieraan niet af, nu hij hierover overleg heeft gevoerd met de neuro-orthopedische werkgroep.
Ten overvloede wordt overwogen dat uit de informatie van de huisarts weliswaar blijkt dat [gedaagde] na het incident in 1997 enige tijd last heeft gehad van nekklachten, maar niet dat deze klachten op het moment van het ongeval in juli 2000 - bijna drie jaar later - nog steeds bestonden. Ook de medisch adviseur van ASR heeft destijds aangenomen dat er onvoldoende aanleiding is om relevante pre-existentie aan te nemen (productie 11 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie).
5.7. ASR heeft dus onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat de rapporten van Beijersbergen en Bruins zijn gebaseerd op onvolledige of onjuiste gegevens. Er bestaat daarom thans geen aanleiding voor een (hernieuwd) orthopedisch onderzoek en evenmin voor het in het geding brengen van eventuele scans en daarop betrekking hebbende informatie van huisarts en specialist. Bij de beoordeling van de vraag welke klachten en beperkingen het gevolg zijn van het ongeval, zijn de rapporten van Beijersbergen en Bruins dus uitgangspunt. LJN BQ3332