Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof van Discipline 180212 klachtwaardig handelen advocaat tzv verknochtheid bij echtscheiding

Hof van Discipline 180212 klachtwaardig handelen advocaat tzv verknochtheid bij echtscheiding

4. De feiten

In hoger beroep is het volgende komen vast te staan:

4.1 Van begin maart 2008 tot 3 april 2009 heeft verweerder klaagster bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. Nadien is klaagster bijgestaan door een andere advocaat (hierna: de opvolgend advocaat).

4.2 In 1995 is klaagster een ongeval overkomen, waarbij zij letselschade heeft geleden. De aansprakelijkheidsverzekeraar van haar werkgever heeft haar een voorschot betaald van NLG 100.000, en (ingevolge een op 29 april 1999 gedateerde vaststellingsovereenkomst) een slotbetaling van NLG 250.000. De vaststellingsovereenkomst spreekt van een “lump sum”, en bevat geen specificatie naar schadesoorten.

4.3 Klaagster was gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. In een door klaagsters echtgenoot opgestelde, op 19 maart 2008 getekende overeenkomst tot verdeling van die gemeenschap worden als bestanddelen daarvan genoemd:

- banktegoeden tot een totaalbedrag van € 110.920,73;

- aandelen tot een ongenoemde waarde;

- de echtelijke woning, met een geschatte overwaarde van € 195.700,00;

- spaarbeleg-polissen en een man/vrouw-polis.

De overeenkomst regelt de (wijze van) verdeling van deze bestanddelen, en eindigt met de clausule:

“Verder komen partijen overeen een finale kwijting van de boedelverdeling en dat partijen ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap van goederen niets meer van elkaar te vorderen hebben.”

 De overeenkomst maakt geen melding van de in 4.2 genoemde letselschade- uitkering.

4.4 Op enig tijdstip (volgens klaagster en haar als getuige gehoorde dochter: bij haar eerste gesprek met verweerder; volgens verweerder: geruime tijd nadien) heeft verweerder de beschikking gekregen over de in 4.2 genoemde vaststellingsovereenkomst. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder een handboek over huwelijksvermogensrecht geraadpleegd. In de door hem overgelegde kopie van twee bladzijden daaruit heeft hij onder meer de navolgende passage aangestreept:

“De Hoge Raad is echter omgegaan (HR NJ 1998, 693, Whiplash). Thans kan ervan uitgegaan worden dat de aanspraak op een uitkering na de ontbinding van het huwelijk  wegens immateriële schade als gevolg van een ongeval tijdens het huwelijk verknocht is aan de gelardeerde; (…) Onduidelijk is of een uitkering die tijdens het huwelijk is ontvangen en in de gemeenschap is gevallen nog als verknocht kan worden aangemerkt; vermoedelijk geldt dat niet voor vergoeding van materiële schade die tijdens het huwelijk is geleden.”

Op basis hiervan, en van de in 4.3 genoemde verdelingsovereenkomst heeft verweerder geen aanleiding gezien om het convenant open te breken, en de letselschade-uitkering dan ook onbesproken gelaten tijdens een op 27 november 2008 gehouden comparitie van partijen, waar onder meer een door de man ingediend verzoek tot verdeling van de gemeenschap werd behandeld.

4.5 De opvolgend advocaat is tot de bevinding gekomen dat klaagster ter zake van de afwikkeling van de letselschade is bijgestaan door een (weer andere) advocaat (hierna: de letselschade-advocaat). Op basis van gegevens die zij heeft verkregen van de letselschade-advocaat heeft de opvolgend advocaat bij de rechtbank een aanvullend verzoek tot verdeling ingediend.  Onder verwijzing naar brieven van de letselschade-advocaat (geschreven in het kader van de onderhandelingen die voorafgegaan zijn aan de in 4.2 genoemde vaststellingsovereenkomst), heeft de opvolgend advocaat gesteld dat de slotbetaling van NLG 250.000 was opgebouwd uit een bedrag van NLG 100.000 smartengeld, NLG 100.000 verliescapaciteit, en NLG 50.000 aan huishoudelijke hulp; en dat bij het bepalen van de schadevergoeding is uitgegaan van een periode van 30 jaar. De opvolgend advocaat concludeerde dat een bedrag van (omgerekend) € 116.591,96 aan de vrouw verknocht was.

4.6 Bij beschikking van 28 oktober 2009 heeft de rechtbank Almelo hieromtrent het volgende overwogen:

“In beginsel valt een vergoeding ter zake van letselschade geleden tijdens het huwelijk in de huwelijksgoederengemeenschap. Ziet de schadevergoeding niet alleen op de periode van voor de echtscheiding, doch strekt deze tevens ter vergoeding van de in de toekomst – na de echtscheiding – te lijden schade, dan brengt deze laatstgenoemde omstandigheid met zich dat de schadevergoeding in zoverre als een verknocht goed in de zin van artikel 1:94 lid 1 BW kan worden aangemerkt. (…)Hiervan uitgaande (…) is (..) een bedrag van € 103.166,12 als vergoeding voor toekomstige schade aan de vrouw verknocht.

Aan het verweer van de man dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst (toevoeging hof: de in 4.3 genoemde verdeling) de letselschadevergoeding niet zijn vergeten en partijen blijkens die overeenkomst wensten dat de uitgekeerde bedragen bij helfte zouden worden verdeeld, gaat de rechtbank voorbij. Uit het enkele feit dat in de overeenkomst van 19 maart 2008 de zinsnede is opgenomen dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen volgt geenszins dat partijen een verdeling van de schadevergoeding bij helfte wensten.”

(...)

5. De beoordeling

Onderdeel a

5.1 In het kader van dit onderdeel heeft klaagster mede gesteld (i) dat zij tijdens het eerste gesprek met verweerder een dossier heeft overhandigd dat een compleet beeld geeft van de onderhandelingen die voorafgegaan zijn aan de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de letselschade-uitkering (zie 4.2); en (ii) dat zij tijdens datzelfde gesprek aan verweerder een exemplaar heeft overhandigd van de toen nog niet getekende verdelingsovereenkomst (zie 4.3), waarop verweerder haar heeft gezegd dat zij die gerust kon tekenen. De dochter van klaagster, ter terechtzitting van het hof als getuige gehoord, heeft deze beide stellingen bevestigd. Verweerder heeft ze tegengesproken. Het hof zal de aldus gerezen bewijsvragen laten rusten, omdat uit het navolgende zal blijken dat zij niet beslissend zijn voor de beoordeling van het onderdeel.

5.2 Verweerder heeft immers erkend dat hij op enig tijdstip de beschikking heeft gekregen over de vaststellingsovereenkomst. Alleen al de hoogte van de daarin overeengekomen “lump sum”, NLG 350.000, wettigde de veronderstelling dat aan de totstandkoming daarvan onderhandelingen voorafgegaan zouden zijn die licht zouden kunnen werpen op de opbouw van dat bedrag, naar schadesoorten. Verweerder heeft daarnaar geen onderzoek ingesteld. Ter zitting van het hof heeft verweerder desgevraagd verklaard dat hij klaagster niet heeft gevraagd of zij bij die onderhandelingen rechtsbijstand had genoten. Het laat zich moeilijk denken dat klaagster die vraag niet zou hebben beantwoord, maar in dat onwaarschijnlijke geval had verweerder navraag kunnen doen bij de betrokken verzekeringsmaatschappij.

5.3 Dat de opbouw van de uitkering van belang was, volgde uit het handboek dat verweerder heeft geraadpleegd, in het bijzonder uit de passage:

 “Onduidelijk is of een uitkering die tijdens het huwelijk is ontvangen en in de gemeenschap is gevallen nog als verknocht kan worden aangemerkt; vermoedelijk geldt dat niet voor vergoeding van materiële schade die tijdens het huwelijk is geleden.”

Uit deze passage volgt immers dat minst genomen pleitbaar was dat de door klaagster staande huwelijk ontvangen uitkering verknocht was voor zover deze strekte tot vergoeding van materiële schade die klaagster nog zou lijden na de ontbinding van het huwelijk.

5.4 Op grond van het onder 5.2 en 5.3 overwogene vindt verweerder geen baat bij zijn verweer dat klaagster hem wat betreft de uitkering niet voldoende heeft geïnformeerd, en daarover aan de opvolgend advocaat kennelijk veel meer informatie heeft verstrekt. Het hof oordeelt dat de gegevens waarover verweerder wèl beschikte (de hoogte van de “lump sum”, en de door hem geraadpleegde litteratuur) aanleiding vormden om de kwestie van de verknochtheid met vasthoudenheid te vervolgen, en dat aannemelijk is dat verweerder in dat geval de gegevens achterhaald zou hebben die de opvolgend advocaat heeft achterhaald (zie 4.5).

5.5 Uit die gegevens zou zijn gebleken dat met de verknochtheidskwestie een zeer aanzienlijk financieel belang gemoeid was, en op zijn beurt zou dat gegeven gerede aanleiding hebben gevormd voor nader beraad of niet de rechtbank ervan overtuigd zou kunnen worden dat de verknochtheidskwestie over het hoofd was gezien toen de verdelingsovereenkomst (zie 4.3) werd gesloten, en dientengevolge de daarin vervatte kwijtingsclausule omzeild zou kunnen worden.

5.6 Het hof komt tot de slotsom dat het advies van verweerder om de verknochtheidskwestie te laten rusten in die zin lichtvaardig is gegeven dat het niet berustte op een grondig onderzoek, ofschoon de gegevens waarover verweerder beschikte alle aanleiding gaven zodanig onderzoek in te stellen. In zoverre is het onderdeel gegrond.

5.7 De andersluidende beslissing van de raad berust op de overweging dat “verweerder werd geconfronteerd met een convenant (…) waarin ook besloten lag dat de letselschade-uitkering bij helfte werd gedeeld”. Of dat in het convenant besloten lag staat echter niet ter beoordeling aan de tuchtrechter, maar aan de civiele rechter. Aan de tuchtrechter staat ter beoordeling of verweerder mocht adviseren de verknochtheidskwestie (de uitleg van de kwijtingsclausule daaronder begrepen) niet aan de civiele rechter voor te leggen. De geciteerde overweging is ook in die zin opmerkelijk dat de civiele rechter inmiddels anders had geoordeeld, blijkens de beschikking die ook reeds aan de raad bekend was (zie 4.6, slot).
(...)
5.16 Uit verscheidene brieven en e-mailberichten die zich in het dossier bevinden, en in het bijzonder uit het bericht van verweerder aan klaagster dat in 4.13 is geciteerd, rijst het beeld op dat verweerder totaal niet met klaagster overweg kon. Dat kan gebeuren, maar doet de vraag rijzen waarom verweerder niet veel eerder heeft ingezien dat hij er beter aan deed de opdracht terug te geven. In plaats daarvan heeft hij op basis van informatie die hij zelf beschouwde als ontoereikend, onduidelijk of tegenstrijdig, naar eigen inzicht de procedure gevoerd, zonder zijnerzijds de door hem gekozen aanpak ter goedkeuring aan klaagster voor te leggen. Daarbij heeft hij onder meer een in financiële zin gewichtige proceskans veronachtzaamd (onderdeel a), en zonder toereikend overleg een proceshandeling verricht waarmee klaagster achteraf niet bleek in te stemmen (onderdeel c). De door verweerder geboden bijstand is al met al in belangrijke mate achtergebleven bij de professionele standaard. Het hof acht daarom de maatregel van berisping passend en geboden.

Overheid.nl, LJN YA2994