TADRARL 051020 derdengeldenrekening gebruikt om te bankieren; waarschuwing voor bestuurder en medebestuurder stichting
- Meer over dit onderwerp:
TADRARL 051020 derdengeldenrekening gebruikt om te bankieren; waarschuwing voor bestuurder en medebestuurder stichting
2
FEITEN
in 20-145 en 20-146
2.1
Voor de beoordeling van de dekenbezwaren gaat de raad, gelet op de dossierstukken en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2
Verweerders vormen een kostenmaatschap onder de naam X advocaten.
2.3
X advocaten heeft een overeenkomst gesloten met Stichting Beheer Derdengelden X advocaten (hierna: de stichting). De bestuurders van deze stichting zijn verweerders en mr. O.
2.4
Op 28 november 2019 heeft de deken samen met een medewerker een kantoorbezoek gebracht aan X advocaten. Tijdens dit kantoorbezoek heeft de deken geconstateerd dat met instemming van verweerder 1 op de derdengeldenrekening een fors bedrag van een gedetineerde cliënte van verweerder 1 is gestort en dat de stichting om de zoveel tijd van de derdengeldenrekening een bedrag naar de bankrekening van deze cliënte bij de penitentiaire inrichting (hierna: PI) overmaakt. In dat verband heeft de deken ook geconstateerd dat de derdengelden weliswaar met een dubbele autorisatie worden overgemaakt met bankpassen op naam van de bestuurders van de stichting, maar dat verweerder 2 zijn bankpas heeft afgegeven aan de boekhoudster van X advocaten (hierna: de boekhoudster). De boekhoudster heeft verklaard dat zij in opdracht van verweerder 1 betalingen vanaf de derdengeldenrekening verricht zonder vragen te stellen.
3
DEKENBEZWAAR
in 20-145
3.1
Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 1 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door de derdengeldenrekening van de stichting op onjuiste wijze aan te wenden door te bankieren voor zijn cliënte en door de boekhoudster van het advocatenkantoor daarbij als tweede ondertekenaar te betrekken.
in 20-146
3.2
Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door zijn taak als medebestuurder van de stichting te verzaken door de feitelijke uitvoering daarvan over te laten aan de boekhoudster en ook overigens geen toezicht te houden op de herkomst en bestemming van de gelden op de derdengeldenrekening, waarbij gebruik werd gemaakt van de autorisatie van verweerder 2.
in 20-145 en 20-146
3.3
De raad zal bij de beoordeling van de dekenbezwaren, waar nodig, ingaan op de stellingen van de deken.
4
VERWEER
in 20-145
4.1
Verweerder 1 heeft in zijn verweer erkend dat hij de derdengeldenrekening heeft gebruikt op een wijze die niet is toegestaan. In dat verband heeft verweerder 1 aangevoerd dat het geld van zijn cliënte op haar uitdrukkelijke verzoek naar de derdengeldenrekening is overgemaakt om te voorkomen dat derden, waaronder haar zoon en andere familieleden, aan dat geld zouden kunnen komen. Volgens verweerder 1 was sprake van een noodsituatie, omdat zijn cliënte er vanwege ernstig verstoorde familieverhoudingen helemaal alleen voor stond en er geen grote geldbedragen naar haar rekening bij de PI konden worden overgemaakt.
in 20-146
4.2
Verweerder 2 heeft in zijn verweer erkend dat de boekhoudster over zijn bankpas beschikt. Volgens verweerder 2 werd er wel enig toezicht uitgeoefend op het gebruik van de derdengeldenrekening. In dat verband wijst verweerder erop dat de boekhoudster hem bij bijzondere betalingen zeker zou hebben geïnformeerd voordat zij deze zou uitvoeren en dat hij de mutaties op de derdengeldenrekening van dag tot dag inzag en inziet. Van zijn voorafgaande instemming met betalingen, anders dan in bijzondere gevallen, was inderdaad geen sprake maar die werkwijze is inmiddels aangepast, aldus verweerder 2.
in 20-145 en 20-146
4.3
Voor het overige zullen de verweren, waar nodig, aan de orde komen bij de beoordeling van de dekenbezwaren.
5
BEOORDELING
in 20-145 en 20-146
5.1
De raad stelt in beide dekenbezwaren voorop dat Afdeling 6.5 van de Verordening op de advocatuur (Voda) – Derdengelden – ertoe strekt advocaten regels te geven over derdengelden en de inrichting van de derdengeldenrekening. Doel van de regeling is onder meer te voorkomen dat een derdengeldenrekening voor andere doeleinden wordt gebruikt dan waarvoor zij in het leven is geroepen, namelijk voor het beheer van derdengelden (artikel 6.22 lid 3 Voda). De strekking van de regeling is te voorkomen dat de advocaat met die rekening betrokken raakt bij criminele handelingen en/of dat hij daarmee zal ‘bankieren’ en/of dat hij derdengelden zonder noodzaak op de bankrekening van de stichting derdengelden parkeert. Als waarborg voor nakoming van deze regeling is dan ook bepaald dat twee gezamenlijk handelende bestuurders van de stichting derdengelden vereist zijn (artikel 6.22 lid 8 Voda). De raad zal de dekenbezwaren met inachtneming van dit toetsingskader beoordelen.
in 20-145
5.2
De raad is op grond van de dossierstukken en de op de zitting afgelegde verklaringen van oordeel dat verweerder 1 in strijd heeft gehandeld met artikel 46 Advocatenwet en met de genoemde regels in de Voda. Door geld van zijn cliënte op de derdengeldenrekening te parkeren en vervolgens vanaf deze rekening via de boekhoudster als tweede ondertekenaar regelmatig geld naar zijn cliënte over te laten maken, heeft verweerder 1 de derdengeldenrekening feitelijk gebruikt om voor zijn cliënte te bankieren. Zoals verweerder 1 zelf ook heeft erkend, is de derdengeldenrekening daar niet voor bedoeld en is dat op grond van de Voda ook niet toegestaan. Als reden voor zijn handelwijze heeft verweerder 1 aangevoerd dat hij zijn cliënte tegen haar familie wilde beschermen en dat, door de omstandigheden waarin zijn cliënte zich bevond, sprake was van een noodsituatie. Hoewel de raad begrip heeft voor de door verweerder 1 ook ter zitting geschetste omstandigheden, was het verweerder 1 echter ook in deze omstandigheden niet toegestaan de derdengeldenrekening op een oneigenlijke wijze te gebruiken. Het had, juist in de door verweerder 1 omschreven noodsituatie, op de weg van verweerder 1 gelegen over de (nood)situatie te overleggen met zijn medebestuurders, verweerder 2 en mr. O., en met de deken. Verweerder heeft dit echter nagelaten en zag het ongeoorloofde gebruik van de derdengeldenrekening onterecht als de meest aangewezen oplossing voor de situatie waarin zijn cliënte zich bevond. Omdat deze handelwijze van verweerder 1 tuchtrechtelijk verwijtbaar is, is het dekenbezwaar gegrond.
in 20-146
5.3
De raad is op grond van de dossierstukken en de ter zitting afgelegde verklaringen van oordeel dat verweerder 2 in strijd heeft gehandeld met artikel 46 Advocatenwet en met de genoemde regels in de Voda. Verweerder 2 is als medebestuurder verantwoordelijk voor de controle van de mutaties op de derdengeldenrekening. Vanuit deze controletaak had verweerder dan ook hebben moeten opmerken dat op enig moment een fors bedrag op de derdengeldenrekening werd gestort en dat in de daaropvolgende maanden om de zoveel tijd bedragen van € 100,- à € 200,- naar een andere bankrekening werden overgemaakt. Dat verweerder 2 niet heeft opgemerkt dat de derdengeldenrekening van de stichting op deze oneigenlijke wijze werd gebruikt, is het gevolg van de tot voor kort gehanteerde werkwijze dat de boekhoudster verweerder 2 alleen waarschuwt bij betaalopdrachten die in haar ogen bijzonder zijn en dat verweerder 2 de mutaties op de derdengeldenrekening alleen achteraf controleert aan de hand van de afschriften. Met deze werkwijze heeft verweerder 2 het zwaartepunt van zijn verantwoordelijkheid als medebestuurder van de stichting bij de boekhoudster gelegd waardoor hij zelf onvoldoende inhoud heeft gegeven aan het in de Voda voorgeschreven vereiste van het dubbele bestuurderschap en de daarbij behorende controletaak. Dat deze werkwijze inmiddels is aangepast, betekent niet dat verweerder 2 niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.4
Uit de reactie van verweerder 2 op de door de deken ter zitting gegeven toelichting op de controle van een derdengeldenrekening en de vraagtekens die verweerder 2 daarbij heeft geplaatst, leidt de raad af dat verweerder 2 zich onvoldoende lijkt te realiseren wat zijn controletaak als medebestuurder van de stichting inhoudt. De raad geeft verweerder 2 daarom mee de toelichting van de deken ter harte te nemen en zich over zijn bestuurderschap van de stichting te beraden als hij zichzelf niet in staat acht zijn controletaak als medebestuurder overeenkomstig de regels van de Voda uit te oefenen. Omdat het verzaken van zijn controletaak als medebestuurder van de stichting tuchtrechtelijk verwijtbaar is, is het dekenbezwaar gegrond.
6
MAATREGEL
in 20-145
6.1
De raad zal het dekenbezwaar gegrond verklaren. Op grond van de aard en de omstandigheden van dit dekenbezwaar en het belang van een correct gebruik van een derdengeldenrekening acht de raad de maatregel van een waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft de raad behalve het tuchtrechtelijk verleden van verweerder 1 ook in aanmerking genomen dat verweerder 1 zowel in zijn schriftelijke verweer als ter zitting inzicht heeft getoond in zijn tuchtrechtelijk verwijtbare handelwijze en heeft toegezegd dat hij de derdengeldenrekening in het vervolg niet meer zal gebruiken zoals hij voor deze specifieke cliënte heeft gedaan.
in 20-146
6.2
De raad zal het dekenbezwaar gegrond verklaren. Gelet op de aard en de omstandigheden van dit dekenbezwaar en het belang van de controletaak van een medebestuurder van een stichting derdengelden acht de raad de maatregel van een waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft de raad ook in aanmerking genomen dat verweerder 2 enerzijds ter zitting onvoldoende inzicht heeft getoond in zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen maar anderzijds dat geen eerdere maatregelen aan verweerder 2 zijn opgelegd. ECLI_NL_TADRARL_2020_153