CTG 240209 toetsingskader handelen medisch adviseur (5 aan rapportage te stellen eisen)
- Meer over dit onderwerp:
CTG 240209 toetsingskader handelen medisch adviseur
(ook voor een advies van medisch adviseur heeft te gelden dat dit dient te voldoen aan de in de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor rapportage ontwikkelde eisen. Dit betekent dat
1) in het advies op inzichtelijke en consistente wijze wordt uiteengezet op welke gronden de conclusie van het advies steunt,
2) de in het advies uiteengezette gronden aantoonbaar voldoende steun vinden in de feiten, omstandigheden en bevindingen van dat advies,
3) bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusie kunnen rechtvaardigen,
4) het advies zich beperkt tot de deskundigheid van de medisch adviseur en
5) de methode van onderzoek om tot beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen tot het beoogde doel kan leiden en de medisch adviseur daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet heeft overschreden.)
Vervolg uitspraak RMT Zwolle dd 01 11 07 rtg-zwolle-011107-whiplash-3-klachten-tegen-medisch-adviseur-1-gegrond-2-ongegrond
3. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de volgende feiten.
- Klaagster is op 19 februari 2003 betrokken geweest bij een auto-ongeval, waarbij zij van achteren is aangereden.
- De veroorzaker van het ongeval was verzekerd bij verzekeringsmaatschappij J., die schaderegelingbureau H. heeft ingeschakeld.
- De arts is geregistreerd geneeskundig adviseur en adviseert in dat kader verzekeringsmaatschappijen en schaderegelingbureaus. Hij is als zodanig door H. om advies gevraagd ten aanzien van de medische consequenties van genoemd ongeval.
- De arts heeft op 21 maart 2005, 27 april 2005, 31 mei 2005, 25 juli 2005 en
19 december 2005 aan H. adviezen uitgebracht. De klacht van klaagster betreft met name de adviezen van 25 juli en 19 december 2005.
- G., als sociaal geneeskundige verbonden aan UWV heeft de arbeidsongeschiktheid van klaagster in het kader van de WAO per einde wachttijd d.d. 16-02-2004 beoordeeld. De rapportage van 22 juli 2004 bevat onder
4. Beschouwing de volgende conclusie: “Op grond van het hierboven gestelde kom ik tot de conclusie dat belanghebbende medisch objectiveerbare afwijkingen heeft ten gevolge van ziekte of gebrek en hiervan beperkingen ondervindt bij het verrichten van arbeid. Deze afwijkingen bestaan uit pijnklachten van de nek, de schouders en de lage rug die geprovoceerd worden door (te zware) fysieke belasting van de nek-, schouder- en rugmusculatuur en derhalve dient belanghebbende beperkt te worden voor nek-, schouder- en rugbelastende activiteiten. Frequent traplopen dient vermeden te worden vanwege provocatie van kniepijn. De bovengenoemde beperkingen werden zorgvuldig in de FML neergelegd.
[…] ”
Ten behoeve van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van klaagster in het kader van de WAO per 14 februari 2005 na een ziekmelding per 17 januari 2005 heeft G. voornoemd op 4 maart 2005 onder 4. Beschouwing, als volgt gerapporteerd:
“ […]
Op 6-12-2004 viel belanghebbende gedeeltelijk uit vanwege toegenomen heftige pijnklachten van de knieën en van de nek/schouders, terwijl daarnaast klachten van een psychische decompensatie met een depressieve kleuring optraden ten gevolge van de juridische nasleep van haar auto-ongeval en het nakende stoppen van loondoorbetaling door de werkgever. [..]
Op 03-01-2005 had belanghebbende ernstige pijnklachten van de knieën, van de nek en van de schouders, terwijl ze emotioneel volledig uitgeput was door psychische decompensatie met een depressieve kleuring, zodat er niet sprake was van benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid; belanghebbende dient derhalve per 03-01-2005 voor 80-100% arbeidsongeschikt te worden geacht in de zin van de WAO. […]”
- In zijn brief van 25 juli 2005 aan H. heeft de arts de rapportages van G., weergegeven voor zover hier van belang, als volgt samengevat:
“[…]
Op 21 juli 2004 had zij hoofdpijn, nekpijn, schouderklachten met tintelingen en krachtsverlies bij herhaalde knijpbewegingen, last van lage rug en knieën. Zij is snel vermoeid. Overdag is er geen noodzaak om extra rustperiodes in te bouwen. Bij lichamelijk onderzoek bestaat een lichte actieve beperking van de nek, de schouders zijn pijnlijk bij actief heffen tegen weerstand, de rug is pijnlijk bij belasten, de knieschijven zijn pijnlijk bij lokale druk.
Diagnose: restklachten bij whiplash en tevens kraakbeenpijn van de knieschijven.
Vanaf 18 februari 2004 werd betrokkene voor minder dan 15 % arbeids- ongeschikt geacht.
Op 6 december 2004 meldde betrokkene zich toegenomen arbeidsongeschikt met name door toegenomen knieklachten en toegenomen pijn in nek en schouders. Tevens traden klachten op psychisch gebied op, mede ontstaan door de juridische nasleep van het ongeval.
Het gaat hier om dezelfde ziekte oorzaak (knieklachten). Betrokkene werd volledig arbeidsongeschikt geacht.”
- In zijn advies van 19 december 2005 aan H. geeft de arts een brief van 15 april 2005 van de psychiater I. omtrent diens bevindingen als volgt weer:
“Betrokkene bezocht de psychiater in verband met somberheidsklachten en dwangmatig gedrag. Zij heeft een kwetsbare persoonlijkheid en raakte ontregeld door spanningen rondom juridische zaken met betrekking tot haar werk.”
Het commentaar van de arts, weergegeven voor zover hier van belang, luidt:
“[…]Ongevalsgerelateerde klachten spelen in de informatie nauwelijks een rol. Zij heeft de neiging zich vast te bijten in een gevecht om erkenning, afgezien van haar gelijk[…] .”
Zijn conclusie luidt, onder meer:
‘[…] Gezien de persoonlijkheidsstoornis verwacht ik dat betrokkene vaker uit haar evenwicht zal raken […].”
4. Beoordeling van het hoger beroep
In beide zaken
4.1. Het gaat kort gezegd om het volgende. Aan de arts is door H. als medisch adviseur de vraag voorgelegd of er bij klaagster sprake is van medische klachten als gevolg van een aanrijding op 19 februari 2003. Klaagster heeft de arts in eerste aanleg verweten dat hij bij de beantwoording van die vraag
1. eenzijdig verslag heeft gedaan van haar medische situatie,
2. conclusies heeft getrokken die beledigend en niet (feitelijk) onderbouwd zijn
3. geweigerd heeft om haar te informeren over de redenen die aan zijn advies ten grondslag liggen.
Zoals ook onder de feiten staat vermeld zien klaagsters klachten in het bijzonder op de door de arts op 25 juli 2005 en 19 december 2005 uitgebrachte adviezen.
4.2. Met de beide beroepen wordt de oorspronkelijke klacht in alle onderdelen ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voorgelegd.
4.3. In de zaak onder nummer 2007/367 heeft klaagster in beroep aangevoerd dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat het tweede en derde onderdeel van de klacht niet gegrond zijn. Volgens klaagsters mag van een medisch adviseur verwacht worden dat de door hem aan zijn opdrachtgever uitgebrachte adviezen voldoen aan de criteria die volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege aan rapportages moeten worden gesteld. Voorts bestrijdt klaagster het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de arts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door haar niet rechtstreeks te informeren over hetgeen aan zijn advies ten grondslag heeft gelegen. In de zaak onder nummer 2007/368 is de arts onder aanvoering van zes grieven in beroep gekomen van het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat het eerste klachtonderdeel gegrond is. Zijn eerste grief betreft de vaststelling van de feiten. De overige grieven komen - samengevat - hierop neer dat de arts gemeten naar de in de beroepsgroep geldende normen niet onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.4. Partijen hebben over en weer gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie het beroep van de wederpartij te verwerpen.
In het beroep van de arts (zaak onder nummer 2007/368)
4.5. Het Centraal Tuchtcollege zal allereerst ingaan op de door de arts opgeworpen grieven. De eerste grief is gericht tegen de vaststelling van de feiten door het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege heeft de feiten aangepast. Aan het verzoek om de feiten verder aan te vullen en/of aan te passen in de door de arts voorgestelde zin wordt voorbijgegaan nu het aan het Centraal Tuchtcollege is om te bepalen welke feiten voor de beoordeling van het voorliggende geschil van belang zijn. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het eerste onderdeel van de klacht door het Regionaal Tuchtcollege terecht gegrond is geacht. Ook naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de arts de rapporten van sociaal geneeskundige
G. onvolledig weergegeven en aldus aan die weergave een kleuring gegeven die in de originele rapporten niet aanwezig is. Deze conclusie berust mede op hetgeen het Centraal Tuchtcollege hierna onder 4.6 overweegt met betrekking tot het tweede onderdeel van de klacht. In verband met het voorafgaande moet worden geoordeeld dat de arts tekort is geschoten in de zorgvuldigheid die hij uit hoofde van zijn betrokkenheid bij de beoordeling van de gezondheidstoestand van klaagster had behoren te betrachten, en moet hem dit tuchtrechtelijk worden aangerekend. De stelling van de arts dat hij als medisch adviseur niet de enige is die kennis kan nemen van het medisch dossier van een letselschadeslachtoffer omdat laatstgenoemde ook zelf een belangenbehartiger kan inschakelen en hetgeen de arts overigens tegen de bestreden beslissing heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. Dit betekent dat het beroep van de arts niet slaagt.
In het beroep van klaagster (de zaak onder nummer 2007/367):
4.6. ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht:
Zoals ook door het Regionaal Tuchtcollege is overwogen adviseert een medisch adviseur, anders dan een deskundige bij het uitbrengen van een deskundigen- rapport, niet éénmalig, maar is sprake van een continuïteit, waarbij de medisch adviseur steeds adviseert wanneer de opdrachtgever in een zaak een medische reactie vraagt. In de onderhavige zaak heeft de arts op 21 maart 2005, 27 april 2005, 31 mei 2005, 25 juli 2005, 19 december 2005 desgevraagd aan zijn opdrachtgever advies uitgebracht. Hij heeft daarbij geadviseerd op basis van hem door de opdrachtgever verstrekte stukken en heeft klaagster niet onderzocht dan wel gesproken. Een advies van een medisch adviseur is dus beperkter van opzet, strekking en inhoud dan een deskundigenrapport. Dat neemt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet weg, dat ook voor een advies van medisch adviseur heeft te gelden dat dit dient te voldoen aan de in de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor rapportage ontwikkelde eisen. Dit betekent dat
1) in het advies op inzichtelijke en consistente wijze wordt uiteengezet op welke gronden de conclusie van het advies steunt,
2) de in het advies uiteengezette gronden aantoonbaar voldoende steun vinden in de feiten, omstandigheden en bevindingen van dat advies,
3) bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusie kunnen rechtvaardigen,
4) het advies zich beperkt tot de deskundigheid van de medisch adviseur en
5) de methode van onderzoek om tot beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen tot het beoogde doel kan leiden en de medisch adviseur daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet heeft overschreden.
4.7. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat klaagster terecht heeft aangevoerd dat het door de arts, in het bijzonder in de adviezen van 25 juli 2005 en 19 december 2005 gegeven commentaar en de getrokken conclusies onvoldoende kunnen volgen uit de daaraan ten grondslag liggende verslagen en dat de adviezen aldus niet voldoen aan de daaraan te stellen en de hiervoor onder 4.6. genoemde criteria. Zo vindt het in de brief van 19 december 2005 neergelegde commentaar van de arts “Zij heeft de neiging zich vast te bijten in een gevecht om erkenning, afgezien van haar gelijk” geen grondslag in het verslag van de sociaal geneeskundige. Dat geldt ook voor de conclusie in die zelfde brief:
“Het ongeval speelt hier een ondergeschikte rol ten aanzien van de psychische en sociale problemen. B.i. kan niet worden vastgesteld. Ik zie de impact van het ongeval als een ondergeschikte gebeurtenis bij een kwetsbare vrouw. Gezien de persoonlijkheidsstoornis verwacht ik dat betrokkene vaker uit haar evenwicht zal raken. Het ongeval heeft tijdelijke gevolgen gehad, waarvan de lichamelijke gevolgen hooguit enkele maanden hebben geduurd en de psychische gevolgen thans ook tot het verleden behoren.
Het Centraal Tuchtcollege acht het commentaar van de arts in zijn advies van 19 december 2005: “Gezien de persoonlijkheidsstoornis verwacht ik dat betrokkene vaker uit haar evenwicht zal raken.” insinuerend en onnodig kwetsend. Ook op dit punt acht het Centraal Tuchtcollege de klacht gegrond. Het voorgaande betekent dat het beroep van klaagster in zoverre doel treft.
4.8. Ten aanzien van het derde onderdeel van de klacht overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het Regionaal Tuchtcollege op goede gronden heeft overwogen dat dit onderdeel van de klacht niet gegrond is. De arts heeft zich ook naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege op het standpunt mogen stellen dat een discussie over zijn adviezen gevoerd moest worden met een medisch adviseur van de zijde van klaagster althans met de huisarts van klaagster. In zoverre faalt het beroep.
In beide zaken:
4.9. Al het voorgaande leidt tot de volgende conclusie:
Het beroep van de arts slaagt niet. Het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat het eerste onderdeel van de klacht gegrond is blijft in stand. Voor zover klaagster in beroep is opgekomen tegen de ongegrond verklaring van het tweede onderdeel van de klacht slaagt dit beroep. Voor het overige wordt het beroep verworpen. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege kan voor zover het tweede onderdeel van de klacht ongegrond is verklaard niet in stand blijven. Het Centraal Tuchtcollege zal opnieuw rechtdoende dat onderdeel van de klacht alsnog gegrond verklaren. Dat de klacht in beroep nu op twee onderdelen gegrond is bevonden is voor het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding een andere maatregel op te leggen. De door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van waarschuwing acht het Centraal Tuchtcollege passend en wordt dan ook gehandhaafd.
4.10. Het Centraal Tuchtcollege vindt aanleiding om te bepalen dat deze beslissing ter publicatie wordt aangeboden. CTG 2007/367 en 2007/368