PHR 260822 PG Hartlief; Cassatie tegen beslissing CTG; beoordelend arts hoeft geen inzage te geven in medisch advies
- Meer over dit onderwerp:
PHR 260822 PG Hartlief; Cassatie tegen beslissing CTG; beoordelend arts hoeft geen inzage te geven in medisch advies
In vervolg op: ECLI:NL:TGZCTG:2021:42
Deze zaak, die Uw Raad bereikt in de vorm van een vordering tot cassatie in het belang der wet, heeft op hoofdlijnen betrekking op het volgende. Patiënte is door een arts (de behandelend arts) behandeld in een ziekenhuis. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de behandeling een fout is gemaakt en heeft het ziekenhuis aangesproken. In opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis is een andere arts van een ander ziekenhuis, de beoordelend arts, aan de hand van het dossier van patiënte nagegaan of de behandeling volgens de regelen der kunst is verlopen. Hij heeft zijn bevindingen (ook wel aangeduid als ‘medisch advies’1) aan de verzekeraar gerapporteerd. Patiënte heeft getracht inzage te verkrijgen in het medisch advies, onder andere via de beoordelend arts, die inzage heeft geweigerd. Dat is uitgemond in een tuchtklacht van patiënte tegen de beoordelend arts, die in eerste aanleg ‘kennelijk ongegrond’ is verklaard.
In beroep heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: ‘het CTG’) de klacht beoordeeld aan de hand van, kort gezegd, afd. 7.7.5 BW (de regeling van de geneeskundige behandelingsovereenkomst). In de beslissing van 29 januari 2021 met nummer C2020.0122 (hierna: ‘de bestreden beslissing’) is het CTG tot de conclusie gekomen dat de beoordelend arts geen inzage hoefde te geven in het medisch advies. Die conclusie berust er in de kern op dat het recht van het ziekenhuis en de aansprakelijkheidsverzekeraar “om de verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden” in de weg staat aan de toepassing van “het inzagerecht” van art. 7:456 en art. 7:464 lid 2, aanhef en onder b, BW.
Tegen de bestreden beslissing stel ik op grond van art. 75 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: ‘Wet BIG’) een vordering tot cassatie in het belang der wet in. De vordering is erop gegrond dat, hoewel de conclusie die het CTG heeft bereikt juist is, het CTG deze langs de verkeerde weg heeft bereikt. Daarbij heeft het CTG onder meer miskend dat (i) in afd. 7.7.5 BW verschillende ‘regimes’ zijn geregeld en in het verlengde daarvan dat de voorwaarden voor de overeenkomstige toepassing van art. 7:456 BW en voor de toepassing van art. 7:464 lid 2, aanhef en onder b, BW niet hetzelfde zijn en (ii) beide inzagerechten in dit geval (overeenkomstige) toepassing missen. ECLI:NL:PHR:2022:762