HR 310125 bedrijfsarts beroept zich op verschoningsrecht, Hof wijst dat af, HR casseert
- Meer over dit onderwerp:
HR 310125 bedrijfsarts beroept zich op verschoningsrecht, Hof wijst dat af, HR casseert
zie ook: https://cassatieblog.nl/proces-en-beslagrecht/het-verschoningsrecht-van-de-bedrijfsarts/
2Uitgangspunten en feiten
2.1
De werkneemster heeft eind juni 2016, terwijl zij ziek was, haar voltijds arbeidsovereenkomst met de Stichting voor 0,6 fte opgezegd om voor 0,4 fte bij een andere werkgever in dienst te treden. Zij heeft ook die nieuwe arbeidsovereenkomst – nog voor zij daadwerkelijk was gestart – opgezegd. De werkneemster is voor 0,4 fte bij de Stichting blijven werken en is in januari 2018 volledig uitgevallen wegens ziekte.
2.2
De werkneemster vordert dat de Stichting wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die de werkneemster door de partiële ontslagname heeft geleden, bestaande uit gemist loon over de periode tussen de ontslagname en de toekenning van een WIA-uitkering. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
2.3
Het hof heeft bij tussenarrest van 6 december 20221 de primaire grondslag van de vordering, te weten dat de Stichting heeft gehandeld in strijd met art. 7:611 BW door de werkneemster niet te ontraden om partieel ontslag te nemen terwijl zij ziek was, ongegrond bevonden. (rov. 6.3-6.10)
2.4
Als grondslag voor haar vordering heeft de werkneemster in hoger beroep tevens aangevoerd dat de bedrijfsarts jegens haar heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend bedrijfsarts verwacht mag worden en dat de Stichting ingevolge art. 6:76 BW voor dit handelen van de bedrijfsarts aansprakelijk is. De bedrijfsarts heeft haar geadviseerd ontslag te nemen voor 0,6 fte – welk advies zij heeft opgevolgd – en heeft haar onjuist voorgelicht, aangezien hij had moeten beseffen dat noch hervatting van dezelfde werkzaamheden bij een andere werkgever noch een dag minder werken haar klachten zouden doen verminderen. Ten slotte heeft de werkneemster gesteld dat de bedrijfsarts haar zonder deugdelijk onderzoek hersteld heeft verklaard.
2.5
Het hof heeft hieromtrent in het arrest van 6 december 2022 overwogen dat de aan de bedrijfsarts gemaakte verwijten op basis van de door de werkneemster overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk zijn geworden en heeft de werkneemster in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat:
i) zij de bedrijfsarts om advies heeft gevraagd over het al dan niet nemen van deeltijd ontslag,
ii) de bedrijfsarts haar heeft geadviseerd ontslag te nemen voor 0,6 fte, dan wel heeft nagelaten dit te ontraden, terwijl dit in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend, redelijk bekwaam bedrijfsarts had mogen worden verwacht en
iii) de bedrijfsarts heeft nagelaten haar erop te wijzen dat een dag minder werken en voor 0,4 fte elders gelijke werkzaamheden verrichten geen oplossing voor haar medische klachten zou zijn, terwijl dit in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend, redelijk bekwaam bedrijfsarts had mogen worden verwacht, en/of
iv) haar ten onrechte zonder deugdelijk onderzoek hersteld heeft gemeld. (rov. 6.13-6.14)
2.6
De werkneemster heeft de bedrijfsarts als getuige opgeroepen. De werkneemster heeft voor en tijdens het getuigenverhoor verklaard dat de bedrijfsarts alles mag vertellen en zich ten opzichte van haar niet aan het beroepsgeheim behoeft te houden.
2.7
De raadsheer-commissaris heeft aan de bedrijfsarts als getuige gevraagd:
- of hij met de werkneemster heeft gesproken over het nemen van ontslag bij de Stichting;
- of hij de werkneemster op enig moment beter heeft gemeld;
- of hij de werkneemster heeft onderzocht voorafgaand aan de betermelding.
Op deze vragen heeft de bedrijfsarts geweigerd te antwoorden met een beroep op zijn verschoningsrecht.
2.8
De advocaat van de werkneemster heeft de bedrijfsarts als getuige gevraagd:
- of hij nog weet waar zijn oordeel van het herstel van de werkneemster op gebaseerd was;
- of het beloop van de klachten van de werkneemster sinds het daarvoor gelegen spreekuurcontact in de rapportage vermeld had moeten worden.
Ook op deze vragen heeft de bedrijfsarts geweigerd te antwoorden met een beroep op zijn verschoningsrecht.
2.9
Vervolgens heeft de advocaat van de werkneemster verklaard dat hij nog meer vragen voor de getuige heeft maar dat hij uit de houding van de bedrijfsarts opmaakt dat het verder stellen van vragen niet zinvol is. De werkneemster heeft volhard bij het laten horen van de bedrijfsarts als getuige en heeft om een beslissing van het hof verzocht ten aanzien van het beroep van de bedrijfsarts op een verschoningsrecht.
2.10
Het hof heeft bij arrest van 23 mei 20232 het beroep van de bedrijfsarts op een functioneel verschoningsrecht ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de feiten en omstandigheden genoemd hiervoor in 2.5 en de vragen genoemd hiervoor in 2.7 en 2.8 afgewezen. Het heeft daartoe als volgt overwogen.
Ingevolge art. 165 lid 2, aanhef en onder b, Rv beoordeelt de rechter of er grond bestaat voor het aanvaarden van een functioneel verschoningsrecht voor degene die een geheimhoudingsplicht heeft uit hoofde van zijn ambt, beroep of betrekking, over hetgeen hem in die hoedanigheid is toevertrouwd. De grondslag van het verschoningsrecht is gelegen in het in Nederland geldende algemeen rechtsbeginsel dat bij zodanige vertrouwenspersonen (aan wie het verschoningsrecht toekomt) het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. Ontslag van de geheimhoudingsplicht door de betrokkene(n) doet het verschoningsrecht niet vervallen. De rechter heeft een marginaal toetsingsrecht (ECLI:NL:HR:1985:AC9066). (rov. 2)
Een bedrijfsarts heeft ingevolge art. 88 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) een geheimhoudingsplicht ten aanzien van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep als geheim is toevertrouwd of waarvan hij het vertrouwelijk karakter moest begrijpen. Ook art. 7:457 BW voorziet in een geheimhoudingsplicht voor de bedrijfsarts (ingevolge het bepaalde in art. 7:464 BW dat de bewuste afdeling 5 van Boek 7 inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing verklaart op andere geneeskundige handelingen). (rov. 3)
De bedrijfsarts is door de Stichting ingeschakeld voor het adviseren bij de begeleiding van haar werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten (art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet). Ingevolge art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet geldt de geheimhoudingsplicht zoals genoemd in art. 7:457 BW niet voor het geval er sprake is van een consult door de bedrijfsarts in het kader van een verzuimspreekuur waarbij de bedrijfsarts beoordeelt of er sprake is van medische beperkingen voor de bedongen arbeid. In dat kader mag de bedrijfsarts noodzakelijke gegevens in het kader van de ziekteverzuimbegeleiding aan de werkgever doorgeven. Ook mag de bedrijfsarts met toestemming van de patiënt gegevens aan derden verstrekken (zie ook de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens d.d. 22 september 2022). Dit betekent dat de geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts – ongeacht of die gebaseerd is op art. 88 Wet BIG of art. 7:457 BW – niet absoluut is en door zijn hoedanigheid (bedrijfsarts die handelt in opdracht van de werkgever) en door de aard van zijn werkzaamheden (verzuimcontrole), in relatie tot de patiënt, wordt ingekleurd en afgebakend. (rov. 4)
De werkneemster wil de bedrijfsarts vragen stellen naar niet meer dan zijn werkzaamheden in het kader van een of meer (voor haar verplichte) consulten in het kader van verzuimcontrole zoals die vallen onder de advisering als bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet. Die vragen zien op het door art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet uitgezonderde domein waar de geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts zich niet toe uitstrekt. De bedrijfsarts kan zich daarom niet op een functioneel verschoningsrecht beroepen. (rov. 5)
Maar ook als zou moeten worden geoordeeld dat de vragen geen betrekking hebben op het uitgezonderde domein, geldt dat het beroepsgeheim in dit geval niet absoluut is. Er dient daarom een belangenafweging plaats te vinden, waarbij het volgende geldt. De bedrijfsarts was ingeschakeld door de Stichting, als werkgever, in het kader van een (voor de werkneemster) verplichte verzuimcontrole. Er was geen sprake van een behandelrelatie. De positie van de werkneemster – maar ook die van de bedrijfsarts – is dus anders dan in het geval van een patiënt die een behandelend arts/bedrijfsarts consulteert voor advies en bijstand. De werkneemster heeft zich immers niet vrijwillig bij de bedrijfsarts gemeld in het kader van een arbeidsomstandighedenspreekuur, maar was verplicht te verschijnen in het kader van verzuimcontrole. Dat het in deze procedure gaat om de vraag of de bedrijfsarts toen adviezen aan de werkneemster heeft gegeven, werpt geen ander licht op de zaak omdat daarmee de relatie tussen de werkneemster en de bedrijfsarts geen andere aard of inhoud – zoals een behandelrelatie – heeft gekregen. Het ligt hier daarom op de weg van de bedrijfsarts om te onderbouwen welk concreet belang hij heeft bij handhaving van zijn beroep op het verschoningsrecht. De bedrijfsarts heeft geen ander belang aangevoerd dan een algemeen en generiek belang (een bedrijfsarts moet zich te allen tijde vrij kunnen voelen om zijn beroep uit te oefenen gelet ook op de omstandigheid dat hij zich in een spanningsveld bevindt tussen de werkgever enerzijds en de werknemer anderzijds). Dit is een belang dat gelet op zijn hoedanigheid en in de gegeven omstandigheden niet absoluut is maar hier gerelativeerd moet worden. Tegenover het door de bedrijfsarts genoemde belang staat het belang van de werkneemster tot waarheidsvinding in deze procedure, waarbij het optreden van de bedrijfsarts een belangrijke rol speelt. Daarbij moet worden meegewogen dat ten aanzien van de bedrijfsarts geldt dat deze wel met toestemming van de patiënt (medische) gegevens met derden mag delen, welke toestemming de werkneemster hem uitdrukkelijk in het kader van deze procedure heeft gegeven. Bij afweging van deze belangen is het hof van oordeel dat het belang van de werkneemster zwaarder dient te wegen dan dat van de bedrijfsarts. Het belang van de bedrijfsarts om zich door middel van een beroep op het verschoningsrecht vrij te pleiten van aansprakelijkheid, voor zover daarin het beroep van de bedrijfsarts op het verschoningsrecht was gelegen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. (rov. 6)
Het hof is aldus van oordeel dat aan de bedrijfsarts geen verschoningsrecht toekomt ten aanzien van vragen van de werkneemster die betrekking hebben op de feiten en omstandigheden genoemd hiervoor in 2.5 en de vragen genoemd hiervoor in 2.7 en 2.8. (rov. 7)
3Ontvankelijkheid
De getuige is partij in het incident over zijn beroep op verschoningsrecht; de uitspraak waarbij dit beroep wordt verworpen, is jegens hem een einduitspraak, waartegen voor hem meteen een rechtsmiddel openstaat.3 De bedrijfsarts is dus ontvankelijk in zijn cassatieberoep tegen het arrest van 23 mei 2023.
4Beoordeling van het middel
4.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het onmiddellijkheidsbeginsel is geschonden doordat het beroep van de bedrijfsarts op verschoningsrecht door de raadsheer-commissaris met de partijen in de hoofdzaak en de getuige is besproken, terwijl de beslissing in het incident door de meervoudige kamer van het hof is gegeven. Het hof had de gelegenheid moeten bieden een mondelinge behandeling van het incident ten overstaan van de meervoudige kamer te verzoeken, aldus het onderdeel.
4.1.2
Op grond van art. 15 lid 4 Rv dan wel art. 16 lid 5 Rv kan de meervoudige kamer van de rechtbank respectievelijk het hof bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. De behandeling van bewijsverrichtingen zoals getuigenverhoren wordt op die grond doorgaans aan een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris toegewezen. Indien een getuige een beroep doet op verschoningsrecht, ontstaat daardoor een incident waarin over het beroep op verschoningsrecht dient te worden beslist. De rechter-commissaris of raadsheer-commissaris die met de behandeling van de bewijsverrichtingen is belast, kan op grond van art. 15 lid 2 Rv respectievelijk art. 16 lid 3 Rv de zaak voor de beslissing in het incident verwijzen naar de meervoudige kamer.
4.1.3
Het onmiddellijkheidsbeginsel houdt in dat indien een zaak meervoudig wordt beslist, de aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de rechters die de beslissing zullen nemen.4 Indien verwijzing van een zaak van de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer plaatsvindt na een mondelinge behandeling waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun stellingen toe te lichten en die voorafgaat aan de eerstvolgende uitspraak, dient van de verwijzing mededeling aan partijen te worden gedaan. Aan partijen dient dan gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen.5
4.1.4
Er is geen reden van de hiervoor in 4.1.3 weergegeven hoofdregel af te wijken in een incident waarin over een beroep op verschoningsrecht wordt beslist. Het gaat in een dergelijk incident niet om de waardering van bewijs na getuigenverhoren ten overstaan van een rechter- of raadsheer-commissaris, waarvoor art. 155 Rv een specifieke regeling bevat6, maar om een beroep van een getuige op verschoningsrecht, waarmee de getuige partij wordt in het daardoor ontstane incident. De getuige die partij is in een verschoningsrechtincident heeft er, gelijk alle partijen, belang bij dat hij zijn standpunten daaromtrent kan toelichten ten overstaan van de rechters die oordelen over de zaak, dat wil zeggen over zijn beroep op verschoningsrecht.
4.1.5
In dit geval heeft de getuige zijn beroep op verschoningsrecht toegelicht ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Nu de raadsheer-commissaris de zaak voor de beslissing in het verschoningsrechtincident heeft verwezen naar de meervoudige kamer, had aan de partijen, onder wie de getuige die zich op verschoningsrecht heeft beroepen, de gelegenheid moeten worden gegeven een mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou geven. Dat is niet gebeurd. Onderdeel 1 slaagt dus.
4.2
Het slagen van onderdeel 1 brengt reeds mee dat het arrest van 23 mei 2023 moet worden vernietigd. De Hoge Raad zal met het oog op de procedure na verwijzing ook klachten van de onderdelen 2 en 3 behandelen.
4.3.1
De onderdelen 2.1.1 en 2.1.2 klagen dat het hof in rov. 4 en 5 een te ruime uitleg heeft gegeven aan art. 14 lid 7 in verbinding met art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet. Het hof is er ten onrechte aan voorbijgegaan dat van het medisch beroepsgeheim voor bedrijfsartsen alleen is uitgezonderd het verstrekken, aan de werkgever, van informatie die noodzakelijk is voor verzuimbegeleiding en re-integratie, aldus de onderdelen. De onderdelen 2.1.3, 2.2.1 en 2.2.2 voeren motiveringsklachten aan tegen het oordeel van het hof dat de aan de bedrijfsarts als getuige te stellen vragen vallen onder de uitzondering op het beroepsgeheim van art. 14 lid 7 in verbinding met art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet. De onderdelen klagen dat uit de overwegingen van het hof niet blijkt waarom het door de werkneemster gestelde advies van de bedrijfsarts om partieel ontslag te nemen noodzakelijke informatie is voor het uitvoeren van de taken van de werkgever op het gebied van verzuimbegeleiding of re-integratie. Meer in het bijzonder is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk hoe (i) de omstandigheid dat de bedrijfsarts door de werkgever is ingeschakeld, (ii) de omstandigheid dat de bedrijfsarts met toestemming van de betrokkene gegevens aan derden mag verstrekken, (iii) de hoedanigheid van bedrijfsarts, (iv) de aard van de werkzaamheden en (v) de omstandigheid dat de werkneemster verplicht was op het verzuimspreekuur te verschijnen, tot de conclusie leiden dat het medisch beroepsgeheim niet van toepassing zou zijn, aldus onderdeel 2.2.2.
4.3.2
Een bedrijfsarts is een arts die als bedrijfsarts is ingeschreven in een erkend specialistenregister als bedoeld in art. 14 Wet BIG. Ingevolge art. 88 Wet BIG is een bedrijfsarts verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Een bedrijfsarts heeft een functioneel verschoningsrecht. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.7 Het functioneel verschoningsrecht heeft geen absoluut karakter. Er kunnen zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin het belang van waarheidsvinding prevaleert.8
4.3.3
Art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet bepaalt, kort gezegd en voor zover hier van belang, dat de werkgever zich laat bijstaan door een bedrijfsarts ter zake van het adviseren bij de begeleiding van werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten. Art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet houdt in, voor zover hier van belang, dat art. 7:464 BW voor zover het betreft de overeenkomstige toepassing van art. 7:457 BW, niet van toepassing is indien in verband met de uitvoering van de Arbeidsomstandighedenwet handelingen worden verricht op het gebied van de geneeskunst door personen die zijn belast met de taken, bedoeld in art. 14 lid 1, onder b, Arbeidsomstandighedenwet. Art. 7:457 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de hulpverlener zorgdraagt dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de gegevens uit het dossier worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt.
4.3.4
De hiervoor in 4.3.3 weergegeven bepalingen komen erop neer dat art. 7:457 BW voor de bedrijfsarts niet van overeenkomstige toepassing is voor zover hij adviseert bij de begeleiding van werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten, als bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet. In de wetsgeschiedenis is hieromtrent opgemerkt:
“Nu wordt expliciet in het onderhavige artikel geregeld dat voornoemde BW-bepalingen niet gelden. De gegevens die de bedrijfsarts verwerkt kunnen aan derden worden verstrekt indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel b van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, zonder dat de werknemer het recht heeft die gegevens eerst in te zien of te bepalen aan wie de gegevens worden verstrekt. Indien sprake zou zijn van een ongeoorloofde gegevensverstrekking staat het de werknemer vrij dit aspect aan de orde te stellen bij de burgerlijke rechter, bijvoorbeeld in het kader van geschillen omtrent de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever tijdens ziekte.
Overigens doet deze bepaling niets af aan het feit, dat voor verzekerings- en bedrijfsartsen het medisch beroepsgeheim geldt en dat voor de verwerking van gegevens betreffende de gezondheid artikel 21 van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) van toepassing is.
Dit betekent dat hetgeen de werknemer in vertrouwen aan de bedrijfsarts vertelt niet aan derden, i.c. de werkgever mag worden doorgegeven.
Artikel 21 WBP beperkt de informatie over de gezondheid van de werknemer tot hetgeen noodzakelijk is voor verzuimbegeleiding en reïntegratie. De werkgever heeft de precieze medische achtergrond van de beperkingen van de werknemer niet nodig voor zijn verantwoordelijkheden, te weten loondoorbetaling en reïntegratie. De werkgever heeft daarvoor voldoende aan de informatie over het bestaan van arbeidsongeschiktheid, de beperkingen van de werknemer en de mogelijkheden om werkhervatting te bevorderen. Alleen met uitdrukkelijke toestemming van de werknemer mag de werkgever beschikken over meer medische gegevens (art. 23 WBP).”9
4.3.5
Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet in verbinding met art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet aldus moet worden uitgelegd dat de in art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet opgenomen uitzondering op het beroepsgeheim van de bedrijfsarts is beperkt tot het verstrekken van gegevens indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de taken, bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet, dus tot gegevens die noodzakelijk zijn voor verzuimbegeleiding en re-integratie. Voor het overige is het beroepsgeheim van de bedrijfsarts, opgenomen in art. 88 Wet BIG, onverkort van toepassing.
4.3.6
Het hof heeft in rov. 5 geoordeeld dat de werkneemster aan de bedrijfsarts vragen wil stellen naar niet meer dan zijn werkzaamheden in het kader van een of meer (voor de werkneemster verplichte) consulten in het kader van verzuimcontrole zoals die vallen onder de advisering als bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet. Verder heeft het hof overwogen dat die vragen zien op het door art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet uitgezonderde domein waar de geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts zich niet toe uitstrekt.
Met deze oordelen heeft het hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Van een onjuiste rechtsopvatting is sprake voor zover het hof heeft geoordeeld dat gegevens omtrent de werkzaamheden van de bedrijfsarts bij consulten in het kader van verzuimcontrole die vallen onder de advisering als bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet, alle vallen onder de uitzondering van art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet. Die uitzondering is immers beperkt tot gegevens waarvan de verstrekking noodzakelijk is voor door de werkgever te verrichten verzuimbegeleiding en re-integratie. Het hof heeft zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd voor zover het van oordeel was dat de hiervoor in 2.5 genoemde feiten en omstandigheden en de hiervoor in 2.7 en 2.8 genoemde vragen alle gegevens betreffen waarvan de verstrekking noodzakelijk is voor door de werkgever te verrichten verzuimbegeleiding en re-integratie. De hiervoor in 4.3.1 weergegeven klachten van onderdeel 2 slagen derhalve.
4.4.1
Onderdeel 3 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 6, dat ook als zou moeten worden geoordeeld dat de vragen geen betrekking hebben op het uitgezonderde domein, geldt dat het beroepsgeheim in dit geval niet absoluut is en dat er daarom een belangenafweging dient plaats te vinden. Volgens onderdeel 3.1 heeft het hof daarmee miskend dat de wettelijke geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts een functioneel verschoningsrecht met zich brengt, nu uit de bewoordingen, de strekking en de geschiedenis van de relevante wettelijke bepalingen onmiskenbaar blijkt dat de voor het aannemen van een verschoningsrecht vereiste afweging door de wetgever is verricht, zodat aan een belangenafweging niet wordt toegekomen. Onderdeel 3.2 klaagt dat ook als het hof wel een belangenafweging mocht maken, het is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting bij het oordeel dat het op de weg van de bedrijfsarts lag te onderbouwen welk concreet belang hij heeft bij handhaving van het beroep op het verschoningsrecht. Het gaat bij de belangenafweging of een beroep op een verschoningsrecht moet worden gehonoreerd om het afwegen van de belangen waarop de verplichting tot geheimhouding is gericht tegenover de zwaarwegende belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in een burgerlijk proces, en niet op een afweging van de in het concrete geval bij het al of niet afleggen van een getuigenis betrokken belangen, zo voert het onderdeel aan.
De onderdelen 3.3.1-3.3.3 voeren onder meer aan dat het hof heeft miskend dat een beroep op verschoningsrecht alleen bij zeer uitzonderlijke omstandigheden kan wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt.
4.4.2
In rov. 6 neemt het hof tot uitgangspunt dat de vragen geen betrekking hebben op het in art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet uitgezonderde domein. Het oordeelt vervolgens dat het beroepsgeheim in dit geval niet absoluut is en dat er daarom een belangenafweging dient plaats te vinden. Dat het hof daarbij ervan is uitgegaan dat aan de bedrijfsarts in beginsel een beroep op verschoningsrecht toekomt, blijkt uit de daarop volgende overwegingen van rov. 6, zoals de overweging dat het aan de bedrijfsarts is om te onderbouwen welk concreet belang hij heeft bij handhaving van zijn beroep op verschoningsrecht, en de overweging dat het belang van de bedrijfsarts om zich met een beroep op verschoningsrecht vrij te pleiten van aansprakelijkheid onvoldoende is om tot een ander oordeel te komen. De klacht van onderdeel 3.1 mist daarom feitelijke grondslag.
4.4.3
De hiervoor in 4.4.1 weergegeven klachten van de onderdelen 3.2 en 3.3 slagen evenwel. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheden komen erop neer dat de bedrijfsarts door de werkgever is ingeschakeld in het kader van een voor de werkneemster verplichte verzuimcontrole, dat geen sprake was van een behandelrelatie en dat de werkneemster aan de bedrijfsarts toestemming heeft gegeven om in het kader van de procedure gegevens te delen. De omstandigheden dat een bedrijfsarts door een werkgever is ingeschakeld in het kader van een voor een werknemer verplichte verzuimcontrole en dat geen sprake is van een behandelrelatie, zijn in de beroepspraktijk van een bedrijfsarts echter geenszins uitzonderlijk, terwijl de omstandigheid dat de werkneemster toestemming heeft gegeven tot mededeling van de onder het beroepsgeheim vallende gegevens, evenmin voldoende is om het verschoningsrecht op te heffen.10 Ook in onderlinge samenhang beschouwd leveren deze omstandigheden geen zeer uitzonderlijke situatie op als hiervoor in 4.3.2 bedoeld. Het hof is dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts heeft het hof overwogen dat het op de weg van de bedrijfsarts ligt om te onderbouwen welk concreet belang hij heeft bij handhaving van zijn beroep op verschoningsrecht. Ook met dit oordeel heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het ligt niet op de weg van de verschoningsgerechtigde te onderbouwen welk concreet belang hij heeft bij handhaving van het beroep op verschoningsrecht. De hierop gerichte klacht slaagt dus eveneens.
4.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4.6
Wat de kosten van het geding in cassatie betreft, moet de werkneemster als partij die de bedrijfsarts als getuige heeft voorgebracht, als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd.
5Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 mei 2023;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [de werkneemster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de bedrijfsarts] begroot op € 487,57 aan verschotten en € 2.600,--, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de werkneemster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan. Hoge Raad 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:162
1Gerechtshof Den Haag 6 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2395.
2Gerechtshof Den Haag 23 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1186.
3Vgl. HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6101, rov. 4.2; HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8490, rov. 3.4.1 en HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8273, rov. 3.2.
4Vgl. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.5.1 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, rov. 3.5.1.
5HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.6.5 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, rov. 3.6.5.
6HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.7 onder (ii), HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, rov. 3.7 onder (ii) en HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472, rov. 3.3.5.
7Vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, rov. 3.1.; HR 17 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1170, rov. 2.4.1 e.v.
8HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, rov. 3.6.
9Kamerstukken II 2004/05, 30118, nr. 3, p. 141.
10HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, rov. 3.3.