HR 210125 verdachte gooit naar agenten met ladeblok, plank en bakstenen; enkele verwijzing naar billijkheid en niet betwisting onvoldoende motivering immateriële schade
- Meer over dit onderwerp:
HR 210125 verdachte gooit naar agenten met ladeblok, plank en bakstenen; enkele verwijzing naar billijkheid en niet betwisting onvoldoende motivering immateriële schade
2Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 16 september 2018 te [plaats], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 3] en [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 4] (allen verbalisant politie Noord-Holland) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen hebbende hij (toen voornoemde verbalisanten in de woning van verdachte waren ter aanhouding van verdachte) een houten ladeblok en een plank en meermalen een baksteen met kracht naar voornoemde agenten gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Het hof heeft over de bewezenverklaring overwogen:
(... red. LSA LM)
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 6:95 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”
- Artikel 6:106 BW:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
(...).”
2.4
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.4.5 Van (...) aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
(...)
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.”
2.5
De in artikel 6:106 BW bedoelde billijkheid geeft de rechter een bepaalde mate van vrijheid bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde schadevergoeding, maar een enkele verwijzing naar de billijkheid volstaat niet ter motivering van het oordeel dat zich een van de hiervoor bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook de enkele omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding niet is weersproken of dat de verdediging zich aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd, volstaat daartoe niet. Weliswaar zal de rechter, in het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. artikel 149 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, maar dat is anders als de vordering de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet kan niet worden toegewezen. (Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465.)
2.6
Het hof heeft de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de in het cassatiemiddel genoemde benadeelde partijen toegewezen tot een bedrag van telkens € 300, vermeerderd met de wettelijke rente. Mede in aanmerking genomen dat uit de motivering van zijn oordeel niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van deze vorderingen heeft gebaseerd, is dit oordeel niet toereikend gemotiveerd. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregelen niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
2.7
Het cassatiemiddel slaagt.Hoge Raad 21 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:30