Rb Amsterdam 110412 oogletsel na klap met riem van zwartrijder; geen uitlokking ondanks het feit dat slachtoffer de eerste klap gaf; zwartrijder aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Amsterdam 110412 oogletsel na klap met riem van zwartrijder;
- geen uitlokking ondanks het feit dat slachtoffer de eerste klap gaf; zwartrijder aansprakelijk;
- eerste klap leidt tot 20% eigen schuld; na billijkheidscorr. 0% vanwege grote gevolgen oogletsel
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
- een verklaring voor recht dat [gedaagde] volledig aansprakelijk is jegens [eiser] voor de gevolgen van de mishandeling op 19 juni 2010, als gevolg waarvan hij (oog)letsel heeft opgelopen,
- dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot vergoeding van de door [eiser] geleden en in de toekomst te lijden schade, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 19 juni 2010, althans met ingang van de dag van dagvaarding, althans met ingang van de dag waarop de schade van [eiser] opeisbaar is geworden tot die van de algehele voldoening,
- dat [gedaagde] zal worden veroordeeld om bij wijze van voorschot op de schade van [eiser] te voldoen, een bedrag van € 25.000,=, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal bepalen,
- dat [gedaagde] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd door hem op 19 juni 2010 met een riem te mishandelen. Deze daad is volledig aan [gedaagde] toe te rekenen. Als gevolg van het handelen van [gedaagde] heeft [eiser] schade geleden en lijdt hij nog steeds schade. Het betreft materiële schade (verlies aan verdienvermogen, kosten voor vervoer en buitengerechtelijke kosten) en immateriële schade (smartengeld). Door de mishandeling is de rechteroogbol van [eiser] geperforeerd en zag de oogarts van het AMC geen andere mogelijkheid dan het rechteroog te verwijderen. Het gezichtsvermogen van [eiser] is hierdoor blijvend aangetast en [eiser] zal de rest van zijn leven een kunstoog moeten dragen. Volgens [eiser] kan hij het door hem geliefde beroep van metaalbewerker niet meer uitoefenen omdat dat met één oog te gevaarlijk is, hetgeen hem psychisch zeer zwaar valt.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Procespartijen
4.1. Vast staat dat [gedaagde] minderjarig was ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding aan zijn moeder [moeder van gedaagde]. Hangende de procedure is [gedaagde] meerderjarig geworden (op [2011]).
4.2. [gedaagde] voert aan dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren dan wel [eiser] in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te verklaren nu [gedaagde] hangende de procedure meerderjarig is geworden. Het vonnis kan alleen tegen [moeder van gedaagde] worden gewezen nu zij degene die is gedagvaard, aldus [gedaagde]. [eiser] brengt hiertegen in dat een eventueel toewijzend vonnis ten laste van [gedaagde] dient te worden uitgesproken omdat [gedaagde] inmiddels meerderjarig is en dus geen wettelijk vertegenwoordiger meer heeft.
4.3. Het verweer van [gedaagde] wordt verworpen. Door [moeder van gedaagde] als wettelijk vertegenwoordigster van [gedaagde] en dus als formele partij in rechte te betrekken, heeft [eiser] juist gehandeld. Immers, [gedaagde] was ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding als minderjarige procesonbekwaam en werd op grond van artikel 1:245 Burgerlijk Wetboek (BW) jo 1:234 BW vertegenwoordigd door zijn met het gezag over hem belaste moeder. [eiser] heeft zijn vordering aldus tegen [gedaagde] ingesteld. Hangende deze procedure is [gedaagde] meerderjarig geworden. [gedaagde] moet thans als formele en materiële partij bij het geschil worden aangemerkt, zonder dat daarvoor een nadere handeling is vereist. Een eventuele veroordeling zal derhalve jegens [gedaagde] worden uitgesproken.
Onrechtmatig handelen?
4.4. Vast staat dat op 19 juni 2010 een incident tussen [eiser] en [gedaagde] heeft plaatsgevonden, waarbij [gedaagde] [eiser] met een riem in het gezicht heeft geslagen als gevolg waarvan [eiser] zijn rechteroog is kwijtgeraakt. Partijen twisten evenwel over de vraag of [gedaagde] hiermee jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, of [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade van [eiser] en over de aard en omvang van de hieruit voortvloeiende schade.
4.5. De rechtbank is van oordeel dat het slaan met een riem in het gezicht van een ander, waardoor die ander gewond raakt, in beginsel onrechtmatig is. Verder geldt dat op grond van artikel 161 Rv het in kracht van gewijsde gegane, op tegenspraak gewezen vonnis van 29 oktober 2010, waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat [gedaagde] [eiser] heeft mishandeld met letsel tot gevolg, dwingend bewijs oplevert van dat feit. Tegen deze bewezenverklaring staat weliswaar de mogelijkheid van tegenbewijs open, maar de rechtbank ziet onvoldoende aanleiding [gedaagde] daartoe in de gelegenheid te stellen. [gedaagde] heeft namelijk geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat ten onrechte vast is komen te staan dat hij [eiser] met een riem heeft geslagen en dat [eiser] als gevolg daarvan oogletsel heeft opgelopen. Aldus staat de mishandeling in rechte vast. Van onrechtmatig handelen is echter geen sprake indien vast komt te staan dat voor het handelen van [gedaagde] een rechtvaardigingsgrond bestaat (artikel 6:162 lid 2 BW).
4.6. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van HR 31 maart 1995, NJ 1991,592 (Taams/Boudeling) voert [gedaagde] aan dat [eiser] het conflict heeft uitgelokt en dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld. Volgens [gedaagde] blijkt uit onafhankelijke getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen namelijk dat [eiser] [gedaagde] eerst heeft bedreigd, heeft uitgescholden en heeft geslagen. Pas daarna heeft [gedaagde] [eiser] uit zelfverdediging met een leren riem geslagen. Voor zover de rechtbank oordeelt dat op [gedaagde] de bewijslast rust van het feit dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld, voert [gedaagde] aan dat het proces-verbaal van bevindingen een omkering van de bewijslast rechtvaardigt. Uit niets blijkt namelijk dat [gedaagde] alle tijd had om zijn riem te pakken. [eiser] betwist dat [gedaagde] een geslaagd beroep op zelfverdediging kan doen en dat hij [gedaagde] heeft uitgelokt.
4.7. Het beroep van [gedaagde] op uitlokking wordt verworpen en daartoe is het volgende redengevend. De rechtbank is van oordeel dat vast is komen te staan dat [eiser] de eerste klap heeft uitgedeeld. [eiser] heeft het verweer van [gedaagde] op dit punt namelijk onvoldoende gemotiveerd betwist nu hij ter comparitie heeft verklaard niet meer precies te weten of de lezing van [gedaagde] dat [eiser] de eerste klap heeft uitgedeeld de juiste is. Daarbij komt dat de rechtbank uit het proces-verbaal van bevindingen (zie 2.5), en meer in bijzonder uit de omschrijving van de camerabeelden van 16:07 uur en 38 seconden, ook opmaakt dat [eiser] [gedaagde] eerst in het gezicht heeft gestompt als gevolg waarvan een zwelling op het oog van [gedaagde] is ontstaan. Met dit feit is echter nog niet gegeven dat het gedrag van [gedaagde] zozeer is uitgelokt door [eiser] dat [gedaagde] niet onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat van aanhoudend provocerend gedrag van [eiser], zoals in de aangehaalde uitspraak aan de orde was, in het onderhavige geval geen sprake was. Niet alleen omdat het incident in hooguit een paar minuten tijd heeft plaatsgevonden maar ook omdat uit de hiervoor weergegeven processen-verbaal blijkt dat [gedaagde] met zijn riem in zijn hand op [eiser] is afgelopen zonder dat daartoe directe aanleiding bestond. Immers, uit de camerabeelden van camera 2 blijkt dat [gedaagde] om 16:06 uur en 40 seconden van [eiser] is weggelopen naar de andere kant van het metrospoor, waarna camera 2 om 16:07 uur en 38 seconden registreert dat [gedaagde] weer recht op [eiser] afloopt met een lang hangend voorwerp in zijn rechterhand. Hieruit kan niet worden afgeleid dat [eiser] [gedaagde] heeft uitgelokt.
4.8. Ook het verweer van [gedaagde] dat hij uit noodweer heeft gehandeld faalt. Noodweer is een rechtvaardigingsgrond als gevolg waarvan een daad die naar algemene omschrijving onrechtmatig zou zijn, in het concrete geval haar onrechtmatig karakter verliest. Bij noodweer dient aan de hand van het proportionaliteitsbeginsel te worden getoetst of het gehanteerde middel geboden was. De rechtbank is van oordeel dat het slaan met de riem in het onderhavige geval disproportioneel was ten opzichte van de stomp die [eiser] daarvoor aan [gedaagde] had uitgedeeld. De rechtbank acht daarbij wederom van belang dat uit de camerabeelden van camera 2 blijkt dat [gedaagde] om 16:06 uur en 40 seconden naar de andere kant van het metrospoor is gelopen, waarna camera 2 registreert dat [gedaagde] om 16:07 uur en 38 seconden weer recht op [eiser] afloopt met een lang hangend voorwerp in zijn rechterhand. Van een directe dreiging was derhalve geen sprake.
4.9. De slotsom van het vorenstaande is dat [gedaagde] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. Tussen partijen is niet in geschil dat de handeling aan [gedaagde] kan worden toegerekend zodat [gedaagde] dus aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade. Thans dient te worden bepaald in welke mate [gedaagde] aansprakelijk is voor die schade.
Eigen schuld: causaliteit ontstaan van de schade
4.10. [gedaagde] beroept zich op eigen schuld van [eiser] aan het ontstaan van het letsel. [eiser] was dronken, heeft [gedaagde] aangesproken en de eerste stomp gegeven waardoor een handgemeen is ontstaan.
4.11. Artikel 6:101 BW geeft allereerst als uitgangspunt dat de schade over de benadeelde en de aansprakelijke wordt verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Toepassing van die primaire maatstaf van artikel 6:101 BW houdt een causaliteitsafweging in, die in een geval als het onderhavige daarop neerkomt dat moet worden beoordeeld in welke mate enerzijds het gedrag van [eiser] en anderzijds het gedrag van [gedaagde] aan het ontstaan van het letsel heeft bijgedragen. Bij deze beoordeling komt het (nog) niet aan op de mate van verwijtbaarheid van een en ander. Beoordeling van de mate van verwijtbaarheid komt pas aan de orde bij toepassing van de in tevens artikel 6:101 lid 1 BW vervatte billijkheidscorrectie, waarop hierna onder rechtsoverweging 4.13 zal worden ingegaan.
4.12. Vast is komen te staan dat [eiser] de eerste klap heeft uitgedeeld (r.o. 4.7). De rechtbank is van oordeel dat [eiser] daarmee voor 20% aan het ontstaan van het letsel heeft bijgedragen, hetgeen betekent dat [gedaagde] daaraan voor 80% heeft bijgedragen.
Billijkheidscorrectie
4.13. Thans komt de vraag aan de orde of - eveneens op de voet van artikel 6:101 lid 1 BW - een andere verdeling in het kader van de schadevergoedingsplicht op zijn plaats is, zoals [eiser] aanvoert. Dit is het geval indien de billijkheid dit eist, gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het geval zijn betrokken: de zogenoemde billijkheidscorrectie. Er wordt in dit kader rekening gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met de andere omstandigheden van het geval, zoals de ernst van het letsel.
4.14. [eiser] is op jonge leeftijd, hij was ten tijde van het incident 33 jaar, zonder dat daartoe directe noodzaak bestond door [gedaagde] met een riem op zijn gezicht geslagen als gevolg waarvan hij zijn rechteroog moet missen. Tegen zijn wil in heeft [eiser] na het incident zijn leven een nieuwe richting moeten geven. [eiser] was werkzaam als metaalbewerker en dat was naar eigen zeggen zijn lust en zijn leven. Met één oog kan [eiser] dat beroep niet meer uitoefenen en zijn werkgever heeft ervan afgezien hem een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden. Volgens [eiser] is hij door het incident en het verlies van zijn werk in een neerwaartse spiraal terecht gekomen. Dit alles in aanmerking nemende komt de rechtbank tot de conclusie dat de billijkheid een andere verdeling eist dan 80/20 en wel zo dat [gedaagde] gehouden is om 100% van de door [eiser] geleden schade te vergoeden.
4.15. De rechtbank acht de vorderingen van [eiser] in zoverre toewijsbaar dat zij voor recht zal verklaren dat [gedaagde] volledig aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade.
Eigen schuld: causaliteit omvang van de schade
4.16. [gedaagde] voert tevens aan dat [eiser] eigen schuld heeft aan de omvang van zijn schade. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] zich schuldig gemaakt aan uitlokking en heeft hij zelf gehandeld uit zelfverdediging.
4.17. Dit verweer faalt om dezelfde redenen als zijn verweer ten aanzien van de onrechtmatigheid van de daad, waaraan [gedaagde] dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
4.18. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] niet aan zijn schadebeperkingsplicht voldaan. [eiser] heeft herhaaldelijk medisch noodzakelijke behandeling geweigerd. Om te kunnen beoordelen of het letsel zich bij een eerdere behandeling zou hebben hersteld of eerdere behandeling tot een wezenlijke verbetering had geleid, dient [eiser], volgens [gedaagde], zijn medisch dossier in het geding te brengen dan wel dient een medisch deskundige te worden benoemd. Verder voert [gedaagde] aan dat [eiser] zich moet omscholen nu hij niet meer in staat is zijn functie van metaalbewerker uit te voeren en dient er bij de toerekening van de door [eiser] geleden schade aan [gedaagde] rekening te worden gehouden met de voorzienbaarheid van schade.
4.19. De rechtbank overweegt als volgt. Door [gedaagde] zijn onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om tot het oordeel te kunnen komen dat [eiser] door niet tijdig medische hulp in te roepen niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan, en ook het dossier biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Het had wel op de weg van [gedaagde] gelegen dergelijke feiten en omstandigheden aan te voeren. Zelfs indien juist zou zijn dat [eiser] in eerste instantie medische behandeling heeft geweigerd, dan nog zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat de schade aan het rechteroog van [eiser] minder zou zijn geweest indien hij eerder zou zijn behandeld. In dat kader ziet de rechtbank ook onvoldoende aanleiding om een medisch deskundige te benoemen dan wel [eiser] te verplichten zijn medisch dossier in het geding te brengen.
Alle schade die [eiser] door het onrechtmatig handelen van [gedaagde] heeft geleden of nog zal lijden, voorzienbaar of niet, dient voor rekening van [gedaagde] te komen. De vraag of en in hoeverre [eiser] aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens verlies aan arbeidsvermogen en de vraag of (in dat verband) van [eiser] mag worden verwacht dat hij zich laat omscholen, kunnen in een eventuele schadestaatprocedure aan de orde komen.
Slotsom
4.20. [gedaagde] heeft toerekenbaar onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld en is gehouden om alle schade te vergoeden die [eiser] door het incident heeft geleden en nog zal lijden. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] de mogelijkheid dat hij schade heeft geleden en schade lijdt voldoende aannemelijk heeft gemaakt, zodat ook de vordering om deze schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet toewijsbaar is. In de schadestaatprocedure zal ook de aanspraak op de gevorderde wettelijke rente vanaf 19 juni 2010 beoordeeld worden.
Voorschot
4.21. [eiser] vordert een voorschot op zijn schade van € 25.000,=. De rechtbank acht dit bedrag toewijsbaar. De aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het aan [gedaagde] te maken verwijt, de aard, ernst en duur van het geconstateerde letsel en de bedragen die in vergelijkbare gevallen door de rechter zijn toegekend, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank reeds een bedrag aan smartengeld in de orde van grootte van het gevorderde voorschot van € 25.000,=. Daarbij komt nog de schadevergoedingsvordering die [eiser] heeft uit hoofde van het door hem geleden verlies aan arbeidsvermogen. LJN BW7050