Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 280519 wg-er niet aan te spreken voor val van trap na einde aovk bij ihkv reintegratiebegeleiding aangeboden seminar "levenskunst"

GHSHE 280519 wg-er niet aan te spreken voor val van trap na einde aovk bij ihkv reintegratiebegeleiding aangeboden seminar "levenskunst"

6 De beoordeling
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

6.1.1.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1959, is op 1 augustus 2009 in dienst getreden bij Pergamijn, laatstelijk in de functie van huishoudelijk medewerkster voor 10,8 uur per week. Op deze arbeidsovereenkomst is de CAO Gehandicaptenzorg van toepassing.

6.1.2.
[appellante] is meermaals langdurig arbeidsongeschikt geweest wegens ziekte.

6.1.3.
Op 3 februari 2014 is [appellante] wederom arbeidsongeschikt wegens ziekte geworden.

6.1.4.
[appellante] is door de bedrijfsarts doorverwezen voor een curatieve behandeling naar het Medisch Centrum [medisch centrum] . Op verzoek van [appellante] is zij overgedragen aan Top-Care Health Services. Zowel het Medisch Centrum [medisch centrum] alsmede Top-Care Health Services zijn aangesloten bij de Stichting Ciran (hierna te noemen: Ciran).

6.1.5.
Ciran biedt revalidatiezorg aan. Het door [appellante] gevolgde behandeltraject is gericht op re-integratie en duurt zestien weken, opgedeeld in twee keer acht weken met een tussenpauze van twee weken.

6.1.6.
Op 22 september 2014 heeft [appellante] zich hersteld gemeld.

6.1.7.
Op 29 september 2014 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst ondertekend, inhoudende dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 december 2014 met wederzijds goedvinden zal eindigen. [appellante] is per 29 september 2014 bovendien vrijgesteld van werk met behoud van loon.

6.1.8.
Op 6 oktober 2014 heeft [appellante] deelgenomen aan een tweedaagse seminar ‘levenskunst’ in [plaats] , te België. Dit seminar maakt deel uit van het door Ciran aangeboden re-integratietraject. [appellante] is die avond gevallen op een trap (zie hierover nader rov. 6.6 en 6.7).

6.1.9.
[appellante] meldt zich op 27 oktober 2014 wederom arbeidsongeschikt.

6.1.10.
Op 1 december 2014 stelt [appellante] Pergamijn aansprakelijk voor de schade die zij ten gevolge van de val op 6 oktober 2014 heeft geleden en nog lijdt.

6.1.11.
Met ingang van 24 oktober 2016 ontvangt [appellante] een zogenoemde IVA-uitkering.

6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] , verkort weergegeven, dat Pergamijn wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 53.732,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, wegens de door [appellante] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het haar op 6 oktober 2014 overkomen ongeval, te vermeerderen met wettelijke rente, met veroordeling van Pergamijn in de proceskosten.

6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellante] is op een volledig onverlichte, onveilige en niet aan de arbo-eisen aangepaste trap ten val gekomen. Als gevolg van dit ongeval heeft zij ernstig schouderletsel opgelopen. Pergamijn is primair op grond van artikel 7:658 BW en subsidiair op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk voor de door [appellante] geleden nog te lijden schade. [appellante] ’ schade bestaat uit de volgende componenten:
- netto verlies arbeidsvermogen € 23.354,00;
- verlies zelfwerkzaamheid € 15.378,00;
- smartengeld € 15.000,00.

6.2.3.
Pergamijn heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

6.3.
Bij het vonnis waarvan beroep (geen publicatie bekend, red LSA-LM) heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter het volgende overwogen. Niet is komen vast te staan dat [appellante] , na haar herstelmelding op 22 september 2014, verplicht het traject bij Ciran heeft voortgezet. Dit betekent dat de door [appellante] gestelde schade niet is geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden zodat iedere grondslag om Pergamijn op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk te stellen, ontbreekt. Om deze reden heeft de kantonrechter geoordeeld dat het bewijsaanbod van [appellante] om haar stelling te bewijzen dat zij gevallen is met de door haar gestelde schade als gevolg, gepasseerd.

Voorts oordeelde de kantonrechter dat niets is gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat Pergamijn heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende verplichting van goed werkgeverschap op grond van artikel 7:611 BW. Er rustte op [appellante] geen verplichting tot re-integratie meer en bovendien was zij vrijgesteld van werkzaamheden, zodat reeds om die reden geen verplichting op Pergamijn – als werkgever – rustte om de nodig maatregelen te treffen op de locatie van Ciran.

Aldus – steeds – de kantonrechter.

6.4.
[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen. De locatie waar het gestelde ongeval zich heeft voorgedaan is gelegen in België. Partijen zijn het erover eens dat de vorderingen moeten worden beoordeeld naar Nederlands recht.

6.5.
Het hof zal eerst de grieven 1, 3 en 4 behandelen. Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door [appellante] gestelde schade niet is geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden zodat iedere grondslag om Pergamijn op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk te stellen, ontbreekt. Grief 3 houdt in dat de kantonrechter [appellante] in haar belangen heeft geschaad door haar bewijsaanbod te passeren. Volgens grief 4 heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat er geen verplichtingen meer op [appellante] en Pergamijn rustten omdat [appellante] was vrijgesteld van werkzaamheden. Deze grieven strekken ten betoge dat Pergamijn aansprakelijk is voor het ongeval.

6.6.
Om te beginnen zal het hof ingaan op het door [appellante] gestelde ongeval. Op vragen van het hof heeft [appellante] de toedracht daarvan als volgt beschreven. Op 6 oktober 2014 is zij naar [plaats] gegaan voor het tweedaagse seminar. ’s Avonds werden zij en haar mede-cursisten om 20:00 uur in de tempel – hof: het seminar vond plaats op de locatie van het door Ciran ingeschakelde Tibetaanse Instituut [Tibetaans instituut] – verwacht. [appellante] is met de groep cursisten (zij schat in totaal zestig mensen) door het donker naar de tempel gelopen. Zij is gevallen toen ze een trap van de tempel opliep. Door het hof is [appellante] gevraagd de plaats waar zij is gevallen aan te wijzen op de foto’s van de tempel die zijn overgelegd als productie 26 bij de memorie van antwoord. Daarop heeft [appellante] op de eerste foto de trap rechts voor het eerste bordes bovenaan aangewezen. Er waren veel mensen op de trap, waardoor [appellante] zich onzeker voelde. Ook was er niet voldoende licht. Er was een soort campingverlichting. [appellante] was bezig met de zaklamp die de cursisten geacht werden mee te nemen met twee handen uit haar handtas te halen. De treden van de trap waren niet breed en de opstap (naar het hof begrijpt, de hoogte tussen de treden) was laag. [appellante] is gevallen bij de laatste treden van de trap. Ze heeft, naar eigen zeggen, het laatste opstapje gemist. Bij haar val is zij op haar rechterschouder terecht gekomen.

6.7.
Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van [appellante] over de toedracht van het ongeval. Dat [appellante] op 6 oktober 2014 is gevallen op haar schouder, vindt ook steun in het daarover door Ciran gemaakte verslag (productie 10 bij de memorie van grieven). In het navolgende zal van de stellingen van [appellante] dan ook worden uitgegaan. Aan haar bewijsaanbod dienaangaande zal derhalve worden voorbij gegaan. Bij grief 3 heeft zij dus verder geen belang.

6.8.
Naar het oordeel van het hof kan Pergamijn noch op grond van artikel 7:658 BW noch op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk worden gehouden van het ongeval. Het hof overweegt daartoe het volgende.

6.9.
Artikel 7:658 BW mist toepassing, nu niet vast is komen te staan dat sprake is van een (voldoende nauwe) band met het werk. Daarbij is van belang dat partijen op 29 september 2014 een vaststellingsovereenkomst hebben ondertekend, inhoudende dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 december 2014 met wederzijds goedvinden zal eindigen. [appellante] heeft in de memorie van grieven gesteld dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden. Desgevraagd tijdens het pleidooi heeft (de advocaat van) [appellante] verduidelijkt dat deze stelling er niet toe strekt om de vaststellingsovereenkomst te vernietigen. Voorts is van belang dat het seminar deel uitmaakte van het door Ciran aangeboden re-integratietraject en dat het ongeval heeft plaatsvonden op een locatie van het Tibetaanse Instituut [Tibetaans instituut] . Doordat partijen een vaststellingsovereenkomst hadden gesloten, had [appellante] geen verplichtingen meer jegens Pergamijn (zij was ook vrijgesteld van werkzaamheden). Ook vormde het seminar ‘levenskunst’ geen verplicht onderdeel van het traject bij Ciran, zoals blijkt uit de informatie van Ciran over het traject (productie 22 bij de memorie van antwoord). Dat [appellante] een behandelovereenkomst heeft gesloten waarin het seminar wel is opgenomen, maakt dit niet anders. Pergamijn wist niet, en hoefde ook niet te weten, dat [appellante] haar re-integratietraject op 6 oktober 2014 zou vervolgen op locatie in [plaats] . Zij had geen zeggenschap over die locatie en kon ook geen invloed uitoefenen op de veiligheid daarvan. Niet valt in te zien wat Pergamijn had kunnen doen om het ongeval te voorkomen. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat [appellante] het ongeval is overkomen in de uitoefening van haar werkzaamheden in de zin van artikel 7:658 BW.

6.10.
Bovendien is niet gebleken dat de val van [appellante] heeft plaatsgevonden in omstandigheden die zodanige risico’s voor dit soort ongevallen opleveren dat de uit artikel 7:658 BW voortvloeiende en op Pergamijn als werkgever rustende zorgplicht meebracht dat zij maatregelen had moeten treffen en aanwijzingen had moeten geven om te voorkomen dat [appellante] de gestelde schade zou lijden. Dit blijkt niet uit de omstandigheden waarin het ongeval heeft plaatsgevonden zoals die door [appellante] zijn gesteld en ook niet uit de overgelegde foto’s van de trap waarop [appellante] is gevallen. Het oplopen van een trap, ook met andere mensen in een groep, is te beschouwen als een alledaagse activiteit. Er zijn geen althans onvoldoende aanwijzingen dat de trap niet goed beloopbaar was. [appellante] ís de trap naar boven gelopen. Pas bij de laatste treden is zij gevallen, en wel toen zij, in haar eigen woorden, ging klooien met haar zaklamp (het met twee handen uit de tas halen, zie hiervoor rov. 6.6). Ten slotte blijkt uit de verklaring van [appellante] van het pleidooi dat de trap wel verlicht was. Volgens [appellante] gaven de lampen op de trap onvoldoende licht. Zo dit het geval was, dan had [appellante] een zaklamp bij zich. In de brochure van Ciran voor het seminar was vermeld: ‘Neem een zaklamp mee; het kan in de avonduren donker zijn’ (productie 26 in eerste aanleg zijdens [appellante] ). Indien al een zorgplicht op Pergamijn rustte, heeft zij daarmee naar het oordeel van het hof aan haar zorgplicht voldaan (via Ciran).

6.11.
Het vorenstaande brengt mee dat ook het beroep op artikel 7:611 BW faalt. De deelname aan het seminar in [plaats] was niet, in elk geval niet meer, als werkgerelateerd aan te merken. [appellante] heeft aangevoerd dat Pergamijn verantwoordelijk was voor de cursuslocatie en in het geval zij een gebrek aan zeggenschap zou hebben over de locatie, zij de nakoming van haar zorgplicht heeft overgedragen aan Ciran. Conform artikel 6:76 BW is Pergamijn aansprakelijk voor de gedragingen van Ciran, aldus [appellante] . Het hof volgt [appellante] hierin niet. Zoals hiervoor is overwogen, gold er geen zorgplicht voor Pergamijn. Mochten Pergamijn en Ciran wel een zorgplicht hebben gehad, dan hebben zij daaraan met de aanwijzing om een zaklamp mee te nemen voldaan.

6.12.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de grieven 1 en 4 falen.

6.13.
De grieven 2, 5 en 6 hebben betrekking op de (omvang van de) door [appellante] geleden en te lijden schade als gevolg van het ongeval. Nu het hof Pergamijn niet aansprakelijk acht voor het ongeval, behoeven deze grieven verder geen bespreking. Aan bewijslevering ten aanzien van de gestelde schade zoals door [appellante] aangeboden, komt het hof dus ook niet toe. Met betrekking tot de klacht van [appellante] dat de kantonrechter het verzoek van partijen om in de gelegenheid te worden gesteld conclusies van repliek en dupliek te nemen, ten onrechte heeft afgewezen, merkt het hof nog het volgende op. Uit het enkele feit dat de kantonrechter geen re- en dupliek heeft toegestaan, volgt niet dat de vordering van [appellante] ten onrechte is afgewezen. Daarbij komt dat het geschil binnen de grenzen van het hoger beroep opnieuw ter behandeling en beslissing aan het hof is voorgelegd. Bij deze klacht heeft [appellante] daarom geen belang.

6.14.
De laatste grief, grief 7, houdt in dat de kantonrechter ten onrechte de vordering van [appellante] heeft afgewezen en haar in de kosten heeft veroordeeld. Gelet op de uitkomst van de procedure in hoger beroep faalt ook deze grief.

6.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. ECLI:NL:GHSHE:2019:1988