Hof Den Haag 270407 wg niet aanspr. voor mishandeling wn door broer v klant, art 7:658,7:611,6:248
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 27-04-07 wg niet aansprakelijk voor mishandeling wn door broer van klant; art. 7:658, 7:611 en 6:248 BW
4. Tussen partijen is niet in geschil dat omstreeks 13.00 uur in de kantoorboekhandel het volgende is voorgevallen: [werknemer] liep in de winkel rond om klanten van advies te dienen en op te letten; [Y] kwam de winkel binnen en bekeek de koelkastmagneten; [Y] raakte geïrriteerd dat [werknemer] naar haar keek en gaf hem een duw; daarna gaf zij hem weer een duw en een por met de elleboog; [werknemer] zei toen tegen haar: “Kunt u even normaal doen?”, waarop [Y] zei: “Houd je rotkop, rot op.” en [werknemer]: “Er is maar een die oprot en dat bent u”; [Y] is tegenstribbelend de winkel uit gegaan.
Voorts is niet in geschil dat [Y] naderhand aan haar broer heeft verteld dat [werknemer] in de tas van hun moeder had willen kijken en haar had geduwd en dat dit in strijd met de waarheid was, omdat hun moeder ten tijde van het voorval buiten de winkel was blijven staan (memorie van grieven onder 15). Ten slotte is niet in geschil dat [Y] van het ene op het andere moment agressief kan zijn en een (borderline)persoonlijkheidsstoornis heeft.
5.1 Met zijn grieven 3 - 8 komt [werknemer] op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering, met kostenveroordeling. Aan de orde is of Ribberink aansprakelijk is voor de schade die [werknemer] tengevolge van het jegens hem door [meneer X] gepleegde geweld heeft geleden en nog zal lijden.
5.2 [werknemer] legt primair aan zijn vordering ten grondslag dat Ribberink is tekortgeschoten in haar verplichtingen op grond van artikel 7:658 BW, doordat Ribberink [werknemer] in het kader van het geldende “winkeldiefstal¬preventiebeleid” heeft opgedragen om haar klanten nauwlettend in de gaten te houden, zonder dat [werknemer] daarvoor getraind of opgeleid was en zonder dat hij de beschikking had over andere preventiemiddelen c.q. hulpmiddelen zoals spiegelglas, camera’s en/of elektronische beveiliging. [werknemer] stelt dat Ribberink hem daarmee in een potentieel gevaarlijke situatie heeft gebracht: een of meer klanten konden door het toezicht geïrriteerd raken en agressief worden; dit gevaar/risico was (bij de directie van) Ribberink bekend omdat zij hierop door het personeel, in het bijzonder door [werknemer], regelmatig was gewezen; desondanks heeft zij nimmer maatregelen genomen c.q. instructies gegeven waardoor dit gevaar kon worden voorkomen dan wel verminderd; in het onderhavige geval heeft het gevaar zich ook verwezenlijkt, aldus [werknemer].
Subsidiair beroept [werknemer] zich op artikel 7:611 BW en/of artikel 6:248 lid 1 BW. Daartoe stelt [werknemer] dat Ribberink zich jegens hem niet heeft gedragen als een redelijk handelend werkgever door geen bedrijfsongevallenverzekering voor hem af te sluiten. Door na te laten een dergelijke verzekering af te sluiten is Ribberink op grond van de redelijkheid en billijkheid jegens hem schadeplichtig.
6.1 Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW dient de werknemer te stellen en bij gemotiveerde betwisting van de werkgever te bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. In hoger beroep heeft Ribberink niet langer betwist dat [werknemer] bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden voor Ribberink schade heeft geleden (memorie van antwoord onder 9). Dat betekent dat Ribberink aansprakelijk is voor de door [werknemer] tengevolge van het ongeval geleden schade, tenzij Ribberink aantoont dat zij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen om een ongeval zoals dat [werknemer] is overkomen is nagekomen of dat nakoming van die verplichtingen het ongeval niet zou hebben voorkomen, dan wel dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [werknemer].
Voor de beoordeling hiervan dient als uitgangspunt dat naar vaste rechtspraak met artikel 7:658 lid 1 BW niet is beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeids¬ongevallen. Deze bepaling heeft tot strekking een zorgplicht in het leven te roepen en verplicht de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verlangd hangt af van de
omstandigheden van het geval.
6.2 Dat de schade in belangrijke mate het gevolg zou zijn van opzet of bewuste roekeloosheid van [werknemer], is door Ribberink niet gesteld en derhalve niet aan de orde.
6.3 Ribberink betwist gemotiveerd dat zij in enige zorgplicht jegens [werknemer] is tekortgeschoten. Voorts voert Ribberink aan dat - indien sprake mocht zijn van een schending van de zorgverplichting door haar - nakoming van die zorgverplichting (het nemen van extra winkeldiefstalpreventiemaatregelen) het ongeval niet zou hebben voorkomen.
6.4 Het hof stelt voorop dat Ribberink, die een kantoorvakhandel drijft, van haar winkelpersoneel mag verlangen attent te zijn op het tegengaan van winkeldiefstal. Dit is niet in strijd met goed werkgeverschap.
6.5 Dat Ribberink van haar personeel in het kader van het geldende “winkeldiefstal¬preventiebeleid” meer zou hebben geëist, te weten het intensief en/of nauwlettend en/of scherp observeren van de klanten, blijkt niet uit het van Ribberink afkomstige personeelshandboek. Dit handboek legt juist de nadruk op klantvriendelijkheid. Alleen één oud-personeelslid, [AA], heeft schriftelijk verklaard dat het personeel van Ribberink in de winkels diende op te treden “als ware het politieagenten”. Daartegenover staan echter de schriftelijke verklaringen van de personeelsleden [BB]en [CC], terwijl het oud-personeelslid [DD] heeft verklaard dat alleen in bepaalde gevallen daartoe opdracht is gegeven: “Voorts vroeg mijn leidinggevende/chef mij soms een bepaalde klant in de gaten te houden omdat het gedrag van die klant hiertoe aanleiding gaf”. Het hof is dan ook van oordeel dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld om aan te nemen dat Ribberink haar personeel in het kader van het geldende “winkeldiefstal¬preventiebeleid” uitdrukkelijk heeft opgedragen om de klanten intensief en/of nauwlettend en/of scherp in de gaten te houden. Het door [werknemer] gestelde omtrent de wijze waarop het winkelpersoneel ná het betrappen van een winkeldief dient te handelen, is voor de onderhavige zaak niet relevant.
6.6 Uit [werknemer]’ aangifte bij de politie d.d. 2 april 2000 (“Ik liep op dat moment in de winkel om klanten van advies te dienen en op te letten”) blijkt dat [werknemer] voorafgaand aan het voorval met [Y] weliswaar oplettend was, maar niet dat hij “als een politieagent” haar en/of de overige klanten observeerde. Dat hij zich daarbij jegens [Y] en/of haar moeder anderszins hinderlijk zou hebben opgesteld, is gesteld noch gebleken, zodat het hof ervan uitgaat dat hij haar en/of haar moeder omstreeks 13.00 uur op correcte wijze tegemoet trad. Desondanks wist [werknemer] irritatie op te wekken bij [Y]. Zij duwt hem en geeft hem een por met haar elleboog.
Uit de aangifte van [werknemer] blijkt dat [Y] de winkel “ tegenstribbelend verliet”, hetgeen enige door [werknemer] uitgeoefende aandrang als reactie niet uitsluit.
Het hof acht evenwel van cruciaal belang dat het latere jegens [werknemer] gepleegde geweld niet door een (naar de winkel teruggekeerde) klant is uitgeoefend, maar door een derde, [meneer X]. Deze heeft zich door een klant met een - naar van algemene bekendheid is - ernstige persoonlijkheidsstoornis “laten ophitsen”, zo verklaart [meneer X] aan de politie (proces-verbaal pagina 78) met een verhaal, terwijl hij niet wist “of het verhaal over wat in de boekhandel Ribberink was gebeurd de waarheid was”.
6.7 Naar het oordeel van het hof liggen deze feiten en gang van zaken buiten de redelijkerwijs van Ribberink te verlangen voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van ongevallen. De volgens [werknemer] noodzakelijke opleiding en training van het winkelpersoneel in het voorkomen van agressie en geweld bij klanten zou waarschijnlijk niet hebben voorkomen dat een derde geweld uitoefent tegen een winkelbediende als [werknemer].
6.8 Het hof is voorts van oordeel dat Ribberink niet is tekortgeschoten in haar zorgverplichtingen door geen spiegelglas in haar winkel aan te brengen dan wel te laten staan. Van haar winkelpersoneel mag Ribberink verlangen dat zij de klanten tegemoet treden en dat zij niet achter spiegelglas blijven zitten.
6.9 Op Ribberink rust niet de verplichting haar winkelvoorraad elektronisch te beveiligen en haar winkel van detectiepoortjes te voorzien. Immers, onweersproken is gesteld dat de winkel gering van omvang is (100 m2), dat de schade door winkeldiefstal dermate gering is dat de kosten van een elektronisch systeem daar niet tegen opwegen en dat er geen sprake is van toename van winkeldiefstallen. Het niet elektronisch beveiligen van de winkel levert derhalve evenmin een tekortschieten in de zorgverplichtingen op.
6.10 Vaststaat dat beveiligingscamera’s in het openbare gedeelte van het winkelcentrum zijn geplaatst, dat het videobewakingssysteem in het winkelcentrum wordt beheerd door de exploitant en dat Ribberink meebetaalt aan de instandhouding daarvan. Deze camera’s registreren ook de klanten van Ribberink. Gelet daarop is het hof van oordeel dat Ribberink door enkel van deze camera’s gebruik te maken niet is tekortgeschoten in haar zorgverplichtingen.
6.9 Gelet op dit een en ander kan niet worden geoordeeld dat Ribberink haar zorgverplichtingen als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW niet in acht heeft genomen. Op basis van artikel 7:658 BW is Ribberink niet jegens [werknemer] aansprakelijk voor de door hem ten gevolge van ongeval geleden en nog te lijden schade.
7. Ten aanzien van de subsidiaire vorderingsgrondslag (artikel 7:611 BW en/of artikel 6:248 lid 1 BW) overweegt het hof het volgende.
Artikel 7:611 BW is de voor de arbeidsovereenkomst specifieke verschijnings¬vorm van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW). Artikel 7:658 BW en artikel 7:611 BW verhouden zich tot elkaar als specialis tot generalis.
Zoals onder 6.1 is overwogen, is in hoger beroep niet in geschil dat [werknemer] in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Ribberink schade heeft geleden. De onderhavige situatie valt derhalve onder het toepassingsbereik van artikel 7:658 BW. De verhouding specialis/generalis brengt mee in een situatie die door artikel 7:658 BW wordt beheerst (en waar de werkgever niet aansprakelijk is, omdat hij de zorgverplichtingen als bedoeld in artikel 7:658 BW in acht heeft genomen) dat de eventuele aansprakelijkheid van de werkgever exclusief door artikel 7:658 BW wordt beheerst en aansprakelijkheid niet op de algemene norm (artikel 7:611 BW en/of artikel 6:248 lid 1 BW) kan worden gebaseerd. Ook op basis van de subsidiaire vorderingsgrondslag is Ribberink jegens [werknemer] niet aansprakelijk. LJN BA6070
4. Tussen partijen is niet in geschil dat omstreeks 13.00 uur in de kantoorboekhandel het volgende is voorgevallen: [werknemer] liep in de winkel rond om klanten van advies te dienen en op te letten; [Y] kwam de winkel binnen en bekeek de koelkastmagneten; [Y] raakte geïrriteerd dat [werknemer] naar haar keek en gaf hem een duw; daarna gaf zij hem weer een duw en een por met de elleboog; [werknemer] zei toen tegen haar: “Kunt u even normaal doen?”, waarop [Y] zei: “Houd je rotkop, rot op.” en [werknemer]: “Er is maar een die oprot en dat bent u”; [Y] is tegenstribbelend de winkel uit gegaan.
Voorts is niet in geschil dat [Y] naderhand aan haar broer heeft verteld dat [werknemer] in de tas van hun moeder had willen kijken en haar had geduwd en dat dit in strijd met de waarheid was, omdat hun moeder ten tijde van het voorval buiten de winkel was blijven staan (memorie van grieven onder 15). Ten slotte is niet in geschil dat [Y] van het ene op het andere moment agressief kan zijn en een (borderline)persoonlijkheidsstoornis heeft.
5.1 Met zijn grieven 3 - 8 komt [werknemer] op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering, met kostenveroordeling. Aan de orde is of Ribberink aansprakelijk is voor de schade die [werknemer] tengevolge van het jegens hem door [meneer X] gepleegde geweld heeft geleden en nog zal lijden.
5.2 [werknemer] legt primair aan zijn vordering ten grondslag dat Ribberink is tekortgeschoten in haar verplichtingen op grond van artikel 7:658 BW, doordat Ribberink [werknemer] in het kader van het geldende “winkeldiefstal¬preventiebeleid” heeft opgedragen om haar klanten nauwlettend in de gaten te houden, zonder dat [werknemer] daarvoor getraind of opgeleid was en zonder dat hij de beschikking had over andere preventiemiddelen c.q. hulpmiddelen zoals spiegelglas, camera’s en/of elektronische beveiliging. [werknemer] stelt dat Ribberink hem daarmee in een potentieel gevaarlijke situatie heeft gebracht: een of meer klanten konden door het toezicht geïrriteerd raken en agressief worden; dit gevaar/risico was (bij de directie van) Ribberink bekend omdat zij hierop door het personeel, in het bijzonder door [werknemer], regelmatig was gewezen; desondanks heeft zij nimmer maatregelen genomen c.q. instructies gegeven waardoor dit gevaar kon worden voorkomen dan wel verminderd; in het onderhavige geval heeft het gevaar zich ook verwezenlijkt, aldus [werknemer].
Subsidiair beroept [werknemer] zich op artikel 7:611 BW en/of artikel 6:248 lid 1 BW. Daartoe stelt [werknemer] dat Ribberink zich jegens hem niet heeft gedragen als een redelijk handelend werkgever door geen bedrijfsongevallenverzekering voor hem af te sluiten. Door na te laten een dergelijke verzekering af te sluiten is Ribberink op grond van de redelijkheid en billijkheid jegens hem schadeplichtig.
6.1 Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW dient de werknemer te stellen en bij gemotiveerde betwisting van de werkgever te bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. In hoger beroep heeft Ribberink niet langer betwist dat [werknemer] bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden voor Ribberink schade heeft geleden (memorie van antwoord onder 9). Dat betekent dat Ribberink aansprakelijk is voor de door [werknemer] tengevolge van het ongeval geleden schade, tenzij Ribberink aantoont dat zij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen om een ongeval zoals dat [werknemer] is overkomen is nagekomen of dat nakoming van die verplichtingen het ongeval niet zou hebben voorkomen, dan wel dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [werknemer].
Voor de beoordeling hiervan dient als uitgangspunt dat naar vaste rechtspraak met artikel 7:658 lid 1 BW niet is beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeids¬ongevallen. Deze bepaling heeft tot strekking een zorgplicht in het leven te roepen en verplicht de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verlangd hangt af van de
omstandigheden van het geval.
6.2 Dat de schade in belangrijke mate het gevolg zou zijn van opzet of bewuste roekeloosheid van [werknemer], is door Ribberink niet gesteld en derhalve niet aan de orde.
6.3 Ribberink betwist gemotiveerd dat zij in enige zorgplicht jegens [werknemer] is tekortgeschoten. Voorts voert Ribberink aan dat - indien sprake mocht zijn van een schending van de zorgverplichting door haar - nakoming van die zorgverplichting (het nemen van extra winkeldiefstalpreventiemaatregelen) het ongeval niet zou hebben voorkomen.
6.4 Het hof stelt voorop dat Ribberink, die een kantoorvakhandel drijft, van haar winkelpersoneel mag verlangen attent te zijn op het tegengaan van winkeldiefstal. Dit is niet in strijd met goed werkgeverschap.
6.5 Dat Ribberink van haar personeel in het kader van het geldende “winkeldiefstal¬preventiebeleid” meer zou hebben geëist, te weten het intensief en/of nauwlettend en/of scherp observeren van de klanten, blijkt niet uit het van Ribberink afkomstige personeelshandboek. Dit handboek legt juist de nadruk op klantvriendelijkheid. Alleen één oud-personeelslid, [AA], heeft schriftelijk verklaard dat het personeel van Ribberink in de winkels diende op te treden “als ware het politieagenten”. Daartegenover staan echter de schriftelijke verklaringen van de personeelsleden [BB]en [CC], terwijl het oud-personeelslid [DD] heeft verklaard dat alleen in bepaalde gevallen daartoe opdracht is gegeven: “Voorts vroeg mijn leidinggevende/chef mij soms een bepaalde klant in de gaten te houden omdat het gedrag van die klant hiertoe aanleiding gaf”. Het hof is dan ook van oordeel dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld om aan te nemen dat Ribberink haar personeel in het kader van het geldende “winkeldiefstal¬preventiebeleid” uitdrukkelijk heeft opgedragen om de klanten intensief en/of nauwlettend en/of scherp in de gaten te houden. Het door [werknemer] gestelde omtrent de wijze waarop het winkelpersoneel ná het betrappen van een winkeldief dient te handelen, is voor de onderhavige zaak niet relevant.
6.6 Uit [werknemer]’ aangifte bij de politie d.d. 2 april 2000 (“Ik liep op dat moment in de winkel om klanten van advies te dienen en op te letten”) blijkt dat [werknemer] voorafgaand aan het voorval met [Y] weliswaar oplettend was, maar niet dat hij “als een politieagent” haar en/of de overige klanten observeerde. Dat hij zich daarbij jegens [Y] en/of haar moeder anderszins hinderlijk zou hebben opgesteld, is gesteld noch gebleken, zodat het hof ervan uitgaat dat hij haar en/of haar moeder omstreeks 13.00 uur op correcte wijze tegemoet trad. Desondanks wist [werknemer] irritatie op te wekken bij [Y]. Zij duwt hem en geeft hem een por met haar elleboog.
Uit de aangifte van [werknemer] blijkt dat [Y] de winkel “ tegenstribbelend verliet”, hetgeen enige door [werknemer] uitgeoefende aandrang als reactie niet uitsluit.
Het hof acht evenwel van cruciaal belang dat het latere jegens [werknemer] gepleegde geweld niet door een (naar de winkel teruggekeerde) klant is uitgeoefend, maar door een derde, [meneer X]. Deze heeft zich door een klant met een - naar van algemene bekendheid is - ernstige persoonlijkheidsstoornis “laten ophitsen”, zo verklaart [meneer X] aan de politie (proces-verbaal pagina 78) met een verhaal, terwijl hij niet wist “of het verhaal over wat in de boekhandel Ribberink was gebeurd de waarheid was”.
6.7 Naar het oordeel van het hof liggen deze feiten en gang van zaken buiten de redelijkerwijs van Ribberink te verlangen voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van ongevallen. De volgens [werknemer] noodzakelijke opleiding en training van het winkelpersoneel in het voorkomen van agressie en geweld bij klanten zou waarschijnlijk niet hebben voorkomen dat een derde geweld uitoefent tegen een winkelbediende als [werknemer].
6.8 Het hof is voorts van oordeel dat Ribberink niet is tekortgeschoten in haar zorgverplichtingen door geen spiegelglas in haar winkel aan te brengen dan wel te laten staan. Van haar winkelpersoneel mag Ribberink verlangen dat zij de klanten tegemoet treden en dat zij niet achter spiegelglas blijven zitten.
6.9 Op Ribberink rust niet de verplichting haar winkelvoorraad elektronisch te beveiligen en haar winkel van detectiepoortjes te voorzien. Immers, onweersproken is gesteld dat de winkel gering van omvang is (100 m2), dat de schade door winkeldiefstal dermate gering is dat de kosten van een elektronisch systeem daar niet tegen opwegen en dat er geen sprake is van toename van winkeldiefstallen. Het niet elektronisch beveiligen van de winkel levert derhalve evenmin een tekortschieten in de zorgverplichtingen op.
6.10 Vaststaat dat beveiligingscamera’s in het openbare gedeelte van het winkelcentrum zijn geplaatst, dat het videobewakingssysteem in het winkelcentrum wordt beheerd door de exploitant en dat Ribberink meebetaalt aan de instandhouding daarvan. Deze camera’s registreren ook de klanten van Ribberink. Gelet daarop is het hof van oordeel dat Ribberink door enkel van deze camera’s gebruik te maken niet is tekortgeschoten in haar zorgverplichtingen.
6.9 Gelet op dit een en ander kan niet worden geoordeeld dat Ribberink haar zorgverplichtingen als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW niet in acht heeft genomen. Op basis van artikel 7:658 BW is Ribberink niet jegens [werknemer] aansprakelijk voor de door hem ten gevolge van ongeval geleden en nog te lijden schade.
7. Ten aanzien van de subsidiaire vorderingsgrondslag (artikel 7:611 BW en/of artikel 6:248 lid 1 BW) overweegt het hof het volgende.
Artikel 7:611 BW is de voor de arbeidsovereenkomst specifieke verschijnings¬vorm van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW). Artikel 7:658 BW en artikel 7:611 BW verhouden zich tot elkaar als specialis tot generalis.
Zoals onder 6.1 is overwogen, is in hoger beroep niet in geschil dat [werknemer] in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Ribberink schade heeft geleden. De onderhavige situatie valt derhalve onder het toepassingsbereik van artikel 7:658 BW. De verhouding specialis/generalis brengt mee in een situatie die door artikel 7:658 BW wordt beheerst (en waar de werkgever niet aansprakelijk is, omdat hij de zorgverplichtingen als bedoeld in artikel 7:658 BW in acht heeft genomen) dat de eventuele aansprakelijkheid van de werkgever exclusief door artikel 7:658 BW wordt beheerst en aansprakelijkheid niet op de algemene norm (artikel 7:611 BW en/of artikel 6:248 lid 1 BW) kan worden gebaseerd. Ook op basis van de subsidiaire vorderingsgrondslag is Ribberink jegens [werknemer] niet aansprakelijk. LJN BA6070