Hof L.warden 140409 val van 91 cm hoge stapel; oordeel over hoofd- en onderaannemer en 7-611 BW.
- Meer over dit onderwerp:
Hof L.warden 140409 val van 91 cm hoge stapel; oordeel over hoofd- en onderaannemer en 7-611 BW.
1. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en
met 2.5) van het vonnis de feiten vastgesteld. [appellant] heeft twee
verholen grieven opgeworpen tegen de feitenvaststelling. Friso en Nauta
hebben op deze verholen grieven gereageerd. Tegen één onderdeel van de
feitenvaststelling komt Friso op in de enige grief in het
voorwaardelijk incidenteel appel. Dat appel is ingesteld onder de
voorwaarde dat één of meer grieven in het principaal appel slagen,
zodat het hof er pas aan toe komt indien - in het geschil tussen
[appellant] en Friso - één van de grieven slaagt. Het hof zal hierna
eerst de feiten, voor zover in het principaal appel van belang,
vaststellen.
1.1. [appellant] is in januari 1997 bij Nauta in
dienst getreden als staal(constructie)monteur. Dit dienstverband is,
met een onderbreking van ongeveer 21 maanden in de jaren 2000 - 2002,
voortgezet tot 1 april 2005. Nauta heeft de arbeidsovereenkomst tegen
de laatstgenoemde datum opgezegd.
1.2. Begin februari 2004 heeft Nauta een overeenkomst van
onderaanneming gesloten met Friso. Friso heeft Nauta opdracht gegeven
om de staalconstructie van een aantal te bouwen werkplaatsen op
Schiphol te leveren en te monteren.
1.3. [appellant] is door Nauta te werk gesteld op het project te
Schiphol in een ploeg bestaande uit de monteurs [monteur] en
[appellant] en een voorman, [voorman].
1.4. Op vrijdag 23 april 2004 omstreeks 12.00 uur diende [appellant]
enkele zogenaamde kikkerplaten te monteren aan de onderzijde van een
balkenconstructie ten behoeve van het plafond, op een hoogte van
ongeveer 3.25 meter. Nauta had [appellant] voor het aanbrengen van deze
platen een schaarhoogwerker ter beschikking gesteld. Omdat onder één
van de balken waaraan een kikkerplaat gemonteerd moest worden een
stapel gipsplaten van ongeveer 91 cm hoog lag, kon [appellant] geen
gebruik maken van de schaarhoogwerker. De gipsplaten waren daar
neergelegd door werknemers van een andere (onder)aannemer. [appellant]
is op de stapel gipsplaten gaan staan om de kikkerplaat te monteren.
Toen de kikkerplaat gemonteerd was, is [appellant] ten val gekomen,
waarbij hij zijn enkel heeft gebroken.
1.5. Op de dag van het ongeval heeft de Inspecteur van de
Arbeidsinspectie een onderzoek verricht op de plaats van het ongeval.
Ook heeft hij [appellant] en diens collega [monteur] gehoord. In het
naar aanleiding van zijn onderzoek opgestelde rapport concludeert de
inspecteur het volgende:
"Tijdens mijn onderzoek heb ik geen verband kunnen vaststellen tussen
een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en de oorzaak van
het, ingevolge artikel 9, 1e lid van diezelfde wet, meldingsplichtige
arbeidsongeval. In verband hiermee heb ik volstaan met het opmaken van
dit ongevalsrapport."
Bespreking van de (verholen) grieven over de feiten
2. [appellant] betwist in appel dat Nauta hem een schaarhoogwerker ter
beschikking heeft gesteld om de kikkerplaten te bevestigen. Het hof
stelt vast dat [appellant] in de inleidende dagvaarding onder het kopje
"toedracht/inleiding" zelf heeft opgenomen dat Nauta hem ten behoeve
van de werkzaamheden een schaarhoogwerker ter beschikking heeft gesteld
van een speciaal, extra smal model, waarmee ook in kleine ruimten
gewerkt kon worden. Zijn in appel betrokken stelling dat hem geen
schaarhoogwerker ter beschikking is gesteld, heeft [appellant] van geen
enkele toelichting voorzien. Een dergelijke toelichting mocht, gelet op
hetgeen hij eerder heeft aangevoerd over de schaarhoogwerker, wel van
hem verlangd worden. Het hof heeft de beschikbaarstelling van de
schaarhoogwerker dan ook in de vaststaande feiten vermeld.
3. De tweede verholen grief betreft de vraag of [appellant] bij het
afstappen van de stapel gipsplaten ten val is gekomen of zich heeft
verstapt. Het hof komt hierop terug in rechtsoverwegingen 22 tot en met
24.
4. De voorwaardelijke grief van Friso betreft de hoogte van de stapel
gipsplaten. De kantonrechter heeft, mede op basis van het rapport van
de arbeidsinspectie, aangenomen dat de hoogte van deze stapel 91 cm
was. Friso stelt dat deze hoogte 45 cm was. Het hof is bij de
vaststelling van de feiten vooralsnog uitgegaan van 91 cm. Wanneer de
grieven in het principaal appel slagen, zal het hof op deze
vaststelling terugkomen.
Bespreking van de overige grieven
5. [appellant] heeft niet alleen zijn werkgever Nauta aangesproken op
grond van artikel 7:658 en 6:162 BWBW, maar ook Friso. Zijn vordering
op Friso heeft hij primair gebaseerd op artikel 7:658 lid 4 BW.
Subsidiair heeft hij aangevoerd dat Friso onrechtmatig jegens hem
gehandeld heeft. In dat kader heeft hij gesteld dat ook indien artikel
7:658 BW formeel niet van toepassing is de algemene zorgvuldigheidsnorm
die voor Friso geldt dient te worden ingekleurd aan de hand van de norm
van artikel 7:658 BW. De kantonrechter heeft beide grondslagen
verworpen. Met grief 8 komt [appellant] op tegen het oordeel van de
kantonrechter over de primaire grondslag van zijn vordering. Met grief
7 ageert [appellant], naar het hof uit de toelichting op de grief
begrijpt, tegen het oordeel over de subsidiaire grondslag. Het hof
merkt daarbij op dat in de grief wordt vermeld dat "Nauta"
aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW, maar dat uit de
toelichting op de grief volgt dat [appellant] vooral de vordering op
Friso op het oog heeft. Het hof ziet reden om deze grieven, en daarmee
de vorderingen op Friso, eerst te behandelen.
De vorderingen op Friso
6. [appellant] en Friso verschillen van mening over de vraag of artikel
7:658 lid 4 BW van toepassing is. Op grond van deze bepaling geldt de
regeling van artikel 7:658 BW niet alleen voor de formele werkgever,
maar ook voor degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf
arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen
arbeidsovereenkomst heeft. De wetsgeschiedenis van artikel 7:658 lid 4
BW is niet geheel duidelijk over de reikwijdte van deze bepaling. Uit
de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1997-1998, 25 263, nr. 14) volgt
weliswaar dat de bepaling van belang is voor uitzendarbeid, uitlening
en aanneming van werk maar onduidelijk is voor welke gevallen van
aanneming van werk de bepaling geldt. Wel wordt uit de wetsgeschiedenis
duidelijk dat de ratio van de bepaling is dat voorkomen moet worden dat
voor de werknemer die formeel bij de werkgever in dienst is een andere
regeling van de aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen geldt dan
voor zijn collega die onder verantwoordelijkheid van de werkgever
dezelfde of vergelijkbare werkzaamheden verricht zonder dat van een
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht sprake is. De wetgever wil
voorkomen dat de vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent om te
kiezen voor het laten verrichten van werk door werknemers of door
anderen van invloed is op de rechtspositie van degene die het werk
verricht en dan betrokken raakt bij een arbeidsongeval.
7. Naar het oordeel van het hof is in situaties van aanneming van werk
artikel 7:658 lid 4 BW alleen van toepassing indien de aannemer
zeggenschap heeft over de werkzaamheden die de getroffen "werknemer"
verricht en er een functioneel verband is tussen deze werkzaamheden en
het ongeval (vergelijk artikel 6:170 BW). Daarvan zal doorgaans sprake
zijn indien de getroffene dezelfde werkzaamheden verricht als de
werknemers van de aannemer.
8. Friso heeft gemotiveerd betwist dat [appellant] werkzaamheden
verricht heeft die ook door haar werknemers werden verricht. Volgens
haar (conclusie van dupliek nrs. 6 e.v.) betrof het door [appellant] en
diens collega's verrichte staalwerk gespecialiseerd werk dat door Friso
altijd in onderaanneming werd uitbesteed en ontvingen de werknemers van
Nauta ook geen opdrachten en instructies van haar. Friso stelt dat zij
slechts aanspreekpunt was voor de werknemers van Nauta wanneer geen
leidinggevende van Nauta aanwezig was. Volgens haar fungeerde Nauta als
onderaannemer geheel zelfstandig en volgens haar, Nauta's, eigen
agenda. Volgens Friso had zij dan ook geen zeggenschap over de
werkzaamheden van [appellant].
9. [appellant] heeft deze stellingen van Friso onvoldoende weersproken.
Hij heeft slechts aangevoerd dat Friso, als aannemer, geacht mag worden
ook staalconstructies te vervaardigen. Op het betoog van Friso dat het
gespecialiseerd staalwerk betrof en dat zij altijd een onderaannemer
inschakelt voor dit soort staalwerk heeft hij niet gereageerd. Ook
hetgeen Friso heeft aangevoerd over de gezagsverhouding heeft
[appellant] onweersproken gelaten. Aldus heeft hij niet voldaan aan de
op hem rustende plicht voldoende feiten en omstandigheden te stellen
waaruit volgt dat artikel 7:658 lid 4 BW van toepassing is op de
verhouding tussen hem en Friso.
10. Grief 8 faalt derhalve.
11. Voordat artikel 7:658 lid 4 BW werd ingevoerd, was in de
jurisprudentie reeds uitgemaakt dat de tewerkgestelde werknemer bij een
arbeidsongeval naast zijn werkgever ook de inlener kon aanspreken ter
zake van het tekortschieten in diens zorgplicht. De getroffene diende
zijn vordering dan weliswaar te baseren op onrechtmatige daad, maar de
in het kader van artikel 7:658 BW (en 7A:1638x BW) geldende regels ter
zake van stelplicht en bewijslast werden op deze vordering van
overeenkomstige toepassing verklaard (vgl. HR 15 juni 1990, NJ 1990,
716 en 22 maart 1991, NJ 1991, 420). Met de invoering van het vierde
lid van artikel 7:658 BW is deze rechtspraak gecodificeerd en heeft ze
geen zelfstandige betekenis meer.
12. Het betoog van [appellant], in de toelichting op grief 7, komt er
op neer dat de werking van artikel 7:658 lid 4 BW de facto wordt
uitgebreid tot situaties die niet onder de reikwijdte van deze bepaling
vallen doordat in die situaties de zorgvuldigheidsnorm van artikel
7:658 lid 1 BW toch van toepassing is. Het hof volgt [appellant] niet
in dit betoog. Zoals hiervoor is overwogen, is de ratio van artikel
7:658 lid 4 BW juist dat bij arbeidsongevallen geen onderscheid dient
te worden gemaakt tussen de werknemer die in dienst is bij de werkgever
en diens collega die weliswaar niet bij de werkgever in dienst is maar,
gelet op het verrichte werk en het bestaan van een (feitelijke)
gezagsverhouding, verder met de eerstgenoemde werknemer op één lijn te
stellen is. In die situatie, waarin de werkgever in de verhouding tot
beide werknemers ook werkgever is in de zin van de
Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna Arbowet) is er een goede reden om
voor wat betreft de op de werkgever rustende zorgplicht geen
onderscheid te maken tussen beide werknemers. In de situatie waarin
daarvan geen sprake is - doordat niet hetzelfde werk wordt verricht
en/of geen gezagsverhouding bestaat - ligt dat anders en is er juist
geen reden om de zorgplicht van de opdrachtgever, die geen werkgever
is, wel in te vullen naar de voor een werkgever geldende norm van
artikel 7:658 lid 1 BW. Nu, zoals hiervoor is overwogen, Friso niet
heeft te gelden als de werkgever van [appellant] is er geen reden om
het handelen van Friso te toetsen aan de norm van artikel 7:658 lid 1
BW.
13. Grief 7 faalt in zoverre.
14. Het hof stelt vast dat indien [appellant], in hoger beroep, al
heeft willen stellen dat Friso ook aansprakelijk is voor de door hem
geleden schade indien de norm van artikel 7:658 lid 1 BW niet van
toepassing is, hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
[appellant] is evenmin opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter
dat een eventueel op artikel 7:611 BW gebaseerde vordering op Friso
niet slaagt. Dat betekent dat de vorderingen van [appellant] op Friso,
wat er ook zij van zijn vorderingen op Nauta, niet toewijsbaar zijn.
De vorderingen op Nauta
15. Met de grieven 1 tot en met 5 komt [appellant] op tegen het oordeel
van de kantonrechter dat zijn vorderingen op Nauta niet op de primaire
grondslag, artikel 7:658 BW, toewijsbaar zijn. De grieven hangen met
elkaar samen en leggen de vraag of Nauta op grond van artikel 7:658 BW
aansprakelijk is jegens [appellant] in volle omvang aan het hof voor.
Het hof zal de grieven tezamen behandelen.
16. Het hof stelt voorop dat artikel 7:658 lid 1 BW op de werkgever de
verplichting legt de maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn
om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn
werkzaamheden schade lijdt. Bij het antwoord op de vraag of de
werkgever in de gegeven omstandigheden aan zijn zorgplicht heeft
voldaan, geldt als uitgangspunt dat de omvang van de zorgplicht in de
eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van
de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de
werkgever wordt gevergd. Deze zorgplicht heeft een ruime strekking.
Artikel 7:658 BW strekt er, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad,
weliswaar niet toe een absolute waarborg voor de werknemer te scheppen
voor bescherming tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar gelet op
de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen
dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk
is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden
geleden schade (HR 12 december 2008, JAR 2009, 15). Op grond van deze
zorgplicht is de werkgever verplicht ter voorkoming van de realisering
van gevaren verband houdende met het werk datgene te doen wat in de
gegeven omstandigheden, volgens de normen geldend ten tijde van het
ongeval redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, door
voorzieningen te treffen ter voorkoming van gevaar, of indien dat niet
(goed) mogelijk is, door te instrueren en te waarschuwen ter voorkoming
van het realiseren van gevaar.
17. Bij het antwoord op de vraag of de werkgever is tekortgeschoten in
deze zorgverplichting is allereerst van belang of de werkgever concrete
(technische) maatregelen had behoren te (laten) nemen of middelen
beschikbaar had behoren te stellen die het ongeval hadden kunnen
voorkomen. Of dat het geval is, is onder meer afhankelijk van de mate
van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste
oplettendheid en voorzichtigheid door de werknemer mag worden verwacht,
van de grootte van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, van de
ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en uiteraard van de
mogelijkheid en de mate van bezwaarlijkheid van het treffen van
veiligheidsmaatregelen. Ook is van belang in hoeverre het treffen van
dergelijke veiligheidsmaatregelen reeds voordat het ongeval zich had
voorgedaan voor de werkgever voor de hand lag (vgl. HR 11 november
2005, JAR 2005, 287) en of sprake is van specifieke
veiligheidsvoorschriften terzake van het gevaar.
18. Wanneer het niet goed mogelijk of niet opportuun is het gevaar door
het treffen van aanpassingen weg te nemen, is vervolgens van belang of
en in hoeverre op de werkgever een waarschuwings- en instructieplicht
rust en of hij daaraan heeft voldaan. Of dat het geval is, is
afhankelijk van de grootte en voorzienbaarheid van het gevaar. Ook
dient rekening te worden gehouden met de kennis en ervaring van de
betrokken werknemer, ofschoon de werkgever er wel mee dient te rekenen
dat ook in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden
bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen
betrachten (HR 13 juli 2007, JAR 2007, 230). Bij de beoordeling van
hetgeen hij in dit verband dient te doen, dient de werkgever voor ogen
te houden of van de desbetreffende maatregel redelijkerwijs effect valt
te verwachten. Als richtsnoer kan worden aangenomen dat geen
waarschuwing nodig is voor algemeen bekende gevaren en voor niet als
gevaarlijk te kwalificeren situaties die zich buiten de werkplek op
dezelfde manier kunnen voordoen.
19. Tenslotte dient de werkgever er zoveel mogelijk voor te zorgen dat
de gegeven instructies daadwerkelijk worden nageleefd (vgl. HR 2
oktober 1998, NJ 1999, 683).
20. Een werkgever die niet (volledig) aan zijn zorgplicht heeft
voldaan, kan aan aansprakelijkheid ontkomen wanneer hij aantoont dat
indien hij wel (volledig) aan zijn zorgplicht zou hebben voldaan, dit
het ongeval niet zou hebben voorkomen
(vgl. HR 10 december 1999, NJ 2000, 211 en 12 september 2003, JAR 2003, 242).
21. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof
beoordelen of Nauta is tekortgeschoten in haar zorgplicht.
22. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [appellant] bij de
uitoefening van zijn werkzaamheden voor Nauta letsel heeft opgelopen.
Hoe het letsel precies is ontstaan, is niet geheel duidelijk.
[appellant] stelt dat hij van de stapel platen is gevallen toen hij er
van af wilde komen, dan wel dat hij toen is misgestapt doordat,
waarschijnlijk terwijl hij op de stapel aan het werk was, door een
derde een ladder tegen de wand naast de stapel is geplaatst. Nauta
houdt het er op dat [appellant] is misgestapt. Zij wijst er op dat
[appellant] niet duidelijk is over de toedracht van het ongeval.
Volgens haar heeft [appellant] zijn aanvankelijke relaas bij conclusie
van repliek aangepast. Nauta stelt dat [appellant] de feiten en
omstandigheden waarop hij de aansprakelijkheid van Nauta baseert niet
heeft kunnen hard maken en dat zijn vordering alleen om die reden al
moet worden afgewezen.
23. Op de werknemer aan wie een bedrijfsongeval is overkomen, rust
behoudens bijzondere omstandigheden niet de stelplicht betreffende de
precieze toedracht van het ongeval (vgl. HR 10 december 1999, NJ 2000,
211, 4 mei 2001, JAR 2001, 96 en 29 juni 2001, JAR 2001, 141). Wanneer
de precieze toedracht van het ongeval onduidelijk blijft, komt dat in
beginsel niet voor risico van de werknemer, maar van de werkgever. Een
en ander geldt ook in de verhouding tussen [appellant] en Nauta.
24. Anders dan Nauta betoogt is in het geschil van partijen geen sprake
van bijzondere omstandigheden, die tot het maken van een uitzondering
op de hiervoor vermelde regel nopen. Aan Nauta kan worden toegegeven
dat de stellingen van [appellant] omtrent de precieze toedracht van het
ongeval in de loop van de procedure zijn gewijzigd, maar van een
drastische wijziging is geen sprake. Er is veeleer sprake van een
toespitsing van de eerder ingenomen stelling, in die zin dat
[appellant] in de conclusie van repliek ook de (mogelijke) oorzaken van
het ten val komen heeft vermeld. Een van die oorzaken, de aanwezigheid
van een ladder, ligt in de lijn met hetgeen hij reeds bij gelegenheid
van zijn verhoor door de inspecteur van de Arbeidsinspectie heeft
verklaard:
"Bij het afstappen ging ik echter vol door mijn rechter enkel. (...)
Achteraf vermoed ik dat ik op een ladder ben gestapt die daar schuin
tegen een wand lag, echter ik weet dat niet zeker."
Dat hij niet eerder in de procedure melding heeft gemaakt van de
ladder, kan hem echter niet worden tegengeworpen, zeker niet nu Nauta
niet aanvoert dat [appellant] door haar of door derden eerder is
ondervraagd over de toedracht van het ongeval. Het betoog van Nauta dat
de inspecteur van de Arbeidsinspectie [appellant] op het spoor van de
ladder gezet zal hebben, is speculatief en wordt door het hof
verworpen.
25. Het hof ziet, kortom, geen enkele reden om aan [appellant], bij
wijze van uitzondering op de hoofdregel, zwaardere eisen te stellen
omtrent zijn stelplicht betreffende de toedracht van het ongeval. Met
zijn stelling dat hem een arbeidsongeval is overkomen - een stelling
die op zich niet wordt betwist door Nauta - heeft [appellant] aan de op
hem rustende stelplicht voldaan. Het is vervolgens aan Nauta om te
stellen, en zo nodig te bewijzen, dat zij aan haar zorgplicht op grond
van artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan.
26. Nauta heeft tal van maatregelen opgesomd die door haar zijn
getroffen in het kader van haar zorgplicht. Met deze maatregelen heeft
zij, stelt zij, aan haar zorgplicht voldaan. [appellant] heeft niet
betwist dat Nauta een aantal van deze maatregelen heeft getroffen. Hij
heeft, in elk geval in appel, echter gemotiveerd betwist dat enkele
andere maatregelen genomen zijn danwel het belang van deze maatregelen
gerelativeerd. Waar het volgens [appellant] vooral om gaat is dat Nauta
niet heeft voorkomen dat een situatie is ontstaan waarin hij de hem ter
beschikking gestelde schaarhoogwerker niet kon gebruiken. In dat kader
heeft hij er op gewezen dat volgens het V&G plan van Nauta en Friso
de schaarhoogwerker niet gehinderd mocht worden, aan welk voorschrift
niet voldaan is, dat de coördinatie tussen Friso en Nauta ontbrak, dat
niet dagelijks overleg plaatsvond tussen de voorman en [appellant], dat
op de bewuste dag in de desbetreffende ruimte geen heftruck aanwezig
was om de stapel platen te verwijderen en dat er onder grote werkdruk
gewerkt moest worden.
27. Gesteld noch gebleken is dat Nauta een krachtens de Arbowet
geldende specifieke veiligheidsnorm geschonden heeft. Aan [appellant]
kan worden toegegeven dat het niet schenden van een specifieke
veiligheidsnorm niet zonder meer volgt uit het door de Arbeidsinspectie
opgemaakte rapport, maar dat Nauta een concreet voorschrift, en zo ja
welk, voorschrift uit de Arbowet of de daarop gebaseerde regelgeving
geschonden heeft, heeft [appellant] niet gesteld, zodat er niet van kon
worden uitgegaan dat Nauta wel een dergelijk voorschrift heeft
overtreden. In dit kader overweegt het hof dat [appellant] zich wel
heeft beroepen op artikel 3.16 van het Arbobesluit. Deze bepaling bevat
weliswaar een algemene regel, inhoudende dat de werkgever maatregelen
dient te nemen ter voorkoming van valgevaar, maar geen specifieke
veiligheidsnorm, die ziet op de situatie ten tijde van het ongeval.
28. Nauta heeft aangevoerd dat in het kader van het project een
veiligheids- en gezondheidsplan en een risico-evaluatie en
-inventarisatie is opgesteld. Tevens heeft zij gesteld dat al haar
monteurs verplicht waren de cursus Basisveiligheid te volgen, dat
[appellant] deze cursus gevolgd heeft, dat maandelijks een zogenaamde
toolboxmeeting met de projectleider georganiseerd werd, waarbij de
monteurs geïnstrueerd werden over de veiligheid en dat zij alle
noodzakelijke persoonlijke beschermingsmiddelen aan [appellant]
beschikbaar heeft gesteld. Bovendien werd volgens haar door haar
voorman dagelijks toezicht uitgeoefend, vonden wekelijks
werkplekinspecties plaats en was sprake van een duidelijke coördinatie
van haar werk en dat van Friso.
29. [appellant] heeft betwist dat hij de cursus Basisveiligheid heeft
gevolgd, maar hij heeft deze betwisting naar het oordeel van het hof
onvoldoende onderbouwd, nu Nauta reeds bij conclusie van antwoord een
afschrift van het door [appellant] behaalde diploma van deze cursus in
het geding heeft gebracht. Nauta heeft met het opstellen van een
veiligheids- en gezondheidsplan en van een risico-evaluatie en
-inventarisatie, het geregeld organiseren van bijeenkomsten waarbij de
veiligheid op het project aan de orde kwam, het laten volgen van een
veiligheidscursus en het beschikbaar stellen van persoonlijke
beschermingsmiddelen, naar het oordeel van het hof voldaan aan de op
haar rustende verplichting de aandacht te vestigen op de veiligheid op
het project en heeft zij haar werknemers in elk geval de middelen
beschikbaar gesteld die zij nodig hebben om veilig te kunnen werken.
Indien, zoals [appellant] stelt maar Nauta betwist, de toolboxmeetings
niet maandelijks maar tweemaandelijks - en derhalve minder dan tien
keer per jaar - plaatsvonden, betekent dit nog niet dat Nauta
aansprakelijk is, nu zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet
valt in te zien dat het beleggen van enkele toolboxvergaderingen meer
dit ongeval had kunnen voorkomen.
30. Nauta heeft daarnaast maatregelen getroffen om te bewerkstelligen
dat haar medewerkers, waaronder [appellant], in beginsel verantwoord op
hoogte konden werken. Zij heeft een schaarhoogwerker aan haar
werknemers beschikbaar gesteld. In het veiligheids- en gezondheidsplan
is bovendien een bepaling opgenomen, die er (onder meer) toe strekt dat
de schaarhoogwerker ook daadwerkelijk gebruikt kan worden. In nr. 10 op
bladzijde 9 van dat plan is vermeld dat Friso diende zorg te dragen
voor het ordelijk en vrij van obstakels houden van de werkvloer.
31. Naar het oordeel van het hof staat tevens vast dat Nauta behoorlijk
toezicht heeft gehouden op de naleving van de veiligheidsvoorschriften.
Nauta heeft haar stelling dat geregeld en nauwgezet toezicht werd
uitgeoefend uitvoerig onderbouwd, onder meer met een verwijzing naar de
verslagen van uitgevoerde veiligheidsinspecties. In het licht daarvan
heeft [appellant] zijn betwisting van de stellingen van Nauta
onvoldoende onderbouwd. Ook betreffende dit aspect is Nauta derhalve
niet tekortgeschoten in haar zorgverplichting.
32. De vraag die resteert is of Nauta in haar zorgplicht is
tekortgeschoten door geen verderstrekkende maatregelen te treffen (het
verstrekken van instructies aan [appellant] daaronder begrepen) om te
voorkomen dat de aanwezigheid van een obstakel, in dit geval een stapel
gipsplaten, [appellant] zou verhinderen de schaarhoogwerker te
gebruiken en/of om hem ervan te weerhouden zijn werkzaamheden in dat
geval vanaf de stapel platen te verrichten in plaats van de platen
eerst te (doen) verwijderen.
33. Naar het oordeel van het hof rustte op Nauta niet de verplichting
om te voorkomen dat zich op enig moment een obstakel op de werkvloer
bevond. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de werknemers van
Nauta niet alleen op de werkplek aanwezig waren, maar dat er ook door
werknemers van andere (onder)aannemers gewerkt werd. Onder die
omstandigheden is niet te voorkomen dat op enig moment gedurende enige
tijd bouwmaterialen op de werkvloer liggen. Dat op 23 april 2004 een
stapel gipsplaten lag op de plaats waar [appellant] moest werken,
betekent dan ook nog niet, en zeker niet zonder meer, dat Nauta in haar
zorgplicht is tekortgeschoten. Dat zou mogelijk anders zijn indien
sprake was van een structurele situatie, waarbij geregeld gipsplaten of
andere bouwmaterialen van derden in de weg lagen. Dat die situatie zich
heeft voorgedaan, heeft [appellant] echter niet gesteld. Tegenover de
stelling van Nauta dat het op de werkvloer ordelijk toeging, heeft
[appellant] slechts gesteld dat de werkplek rommelig en slechts
verlicht was. Waar de stelling van Nauta ondersteund wordt door de
hiervoor aangehaalde inspectierapporten vindt de stelling van
[appellant] geen steun in de overgelegde stukken. In dit kader is van
belang dat noch het rapport van de Arbeidsinspectie noch de bijgevoegde
foto's van de werkplek een aanknopingspunt bevatten voor de juistheid
van het standpunt van [appellant]. [appellant] heeft de stelling van
Nauta dat van een ordelijke werkplek sprake was, dan ook niet voldoende
weersproken.
34. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, ofschoon Nauta niet
mocht uitsluiten dat [appellant] bij het werken met de schaarhoogwerker
een obstakel op zijn weg zou vinden, zij er geen rekening mee hoefde te
houden dat die situatie zich geregeld zou voordoen. Naar het oordeel
van het hof hoefde Nauta er evenmin rekening mee te houden dat wanneer
zich een obstakel zou voordoen er een meer dan geringe kans was dat het
verwijderen van dit obstakel op noemenswaardige problemen zou stuiten.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen niet ter
discussie staat dat op het werk een heftruck beschikbaar was. Zelfs
indien, zoals [appellant] stelt maar Nauta betwist, de heftruck zich in
een andere ruimte bevond en vanwege een te smalle doorgang de stapel
gipsplaten niet kon bereiken en Nauta dat behoorde te weten, betekent
dat nog niet dat Nauta rekening moest houden met een meer dan geringe
kans dat het verwijderen van het obstakel tot problemen zou leiden, ook
niet wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat de werkdruk op
dat moment hoog was, zoals [appellant] stelt maar Nauta betwist. Het
hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] in dat geval de
mogelijkheid had om het obstakel, al dan niet met de hulp van anderen
en na overleg met zijn voorman, handmatig te verwijderen. In dit kader
is van belang dat [appellant] niet de enige werknemer van Nauta op het
project was. Uit de door zijn collega [monteur] bij de Arbeidsinpectie
afgelegde verklaring, die op dit punt niet door [appellant] is
weersproken, volgt dat op de dag van het ongeval naast [appellant] nog
twee werknemers van Nauta op het project werkten.
35. Het hof stelt vast dat gesteld noch gebleken is dat zich gedurende
het project eerder problemen hadden voorgedaan met obstakels die niet,
of slechts moeilijk, verwijderd konden worden.
36. Nauta hoefde, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen rekening
te houden met een meer dan geringe kans op de aanwezigheid van een
obstakel, die [appellant] ertoe zou brengen om de schaarhoogwerker niet
te gebruiken. Zij hoefde er evenmin rekening mee te houden dat
[appellant] een groot risico zou lopen om te vallen wanneer hij
incidenteel, vanwege de aanwezigheid van een obstakel, geen gebruik zou
maken van de schaarhoogwerker om de kikkerplaten aan te brengen, maar
ergens anders op zou gaan staan. In dit kader is van belang dat
[appellant] de platen op 3.25 meter hoogte moest aanbrengen en derhalve
aan een relatieve geringe verhoging voldoende zou hebben. De kans dat
een eventuele val van deze hoogte ernstige gevolgen zou hebben, was
niet groot.
37. Nu sprake was van een geringe kans op het zich voordoen van een
obstakel dat niet zonder noemenswaardige problemen verwijderd kon
worden en de kans dat daardoor ongevallen, met ernstige gevolgen,
zouden ontstaan gering was, rustte op Nauta niet de verplichting om
andere maatregelen te treffen dan de reeds door haar getroffen
maatregelen.
38. De slotsom is dat Nauta niet in haar zorgplicht is tekortgeschoten.
Dat betekent dat de vorderingen van [appellant] niet op de grondslag
van artikel 7:658 BW toewijsbaar zijn. De grieven 1 tot en met 5 falen
dan ook.
39. Met grief 6 komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn
vorderingen op de subsidiaire grondslag, goed werkgeverschap. Indien
een werknemer een ongeval overkomt en de regeling van artikel 7:658 BW
is op dat ongeval van toepassing, omdat sprake is van "schade die de
werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt", is de
regeling van artikel 7:658 BW van toepassing, niet die van artikel
7:611 BW. De werkgever die ten aanzien van het bedrijfsongeval heeft
voldaan aan de op hem rustende zorgplicht ingevolge artikel 7:658 lid 1
BW kan niet op grond van datzelfde bedrijfsongeval aansprakelijk zijn
op grond van artikel 7:611 BW. Wanneer hij aan zijn zorgplicht
ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW heeft voldaan heeft hij betreffende
het ontstaan van het ongeval ook geen normen van goed werkgeverschap
geschonden.
40. [appellant] heeft nog verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van
1 februari 2008 (JAR 2008, 57) dat betrekking heeft op een
verkeersongeval van een werknemer. Hij ziet er aan voorbij dat ten
aanzien van een dergelijk ongeval de werkgever doorgaans geen of
slechts een beperkte zorgplicht heeft (vgl. ook HR 12 december 2008,
JAR 2009,15), zodat van schending van de in artikel 7:658 lid 1 BW
vastgelegde zorgplicht dan geen sprake is. In een dergelijke situatie,
die hier juist niet aan de orde is, biedt de (algemene) regeling van
artikel 7:611 BW een aanvullende bescherming.
41. Het hof verwerpt het betoog van [appellant] dat een "grote"
werkgever als Nauta ten aanzien van bepaalde (loyale) werknemers als
[appellant] een verdergaande verplichting bij bedrijfsongevallen zou
hebben. Dit betoog komt er op neer dat op de werkgever in die gevallen
alsnog een (beperkte) risicoaansprakelijkheid zou rusten voor alle
werkgerelateerde ongevallen. Noch de wet, noch de wetsgeschiedenis noch
de jurisprudentie bieden daarvoor voldoende steun. Grief 6 faalt
derhalve.
42. Voor het geval grief 7 ook betrekking heeft op de vorderingen op
Nauta, en [appellant] van mening is dat Nauta onrechtmatig jegens hem
gehandeld heeft, faalt de grief. Nu Nauta, zoals hiervoor is overwogen,
geen zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden en zij om die reden
niet aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW is zij evenmin
aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW. Het toepassingsbereik van
laatstgenoemde bepaling is bij bedrijfsongevallen niet ruimer dan dat
van artikel 7:658 en/of artikel 7:611 BW.
Slotsom
43. De grieven falen. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. LJN BI2482