Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 181209 London en Delta Lloyd in debat over aandeel in volgtijdelijke verkeersongevallen

HR 181209 London en Delta Lloyd in debat over aandeel in volgtijdelijke verkeersongevallen
3.1 De onderhavige procedure betreft de financiële afwikkeling tussen London en Delta Lloyd, de beide (WAM)verzekeraars, van twee in de tijd na elkaar plaatsgevonden hebbende verkeersongevallen, waarbij [betrokkene 1] was betrokken.

3.2 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2 tot en met 2.15. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) Op 9 juni 1995 is de toen door [betrokkene 1] bestuurde auto van achteren aangereden door een bij Delta Lloyd verzekerd voertuig (het eerste ongeval). Op 27 augustus 1997 is [betrokkene 1], rijdend in een taxibus, van links aangereden door een bij London verzekerd voertuig (het tweede ongeval).
(ii) Delta Lloyd en London hebben aansprakelijkheid erkend voor respectievelijk het eerste en het tweede ongeval. Delta Lloyd heeft de schaderegeling ter hand genomen en met Janssen een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij de totale door [betrokkene 1] als gevolg van de beide ongevallen geleden en nog te lijden schade is vastgesteld op € 226.890,--. Dit bedrag is door Delta Lloyd aan [betrokkene 1] betaald. Van dit bedrag heeft Delta Lloyd € 207.107,81 aan [betrokkene 1] uitgekeerd na het tweede ongeval; een bedrag van (afgerond) € 20.000,-- had Delta Lloyd reeds voordat het tweede ongeval plaatsvond aan [betrokkene 1] uitgekeerd. London heeft aan Delta Lloyd een bedrag van € 26.612,70 vergoed.
(iii) Het onder (ii) vermelde bedrag van € 207.107,81 heeft geen betrekking op schade, geleden in de periode voorafgaand aan het tweede ongeval.
(iv) [Betrokkene 1] heeft bij akte van cessie aan Delta Lloyd alle rechten overgedragen die hij in verband met de twee verkeersongevallen jegens wie dan ook kan doen gelden.

3.3 Delta Lloyd heeft in dit geding, voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat London gehouden is voor 50% van het door haar aan [betrokkene 1] betaalde bedrag bij te dragen in de schade van [betrokkene 1] door en na het tweede ongeval, en dat London wordt veroordeeld tot betaling van € 76.941,20 (zijnde de helft van € 207.107,81, verminderd met het reeds door London betaalde bedrag).
Aan deze vordering heeft Delta Lloyd ten grondslag gelegd dat regeling van de bijdrageplicht als neergelegd in de art. 6:99 BW in verbinding met de art. 6:10, 6:102 en 6:101 BW meebrengt dat London gehouden is tot vergoeding van 50% van het door Delta Lloyd aan [betrokkene 1] na het tweede ongeval uitgekeerde totale bedrag.

3.4.1 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis onderscheid gemaakt tussen (a) de schade welke alleen het gevolg kán zijn van het eerste ongeval, (b) de schade welke alleen het gevolg kán zijn van het tweede ongeval, en (c) de schade welke het gevolg kan zijn van zowel het eerste als het tweede ongeval en van ten minste een van deze ongevallen het gevolg is (door de rechtbank aangeduid als "mengschade"). Volgens de rechtbank zijn London en Delta Lloyd, gelet op het bepaalde in art. 6:99 BW, hoofdelijk aansprakelijk voor de onder (c) genoemde schade (rov 4.4 van het tussenvonnis).
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat met betrekking tot de mengschade heeft te gelden dat ieder van de hoofdelijke schuldenaren verplicht is in de schuld terzake bij te dragen voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat (art. 6:99 in verbinding met 6:10 BW), waarbij de grootte van ieders bijdrageplicht afhangt van de omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld de onderlinge rechtsverhouding van de schuldenaren. Ten aanzien van de verdeling heeft de rechtbank overwogen: "Nu in dit verband geen omstandigheden zijn gebleken die nopen tot een andere verdeling van de mengschade, behoort deze schade bij helfte over de schuldenaren te worden verdeeld." (rov. 4.6 van het tussenvonnis).
Volgens de rechtbank rust op Delta Lloyd de bewijslast aan te tonen welk deel van de schade alleen het gevolg is van het tweede ongeval en welk deel van de schade moet worden gekwalificeerd als 'mengschade' (rov 4.7 van het tussenvonnis).

3.4.2 Na bewijslevering heeft de rechtbank in haar eindvonnis geoordeeld dat ook het tweede ongeval schade heeft veroorzaakt (rov. 3.4-3.14). Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht "in hoeverre sprake is van mengschade dan wel schade die alleen het gevolg kan zijn van het tweede ongeval" (rov. 3.15) en geoordeeld (in rov. 3.16) dat niet kan worden vastgesteld in welke mate sprake is van schade die alléén het gevolg kan zijn van het tweede ongeval en dat, nu in ieder geval vast staat dat de schade het gevolg kan zijn van zowel het eerste als het tweede ongeval, het bij gebrek aan verdere aanknopingspunten ervoor moet worden gehouden dat de gehele schade die is ontstaan na het tweede ongeval moet worden aangemerkt als mengschade, waarin Delta Lloyd en London blijkens het in rov. 4.6. van het tussenvonnis overwogene voor gelijke delen moeten bijdragen.
De rechtbank heeft London veroordeeld aan Delta Lloyd te betalen € 79.096,65.

3.5.1 Op het door London ingestelde hoger beroep heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en daartoe in de bestreden uitspraak het volgende overwogen.

3.5.2 Vooropgesteld wordt dat Delta Lloyd geen vergoeding vordert van schade die alléén het gevolg kan zijn van het tweede ongeval, maar slechts van 'mengschade', en dat derhalve moet worden onderzocht of beide ongevallen "op zichzelf de gehele schade (...) kunnen hebben veroorzaakt" (rov. 3.6). De vraag of het tweede ongeval (blijvende) schade (in de zin van letsel) bij [betrokkene 1] heeft veroorzaakt, moet bevestigend worden beantwoord (rov. 3.7-3.18). De na het tweede ongeval geleden, door Delta Lloyd vergoede, schade van € 207.107,81 kan geheel door het tweede ongeval zijn veroorzaakt (rov. 3.21), zodat moet worden geconcludeerd dat London en Delta Lloyd op grond van art. 6:99 in verbinding met art. 6:102 BW tegenover [betrokkene 1] hoofdelijk aansprakelijk waren (rov. 3.22, eerste volzin) en de schade in het kader van het door Delta Lloyd op de voet van art. 6:10 BW op London te nemen regres op grond van art. 6:102 in verbinding met art. 6:101 BW tussen partijen moet worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan hen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen (rov. 3.22, tweede volzin).

3.5.3 Vervolgens overweegt het hof in rov. 3.22:

"Een redelijke wetstoepassing brengt met zich dat niet de op grond van art. 6:10 BW verhaal zoekende hoofdelijke schuldenaar (Delta Lloyd) behoeft te stellen en te bewijzen dat en in welke mate aan de bijdrageplichtige hoofdelijke schuldenaar (London) toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen, maar dat de partij die meent dat haar schade meer respectievelijk minder bedraagt dan een evenredig deel (in casu 50%) dit zal hebben te stellen en te bewijzen. Ware dit anders, dan zou de betaald hebbende en verhaal zoekende hoofdelijke schuldenaar op dit punt zonder redelijke grond een bewijsrisico moeten dragen."

3.5.4 Na verder (in rov. 3.22) te hebben overwogen dat op London, die van mening is dat haar aandeel in de mengschade slechts 10% bedraagt, de stelplicht en bewijslast te dezen rust, heeft het hof geoordeeld dat London onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat en waarom zij slechts voor 10% in de onderhavige schade hoeft bij te dragen en dat London op dit punt in hoger beroep ook geen (voldoende duidelijk en concreet) getuigenbewijs heeft aangeboden (rov. 3.23).
Het hof komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat London jegens Delta Lloyd verplicht is voor 50% bij te dragen in de door Delta Lloyd aan [betrokkene 1] betaalde mengschade (rov. 3.24).

3.6 Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten uitsluitend op tegen het oordeel van het hof in (de hiervoor in 3.5.3 geciteerde passage van) rov. 3.22 dat de stelplicht en bewijslast op London rusten.

3.7 In cassatie staat niet ter discussie het oordeel van het hof dat de vraag of het tweede ongeval (blijvende) schade (in de zin van letsel) bij [betrokkene 1] heeft veroorzaakt, bevestigend dient te worden beantwoord en dat van de beide ongevallen, die na elkaar hebben plaatsgevonden, ook het tweede ongeval de gehele (voortdurende) schade (zoals deze na het tweede ongeval is ingetreden) kan hebben veroorzaakt. Voorts is in cassatie niet bestreden dat, naar het hof heeft geoordeeld, London en Delta Lloyd tegenover [betrokkene 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze schade, die zowel het gevolg kan zijn van het eerste als van het tweede ongeval en die ten minste van één van deze ongevallen het gevolg is, alsmede dat deze 'mengschade' in het kader van het door Delta Lloyd op London te nemen regres tussen partijen moet worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan hen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.

3.8 Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof de algemene regel heeft geformuleerd dat de interne draagplicht van hoofdelijke schuldenaren overeenkomstig, respectievelijk naar evenredigheid van het aantal hoofdelijke schuldenaren dient te worden bepaald, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Het hof heeft immers overwogen dat de schade in het kader van het door Delta Lloyd op London te nemen regres op grond van art. 6:102 in verbinding met art. 6:101 BW tussen partijen moet worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan hen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. In zoverre kan het middel niet tot cassatie leiden.

3.9 Het hof heeft in navolging van de rechtbank geoordeeld dat London en Delta Lloyd (op de voet van art. 6:99 BW) in de verhouding tot [betrokkene 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn, nu niet kan worden vastgesteld welk van de beide ongevallen (welk deel van) de gehele schade heeft veroorzaakt, maar wel moet worden aangenomen dat beide ongevallen elk voor zich de gehele schade kunnen hebben veroorzaakt en dat ten minste één van deze ongevallen die schade heeft veroorzaakt. Daarvan uitgaande, heeft het hof de onderlinge draagplicht tussen London en Delta Lloyd in de gegeven omstandigheden bepaald op gelijke delen en de vordering van Delta Lloyd tot betaling van 50% van de vergoede schade toewijsbaar geoordeeld.
In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat ook in de interne verhouding tussen London en Delta Lloyd niet valt vast te stellen in welke mate de gebeurtenis waarvoor zij aansprakelijk zijn tot het ontstaan van de gehele schade heeft bijgedragen. Door in zodanig geval te aanvaarden dat, behoudens bijzondere - door London te stellen en zonodig te bewijzen - omstandigheden (zoals bijvoorbeeld de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten), draagplicht bestaat voor gelijke delen, heeft het hof - wat er zij van zijn daartoe gebezigde motivering - niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Daarop stuiten de overige klachten van het middel af.
LJN BK0873