Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Gelderland 050815 gelet op aandeel beide partijen in onderhandelingstraject geen secundaire victimisatie

Rb Gelderland 050815 whiplash en psychische klachten biodynamische boer gevolg ongeval; schade door herstructering van voor ongeval nauwelijks renderend bedrijf;
- gelet op aandeel beide partijen in onderhandelingstraject geen secundaire victimisatie;
- gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, financiële problemen zelfstandige leidend tot opname in psychiatrisch zkh; smartengeld € 15.000,00

vervolg op: rb-gelderland-260214-whiplash-biodynamische-boer-geen-overeenstemming-mbt-uitgangspunten-berekening-vav-verzoeken-niet-geschikt-voor-deelgeschil

2 De feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [1962] , heeft samen met zijn echtgenote op [1999] een auto-ongeval gehad. Daarbij heeft een verzekerde van Aegon de auto van [eiser] van achteren aangereden. De [echtgenote eiser] heeft Aegon aansprakelijk gesteld. Aegon heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. De letselschade van zijn echtgenote is geregeld door middel van een vaststellingsovereenkomst d.d. 5 december 2005 op grond waarvan aan haar een bedrag van € 135.000,00 is voldaan.
In juli 2002 heeft [eiser] Aegon aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval in 1999.

2.2.
Ten tijde van het ongeval was [eiser] werkzaam op de biologisch-dynamische boerderij van zijn ouders. Zijn vader was in 1993 overleden en zijn moeder runde met de overige familieleden de boerderij. [eiser] kreeg zijn inkomen in de vorm van kost en inwoning. Vanaf 10 april 2003 heeft hij als oudste zoon een deel van de boerderij overgenomen en is de onderneming ingebracht in een vennootschap onder firma, waarbij zijn echtgenote medevennoot is geworden. [eiser] en zijn echtgenote delen op grond van de vennootschapsovereenkomst ieder voor 50% in het resultaat.

2.3.
In de onderneming is een wijziging in de opzet doorgevoerd, in die zin dat naast de biologisch dynamische boerderij tevens sprake is van een biologisch dynamisch centrum met onder meer horeca en zorgverlening. In 2004 en 2005 is aanzienlijk geïnvesteerd in materiële vaste activa. De uitkering die de [echtgenote eiser] van Aegon heeft ontvangen wegens de door haar als gevolg van het ongeval geleden schade, is (gedeeltelijk) gebruikt voor het aanpassen van de onderneming.

2.4.
Van 27 november 2006 tot 9 februari 2007 is [eiser] opgenomen geweest op de open afdeling van de Bernard Lievegoedkliniek in verband met depressieve klachten en impulsieve suïcidale uitingen. Gedurende een jaar nadien heeft ambulante psychiatrische behandeling plaatsgevonden.

2.5.
Op 19 november 2008 is aan de vennootschap onder firma en haar beherend vennoten voorlopige surseance van betaling verleend. Tijdens deze surseance, die in maart 2009 definitief is geworden, is de onderneming geherfinancierd met een lening van € 150.000,00 verstrekt door de Triodosbank en een lening van € 50.000,00 verstrekt door ISWI. In het najaar van 2009 hebben de schuldeisers 21,67% van de uitstaande vorderingen ontvangen, waarna de surseance is geëindigd.

2.6.
Op verzoek van [eiser] is bij beschikking van 18 mei 2009 een voorlopig deskundigenbericht gelast door E. Oosterhoff, neuroloog. In zijn voorlopig deskundigenbericht van 4 februari 2010 heeft Oosterhoff onder meer geconcludeerd dat het goed mogelijk is dat [eiser] bij het ongeval een acceleratie-deceleratietrauma van de nek heeft opgelopen, met daarna de ontwikkeling van een postwhiplashsyndroom. Verder is volgens Oosterhoff sprake van een gedurende het beloop na het ongeval ontwikkeld depressief toestandsbeeld. Tijdens zijn onderzoek heeft hij bij [eiser] geen duidelijke symptomen van een depressief syndroom gezien. De beperkingen die [eiser] als gevolg van het ongeval ondervindt, hebben volgens Oosterhoff met name betrekking op belemmeringen die hij ondervindt bij het verrichten van lichamelijk zware nek- en schouderbelastende activiteiten die bovendien langdurig volgehouden en chronisch herhaald moeten worden.

2.7.
In opdracht van partijen heeft de heer P.E. Hulsen (hierna: Hulsen) van Heling & Partners B.V. een arbeidsdeskundig onderzoek verricht. Hij heeft gerapporteerd bij rapporten van 18 oktober 2011 (Hulsen I) en 23 juli 2013 (Hulsen II).
Naar aanleiding van een telefoongesprek met de heer Swienink, bedrijfsadviseur biologische landbouw (Hulsen I, p. 8), is het volgende opgenomen:
“De heer Swienink gaf aan dat er in Nederland ongeveer 73.000 agrarische bedrijven zijn waarvan circa 1.500 het predikaat biologisch mogen voeren. Een minderheid hiervan, te schatten op 110 bedrijven in heel Nederland, is daarvan biologisch dynamisch. Dit betreft merendeels gemengd bedrijven zoals dat van betrokkene, maar doorgaans wel op een grotere schaal dan zoals betrokkene voor het ongeval in 1999 zijn bedrijf voerde.
Een melkveebedrijf zonder melkmachine is dan ook een zeldzaamheid; ook meer algemeen bezien is in de biologisch-dynamische landbouw doorgaans sprake van een normale mechanisatiegraad. De omvang van de veestapel en mate van handwerk in ogenschouw genomen had het bedrijf van betrokkene voor wat betreft de omvang en de fysieke arbeid de kenmerken van een melkveebedrijf van vóór de Tweede Wereldoorlog.”
Hulsen (II, p.13) concludeert als volgt:
“(…) In de oorspronkelijke bedrijfsvoering van betrokkene is sprake van circa 76,5% arbeidsongeschiktheid. Voortzetting van de vroegere bedrijfsvoering na het ongeval is daarbij niet realistisch te achten. Na wijziging van de bedrijfsvoering bestaat nog circa 20% arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de nieuwe bedrijfsvoering. De restverdiencapaciteit in passende arbeid bedraagt nihil. In zijn totaliteit dragen de diverse aangeschafte machines bij aan een significante terugbrenging van de handenarbeid in land bewerken en dragen aldus bij aan de arbeidsgeschiktheid van betrokkene. Mogelijkheden voor subsidie van de aangeschafte machines ontbreken. De wijziging van de bedrijfsvoering na het ongeval en de aanschaf van de diverse machines vallen bedrijfseconomisch gezien vooral in combinatie met de later toegevoegde zorgverlening goed te begrijpen.”

2.8.
In opdracht van beide partijen hebben drs. M.J. van der Eijk van Van Dalen & Van der Eijk B.V. en ing. J.B. Swienink van Alfa Accountants en Adviseurs (hierna: Van der Eijk en Swienink) een bedrijfseconomisch onderzoek verricht. De deskundigen hebben in hun rapport van 18 december 2012 geconcludeerd dat de onderneming van [eiser] verlieslatend is en ook zonder ongeval verlieslatend zou zijn geweest. Over de begroting van het verlies aan arbeidsvermogen van [eiser] is in het rapport onder meer - voor zover van belang – vermeld (p. 42):

“5. Netto schade wegens verlies aan arbeidsvermogen

5.1 (…) Daarbij geldt voor de feitelijke situatie na ongeval dat de onderneming een VOF is geworden waarbij de heer en [echtgenote eiser] ieder voor 50% delen in het resultaat. Deze winstdeling stemt niet overeen met de ingebrachte arbeid van de firmanten. De arbeidsdeskundige stelt vast dat de [eiser] 48 uren per week in het bedrijf werkte (huidige situatie). De inbreng van [echtgenote eiser] krijgt geen aandacht in de arbeidsdeskundige rapportage, maar gelet op haar beschreven fysieke klachten (…) zal haar inbreng aanzienlijk lager zijn geweest dan die van de [eiser] .
Om recht te doen aan de feitelijke arbeidsinbreng van de beide firmanten, zou het de voorkeur genieten om aan [echtgenote eiser] een reële arbeidsbeloning toe te kennen voor haar inbreng in het bedrijf. Of er juridisch voldoende ruimte is voor een benadering waarbij aan [echtgenote eiser] in de situatie na ongeval een reële arbeidsbeloning wordt toegekend, valt buiten onze beoordeling. 
(…)

5.4.
Netto inkomen zonder ongeval
In de situatie zonder ongeval zou [echtgenote eiser] geen arbeid in het bedrijf hebben aangewend, maar als kostwinner werkzaam zijn bij een marktonderzoeksbureau. De volledige resultaten die in de hypothetische situatie zouden zijn verdiend, zijn dan aan het arbeidsvermogen van de [eiser] toe te rekenen.
De resultaten zouden ook in de situatie zonder ongeval over de jaren 2003-2007 en in 2010 negatief zijn. Over deze jaren zouden dus geen belastingen en premies betaald hoeven te worden. De resultaten in 2008 en 2009 zouden dusdanig beperkt zijn dat na zelfstandigen aftrek en MKB-winstvrijstelling nauwelijks een belastbaar inkomen voor box 1 van de inkomstenbelasting overblijft. (…)

5.5.
Schadebegroting twee varianten
Op grond van bovenstaande zijn er twee varianten voor de berekening van de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen van de [eiser] over de periode 2003 tot en met 2010 op te stellen. In de eerste variant wordt aangesloten bij de feitelijke winstverdeling tussen de heer en [echtgenote eiser] zoals die na ongeval binnen de VOF is gehanteerd. De tweede variant begroot de schade door in de situatie met ongeval uit te gaan van een reële arbeidsbeloning voor [echtgenote eiser] .
Onderstaand overzicht zet de netto inkomsten zonder en met ongeval tegen elkaar af, rekening houdend met de winstdeling in de VOF. (…)
Doordat de onderneming zowel zonder als met ongeval verliezen oplevert, en doordat deze verliezen na ongeval voor 50% aan [echtgenote eiser] worden doorberekend in de VOF, ontstaat in de jaren 2003 en 2004 per saldo een voordeel voor de [eiser] . Dit voordeel bedraagt netto € 12.534 over deze jaren gezamenlijk.
Vanaf 2005 is dat niet meer aan de orde, omdat de extra lasten die samenhangen met de investeringen in die jaren sterk toenemen, vooral door de hogere rente en afschrijvingen. In de jaren 2005 tot en met 2008 is in deze variant een nadeel geleden van € 44.632.
In 2009 en 2010 ontstaat weer een voordeel na ongeval, door de sanering van de schulden in deze jaren. Uitgaande van de winstdeling is het totale voordeel in deze jaren gezamenlijk voor de [eiser] netto € 93.208.
(…)
Wanneer het resultaat na ongeval aan de [eiser] wordt toegerekend (na aftrek van een beloning voor zijn partner) dan is over de periode 2003 tot en met 2008 een totaal tekort van € 174.874.
In 2009 leidt de buitengewone baat die uit de schuldsanering voortvloeit, tot een voordeel van netto € 180.665. In 2010 is er opnieuw een tekort dat vooralsnog op € 4.782 kan worden geraamd.
(…) een veronderstelling door ons is gedaan voor de hoogte van de reële arbeidsbeloning van [echtgenote eiser] . Deze is op basis van een 20% dienstverband geschat. (…)”

De vraag “Wat zijn naar uw oordeel de bedrijfseconomische gevolgen van het ongeval van [1999] ?” is als volgt beantwoord (p. 48):

 De onderneming is in 2003 ingebracht in een VOF, waarbij de partner medevennoot is geworden. De ondernemer heeft in 2005 investeringen gedaan in een nieuwe stal en een multifunctionele ruimte, welke investeringen zonder ongeval niet zouden zijn gedaan. Hierdoor is horeca aan de bedrijfsactiviteiten toegevoegd. Of de zorgverlening aan de bedrijfsactiviteiten zou zijn toegevoegd in de situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden is niet met zekerheid te zeggen. De investeringen hebben geleid tot hogere rentelasten, afschrijvingen en bewerkingskosten omdat machines zijn aangekocht om bepaalde werkzaamheden te vergemakkelijken.
- Er is een schuldsanering in 2009 en 2010 geweest, waardoor de investeringen grotendeels per saldo zijn gefinancierd door de crediteuren van de onderneming. Deze schuldsanering zou er niet zijn geweest als die investeringen niet zouden zijn gedaan.
- (…)”

De vraag “Wat waren de bedrijfseconomische implicaties van de oorspronkelijke bedrijfsvoering?” is als volgt beantwoord:
“De onderneming is arbeidsintensief door de biologisch dynamische opzet en heeft beperkte uitbreidingsmogelijkheden door de productienormen die voor deze specifieke bedrijfsvoering zijn gesteld. [echtgenote eiser] zou hoofdkostwinner zijn, met een functie in loondienst buiten het bedrijf. De onderneming zou dusdanig beperkte winsten opleveren dat hier nauwelijks een bijdrage aan het consumptief inkomen uit zou voortvloeien. De bedrijfsopzet gaf hoofdzakelijk ‘zielenvreugd’ aan de [eiser] .”

De vraag “Was er voorafgaand aan het ongeval sprake van een voldoende renderend bedrijf?” is als volgt beantwoord:
“ Deze vraag is niet te beantwoorden, doordat we geen informatie hebben over deze periode.”

De vraag “Is er sprake van een rendabele bedrijfsvoering, gelet op de keuze om melkarbeid te laten vervallen en gelet op de aangeschafte machines (landbewerking)?” is als volgt beantwoord:
“Sinds de zorgverlening aan de bedrijfsactiviteiten is toegevoegd heeft de ondernemer de mogelijkheid positieve resultaten voor belasting te behalen. De kosten van de onderneming zijn dusdanig hoog dat de saldi uit veeteelt en akkerbouw ontoereikend zijn om deze te dekken.”

2.9.
Prof. dr. M.L. Stek (hierna: Stek), psychiater, heeft op 25 juni 2012 rapport uitgebracht van zijn onderzoek. Over de situatie zonder ongeval schrijft hij: “Betrokkene heeft in het verleden milde klachten gehad op psychisch vlak, zonder dat specialistische behandeling heeft plaatsgevonden. Er zijn aanwijzingen dat er tevoren sprake was van stemmingsproblematiek. (…) Niettemin lijkt er bij betrokkene, met deze persoonlijkheidsstructuur, sprake van redelijk goed geadapteerd functioneren tot aan het ongeval. Er zijn geen doorslaggevende overwegingen die het aannemelijk maken dat de premorbide problematiek nu een doorslaggevende rol speelt.”

Onder “Diagnostische beschouwing” is onder meer het volgende opgenomen:
“Ook in de eerdere episode van 2006-2007 waarbij er toch forse gedragsontregelingen zijn geweest met suïcidale uitingen, geeft de tot nu toe beschikbare informatie aan dat er eerder sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken dan een echte depressie in engere zin. Het lijkt meer dat de gehele situatie, bestaande uit de ernstige klachten van echtgenote, de belasting die het runnen van het bedrijf in combinatie met de ervaren klachten met zich meebracht, financiële problematiek als gevolg hiervan, een cumulatie te zien heeft gegeven die maakte dat betrokkene er ‘geen gat meer in zag’. Dit leidde tot suïcidale uitingen die terecht serieus zijn genomen waarvoor betrokkene intensieve hulp heeft gehad in de vorm van een geprotaheerde opname(…)
Vanuit anamnese, hetero-anamnese en huidig onderzoek in combinatie met de beschikbare informatie komen er geen aanwijzingen naar voren dat er bij betrokkene de laatste jaren sprake is geweest van ernstige psychiatrische symptomatologie in de vor[m] van een daadwerkelijke angst- of stemmingsstoornis”

2.10.
In augustus 2006 heeft Aegon een bedrag van 5.000,00 voor materiële schade en € 2.500,00 voor immateriële schade betaald. Vanaf 2010 tot op heden is totaal een bedrag van € 167.000,00 aan voorschotten betaald.

2.11.
Bij brief van 1 november 2013 (productie 1 bij dagvaarding) heeft Aegon onder verwijzing naar artikel 10 van de WAM de onderhandelingen afgebroken.

2.12.
Bij beschikking van 26 februari 2014 heeft de rechtbank de door [eiser] aangebrachte verzoeken in deelgeschil afgewezen.

3 De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
I Aegon veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 84.542,45 ter zake van betaalde ondersteuning en gederfde neveninkomsten, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 1 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening,
II Aegon veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 129.357,95 ter zake van investeringen in arbeid verlichtende machines en uitval op basis van 20% arbeidsongeschiktheid vanaf 53 jaar tot en met 65 jaar, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 1 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening,
III Aegon veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 243.709,31 ter zake van extra kosten in zijn onderneming, als onderbouwd in de dagvaarding, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 1 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening,
IV voor recht verklaart dat een jaarlijks optredend verlies aan verdienvermogen jaarlijks door Aegon had moeten worden voldaan, te vermeerderen met rente over dit vast te stellen bedrag vanaf arbitrair 30 juni van dat jaar, subsidiair vanaf 31 december van dat jaar, althans een beslissing die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren,
V voor recht verklaart dat de baten van de schuldsanering welke baten in 2009 optraden, niet mogen worden gebruikt ter verrekening met de voordien opgetreden schade op grond van het verlies aan verdienvermogen, althans een beslissing die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren,
VI het verlies aan verdienvermogen, berekend tot en met 31 augustus 2010, becijfert op € 196.511,25, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente hierover vanaf 1 september 2010 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van Aegon om tegen behoorlijk bewijs van kwijting dat bedrag aan [eiser] te voldoen,
VII het verlies aan verdienvermogen, berekend vanaf 1 september 2010 tot en met 31 december 2010, becijfert op een bedrag van € 4.782,00, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente hierover vanaf 31 december 2010 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van Aegon om tegen behoorlijk bewijs van kwijting dat bedrag aan [eiser] te voldoen,
VIII een deskundige benoemt ter berekening van het verlies aan verdienvermogen dat [eiser] heeft geleden over 2011, 2012 en 2013, alsmede ter berekening van het toekomstig verlies aan verdienvermogen,
IX Aegon veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen ter zake van investeringen in zijn bedrijf een bedrag van primair € 222.179,00, subsidiair € 169.966,94, meer subsidiair € 125.531,14, nog meer subsidiair € 46.657,59, in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 31 december 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, althans bedragen en rente die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren,
X Aegon veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 30.787,34 ter zake van medische kosten, zoals onderbouwd in de dagvaarding, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 1 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening,
XI Aegon veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 11.480,07 ter zake van reiskosten, zoals onderbouwd in de dagvaarding, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 1 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening,
XII Aegon veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 68.149,58 ter zake van aangeschafte landbouwvoertuigen in 2011 met daaraan gekoppeld toekomstig onderhoud en vervanging, zoals onderbouwd in de dagvaarding, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 1 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening,
XIII Aegon veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Aegon te voldoen een bedrag van € 39.193,37 ter zake van een lening bij het ISWI en € 154.717,72 ter zake van de lening bij de Triodosbank, zoals onderbouwd in de dagvaarding, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 1 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening,
XIV Aegon veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 70.899,37 ter zake van overige schadeposten, zoals onderbouwd in de dagvaarding, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 1 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening,
XV Aegon veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 15.000,00 ter zake van smartengeld, zoals onderbouwd in de dagvaarding, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf [1999] tot aan de dag der algehele voldoening onder aftrek van het op 11 augustus 2006 betaalde bedrag van € 2.500,00,
XVI Aegon veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 85.000,00 ter zake van smartengeld/schadevergoeding voor secundaire victimisatie, zoals onderbouwd in de dagvaarding, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf [1999] tot aan de dag der algehele voldoening,
XVII Aegon veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 58.442,50 ter zake van openstaande buitengerechtelijke kosten van € 24.432,19 ten aanzien van opslagen, zoals onderbouwd in de dagvaarding, althans bedragen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf de respectievelijke vervaldata van de individuele facturen, respectievelijk vanaf de dag waartegen tot betaling is gesommeerd, respectievelijk vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening,
XVIII Aegon veroordeelt om binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis een belastinggarantie af te geven, conform het in de dagvaarding genoemde model, althans een model dat van tevoren tussen partijen wordt geaccordeerd voor minimaal het bedrag waarvoor een verlies aan verdienvermogen door Aegon aan [eiser] is voldaan c.q. nog zal worden voldaan, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of een gedeelte van een dag dat Aegon daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 250.000,00, althans een beslissing die de rechtbank in goede justitie vermeen te behoren,
XIX Aegon veroordeelt in de kosten van het geding en de nakosten begroot op een bedrag van € 131,00 zonder betekening en € 205,00 met betekening van het ten deze te wijzen vonnis, te vermeerderen met de in artikel 6:119 BW bedoelde wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het vonnis indien en voor zover deze niet binnen de termijn zijn voldaan.

3.2.
[eiser] legt, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, samengevat de volgende stellingen aan zijn vorderingen ten grondslag.
Door het ongeval heeft [eiser] een whiplashsyndroom opgelopen als gevolg waarvan hij klachten heeft die tot beperkingen leiden. Als gevolg hiervan zijn voornoemde schadeposten ontstaan. Tevens maakt hij aanspraak op immateriële schadevergoeding.
Als gevolg van de lange looptijd van de letselschade, de achterblijvende bevoorschotting en de onheuse bejegening door Aegon is sprake van secundaire victimisatie die immateriële schadevergoeding rechtvaardigt.

4 Het verweer

4.1.
Aegon concludeert dat de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, hetzij hem zal ontzeggen, met zijn, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling in de kosten van het geding.

4.2.
Op de verweren zal voor zover van belang hierna worden ingegaan.

5 De beoordeling

5.1.
Vooropgesteld wordt dat het ongeval dat [eiser] en zijn echtgenote is overkomen, heeft geleid tot een bijzonder en ingewikkeld letselschadedossier. Dit is gelegen in de volgende omstandigheden. Het ongeval dateert van [1999] . Aanvankelijk heeft alleen de [echtgenote eiser] Aegon aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval en pas in juli 2002 is [eiser] overgegaan tot aansprakelijkstelling van Aegon. Als reden heeft [eiser] aangevoerd dat hij direct na het ongeval alle aandacht en energie nodig heeft gehad voor de zorg voor zijn echtgenote en voor het zo goed als mogelijk verrichten van het werk op de biologisch-dynamische boerderij. Door dit tijdsverloop zijn bij Aegon onder meer vragen gerezen omtrent het causaal verband tussen het destijds overkomen ongeval en de door [eiser] gestelde klachten en beperkingen. In de periode van 2002 tot 2009 is een langdurige discussie gevolgd over de persoon van de deskundige voor de neurologische expertise. Na het entameren door [eiser] van een voorlopig deskundigenonderzoek is op 18 mei 2009 door de rechtbank E. Oosterhoff, neuroloog, als deskundige benoemd, die heeft gerapporteerd op 4 februari 2010 met als diagnose een postwhiplashsyndroom. Na de mondelinge behandeling op 20 oktober 2011 van de door Aegon geëntameerde verzoekschriftprocedure inzake een voorlopig deskundigenonderzoek hebben partijen opdracht gegeven aan Hulsen tot een arbeidsdeskundig onderzoek en aan Van der Eijk en Swienink tot een bedrijfseconomisch onderzoek, dat op 18 december 2012 beschikbaar was. Tot slot heeft Stek op 25 juni 2012 een psychiatrische expertiserapport uitgebracht.

5.2.
Aegon erkent dat tussen het ongeval en de klachten die in het eerste jaar zijn gedocumenteerd causaal verband bestaat in de zin van conditio sine qua non. Echter, volgens Aegon kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat de thans bij [eiser] aanwezige klachten en beperkingen alle en uitsluitend aan het ongeval zijn toe te rekenen. Ook de uitgebrachte rapportages bieden hiervoor geen onderbouwing, aldus Aegon. Van meet af aan heeft Aegon bezwaar gemaakt tegen de persoon van de neuroloog die de neurologische expertise heeft uitgevoerd. Oosterhoff gaat ten onrechte uit van het klachtenpatroon van [eiser] en houdt geen rekening met de voor het ongeval door [eiser] ervaren beleving van het werk als zwaar, terwijl hij de psychisch belaste voorgeschiedenis zonder nader onderzoek buiten beschouwing laat. De gestelde beperkingen zijn niet medisch onderbouwd. Bovendien is Oosterhoff ten onrechte uitgegaan van de zesde editie van de AMA-guide en heeft hij een percentage functionele invaliditeit genoemd, aldus Aegon.

5.3.
Anders dan Aegon, oordeelt de rechtbank dat het door Oosterhoff beschreven ongevalsmechanisme, het bezoek kort daarna aan de huisarts en de therapieën daarna in het alternatieve circuit voldoende aanknopingspunten geven voor de aanname dat [eiser] als gevolg van het ongeval een postwhiplashsyndroom heeft ontwikkeld. Voor het feit dat [eiser] vóór het ongeval werkweken van 65 uren maakte met veel handmatige en zware werkzaamheden en daartoe na het ongeval niet meer in dezelfde mate in staat was, heeft Aegon geen voldoende steekhoudende alternatieve oorzaken aangevoerd. Dat geen afwijkingen kunnen worden geobjectiveerd en in die zin medische onderbouwing ontbreekt, hoeft niet aan het stellen van de diagnose postwhiplashsyndroom in de weg te staan. Dat de aansprakelijkheidstelling van Aegon door [eiser] kort voor het aflopen van de verjaringstermijn vraagtekens oproept, is legitiem. Echter, gelet op de persoon(lijkheid) van [eiser] , de zorg voor zijn echtgenote in combinatie met de zorg voor de boerderij maakt het begrijpelijk dat de aansprakelijkheidstelling van Aegon lang op zich heeft laten wachten. Kort gezegd, [eiser] had wel wat anders aan zijn hoofd. Met de neurologische rapportage acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht en maakt zij het oordeel dat sprake is van een postwhiplashsyndroom tot het hare.

5.4.
Voorts betwist Aegon dat de psychiatrische opname in 2006 aan het ongeval te wijten is en wijst daarbij met name op de rapportage van Stek en de kwetsbaarheid van [eiser] voorafgaand aan het ongeval. De rechtbank overweegt het volgende.
Stek heeft in zijn rapportage opgenomen dat L.G. Reidsma, psychiater, verklaart dat de behandeling van [eiser] in 2006 is gericht geweest op interventie bij een crisissituatie en verdere stabilisatie en dat Reidsma daarom geen oordeel wil en kan uitspreken over het verband tussen de huidige afwijkingen en het ongeval op [1999] . Overigens kan volgens Reidsma een verband uiteraard heel goed mogelijk zijn. Onder “Diagnostische beschouwing” heeft Stek gerapporteerd dat de gehele situatie van [eiser] , bestaande uit de ernstige klachten van de echtgenote, de belasting die het runnen van het bedrijf in combinatie met de ervaren klachten met zich meebracht, de financiële problematiek als gevolg hiervan, een cumulatie te zien heeft gegeven die maakte dat [eiser] er ‘geen gat meer in zag’. Deze factoren zijn alle in zekere mate terug te voeren op het ongeval. Voorts heeft Stek medegedeeld dat milde psychische klachten voor het ongeval aanwezig waren, maar dat specialistische hulp daarvoor eerder niet nodig is geweest. Uitgaande van ruime toerekening bij letselschade en van het adagium dat men de benadeelde moet nemen zoals men die treft, staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de depressie in 2006 indirect is terug te voeren op het ongeval. De verweren van Aegon die zien op een betwisting van het causale verband tussen het ongeval en de psychische klachten van [eiser] worden verworpen.

5.5.
De arbeidsdeskundige (hierna: Hulsen) heeft de taak van [eiser] voor het ongeval geanalyseerd en heeft het aantal uren per week op 65 uur gesteld. In de oorspronkelijke bedrijfsvoering is sprake van 76,5% arbeidsongeschiktheid. Voortzetting van de vroegere bedrijfsvoering is volgens Hulsen na het ongeval niet realistisch te achten. Na wijziging van de bedrijfsvoering bestaat nog circa 20% arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de nieuwe bedrijfsvoering. De restverdiencapaciteit bedraagt nihil (zie 2.7). Aegon heeft slechts in algemene termen het verlies van arbeidscapaciteit betwist en heeft niet gemotiveerd stelling genomen tegen de uitgangspunten en de conclusies van Hulsen. Voorts ziet Aegon over het hoofd dat voor zover wordt gesteld dat [eiser] feitelijk actief op de boerderij is, dat ook strookt met de vaststelling dat [eiser] niet volledig arbeidsongeschikt is geweest en op het moment dat Hulsen zijn onderzoek heeft afgerond nog maar voor 20% arbeidsongeschikt is. De rechtbank oordeelt de mate van arbeidsongeschiktheid in de tijd voldoende onderbouwd en maakt het oordeel van Hulsen op dit punt tot het hare.

Grondslag secundaire victimisatie

5.6.
Alvorens in te gaan op de schadebegroting zal de rechtbank eerst het verwijt van [eiser] bespreken dat hij door de wijze van schadebehandeling door Aegon het slachtoffer is geworden van secundaire victimisatie. [eiser] heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat in het tijdvak van 2002 tot 2009 Aegon voortdurend heeft geweigerd om mee te werken aan de benoeming van deskundigen. Aegon heeft dit betwist en gesteld dat eerder een onderzoek beschikbaar zou zijn geweest als [eiser] akkoord was gegaan met de door Aegon voorgestelde deskundige.
In dit dossier is sprake van de klassieke patstelling die ontstaat als de verzekeraar en de benadeelde ieder aandringt op benoeming van een deskundige die voor de andere partij onaanvaardbaar is. Bovendien is de patstelling versterkt door de omstandigheid dat Aegon ernstig betwijfelde of wel sprake was van ongevalsgevolgen bij [eiser] , omdat hij pas kort voor het aflopen van de verjaringstermijn Aegon aansprakelijk heeft gesteld, terwijl kort na het ongeval de [echtgenote eiser] Aegon wel meteen aansprakelijk had gesteld en vervolgens hierover onderhandelingen zijn gevoerd met Aegon. Uit de correspondentie blijkt dat ziekte van de behandelend advocaat ertoe heeft geleid dat het dossier in de periode van oktober 2001 tot september 2002 op kantoor is blijven liggen. Voeg hieraan toe de omstandigheid dat de informatie van de huisarts pas in juni 2006 aan de medisch adviseur van Aegon is verstrekt en dat [eiser] van november 2006 tot februari 2007 in een psychiatrische kliniek is opgenomen geweest. Deze factoren hebben de gang van zaken niet bespoedigd. Het late beschikbaar komen van de expertise van de neuroloog (februari 2010) is daarom niet alleen aan Aegon toe te rekenen.

5.7.
Aan [eiser] kan worden toegegeven dat de wisseling van schadebehandelaar mede tot gevolg heeft gehad dat eerdere discussies opnieuw zijn gevoerd, hetgeen door [eiser] begrijpelijkerwijs als zeer frustrerend is ervaren. Zo stuurde [eiser] in mei 2007 aan Aegon financiële informatie waaruit een negatief inkomen bleek over de jaren 2004 en 2005, met een verzoek om bevoorschotting. Hierop werd na diverse rappels van zijn zijde in augustus 2007 door Aegon gereageerd met afwijzing van een voorschot en onder meer de volgende passage: “Tot heden werd er in het verleden geheel onverplicht een bedrag betaalbaar gesteld. Op grond van de tot dusver verzamelde inlichtingen kent betrokkene in deze kwestie een grote mate van bewijsnood, waarvoor onze opdrachtgever in alle redelijkheid rechtens geen oplossing kan bieden.”
Deze nieuwe behandelaar vraagt de medisch adviseur het dossier van [eiser] nog eens door te nemen en zij schrijft dan op 17 december 2007: “Dit alles maakt dat een causaal verband met het ongeval zeer dubieus is te noemen. Daarbij moet ook worden bedacht dat nekklachten, hoofdpijn, problemen met het slapen allemaal veel voorkomende klachten zijn, vaak passend bij spanningen en dus helemaal niet specifiek zijn voor een achteropaanrijding.”
De zelfde medisch adviseur heeft namens Aegon op 6 juni 2005 nog geschreven: “Een en ander betekent dat betrokkene in het eerste jaar na het ongeval zich onder gedocumenteerde behandeling heeft gesteld en dat de klachten zijn vastgelegd. Er moet dus een causaal verband worden aangenomen.” Dit voelt als meer dan terug bij af.

5.8.
Er is discussie gevoerd over de inschakeling van een arbeidsdeskundige. Aegon oordeelde de inschakeling van een arbeidsdeskundige pas zinvol op het moment dat een beperkingenprofiel beschikbaar was. Hiertegen heeft [eiser] aangevoerd dat wel vaker een arbeidsdeskundige wordt ingeschakeld voordat een beperkingenprofiel beschikbaar is, zeker bij een zelfstandige, en dat Aegon enkel in problemen dacht.
Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank het volgende. Bij inschakeling van een arbeidsdeskundige moet onderscheiden worden tussen de situatie dat de arbeidsdeskundige de benadeelde kan begeleiden in hervatting van de werkzaamheden in het kader van schadebeperking en de situatie dat de arbeidsdeskundige zijn/haar expertise aanwendt om duidelijkheid te geven over de fictieve verdiencapaciteit zonder ongeval en de verdiencapaciteit met ongeval. De inzet van de arbeidsdeskundige was met name op het laatste gericht, zodat Aegon zich op het standpunt kon stellen dat een beperkingenprofiel een voorwaarde was. Het heeft bovendien vertragend gewerkt dat de medisch adviseurs van beide partijen er niet in geslaagd zijn om overeenstemming over het beperkingenprofiel te bereiken, zodat de arbeidsdeskundige uiteindelijk in haar rapport voor het beperkingenprofiel van ieder van de medisch adviseurs een berekening heeft moeten maken. Enige lichtpuntje is dat de berekening voor beide beperkingenprofielen uitkomt op 76,5% arbeidsongeschiktheid voor de oorspronkelijke beroepsuitoefening.

5.9.
Na het uitbrengen van het neurologische expertiserapport heeft Aegon in mei 2010 een voorschot van € 25.000,00 betaalbaar gesteld. Na weer een wisseling van schadebehandelaar heeft in juli 2010 een bespreking plaatsgevonden naar aanleiding waarvan Aegon een voorschot van € 42.000,00 heeft betaald. Bij brief van 14 september 2010 is namens Aegon een regelingsvoorstel gedaan dat inhield betaling van een bedrag van totaal € 175.000,00 of alle nog benodigde onderzoeken uitvoeren. [eiser] heeft het financiële aanbod afgewezen. Over de betaling van de buitengerechtelijke kosten, alsmede de nog te verrichten onderzoeken hebben partijen een deelgeschil en een verzoek voorlopig deskundigenbericht aanhangig gemaakt, waarvan de mondelinge behandeling beide op 20 oktober 2011 heeft plaatsgevonden. Ter zitting is toen aan de orde geweest dat de schade wegens verlies van arbeidsvermogen mogelijk niet zo groot zou zijn, omdat de boerderij waar [eiser] voor het ongeval werkzaam was tegen kost en inwoning nauwelijks rendabel leek. Juridisch is deze vraag gelegitimeerd, in de beleving van [eiser] een gotspe.

5.10.
Naar aanleiding van de aansprakelijkstelling van Aegon door [eiser] wegens secundaire victimisatie heeft Stek de opdracht gekregen onderzoek in te stellen naar de vraag in hoeverre de psychische klachten van [eiser] samenhangen met de langdurige discussie omtrent het causaal verband. In de in de rapportage opgenomen vraagstelling komt deze vraag niet expliciet terug, zodat een gericht antwoord ontbreekt. Impliciet blijkt uit de diagnostische beschouwing (zie 2.9) dat een aantal stressoren hebben bijgedragen aan de ontregeling in 2006, waaronder de financiële problematiek. De financiële problematiek is vooral het gevolg van de sinds 2003 veranderde bedrijfsopzet en de hiermee samenhangende investeringen die ertoe hebben geleid dat tot en met 2006 de bruto winst steeds lager was dan de exploitatiekosten. Anderzijds zal de omstandigheid dat [eiser] volgens Stek wat betreft zijn persoonlijkheidsstructuur een meer dan gemiddelde kwetsbaarheid heeft, ertoe hebben bijdragen dat [eiser] de duur en de wijze waarop Aegon zijn letselschadedossier heeft behandeld, als zeer belastend heeft ervaren.

5.11.
Nadat in december 2012 en juli 2013 alle rapportages voorhanden waren, heeft Aegon de onderhandelingen formeel beëindigd bij brief van 1 november 2013. Volgens Aegon heeft zij, in aanmerking genomen de rapportage van Van der Eijk en Swienink, met betaling van de voorschotten inzake de schade en buitengerechtelijke kosten ruimschoots aan haar verplichtingen jegens [eiser] voldaan met de mededeling dat aanvullende betalingen niet worden verricht. [eiser] blijft zich op het standpunt stellen dat hiervan geen sprake is, ervan uitgaande dat alle tot schade aanleiding gevende gebeurtenissen na het ongeval ook aan het ongeval kunnen worden toegerekend.

5.12.
In de uitspraak op het deelgeschil d.d. 26 februari 2014 heeft de rechtbank het als volgt verwoord (rov 5.3). Dat [eiser] het gevoel heeft door Aegon volledig in de steek te zijn gelaten en respectloos te zijn behandeld is voorstelbaar vanuit zijn beleving van de “niet-medewerking” van Aegon, zoals hij het heeft aangeduid. Anderzijds zijn ook omstandigheden in de risicosfeer van [eiser] debet aan het ontstaan van deze situatie. De stellingen van partijen geven blijk van weinig bereidheid om zich in elkaars positie te verplaatsen. Aegon vergelijkt bij de vraag of de bedrijfsvoering van [eiser] rendabel is deze met een modern agrarisch bedrijf zonder oog voor de filosofie en werkwijze van [eiser] , terwijl [eiser] leeft met de gedachte dat hem door het ongeval zijn “zielenvreugd” is ontnomen omdat hij niet meer in staat is tot de zware fysieke handarbeid, zonder oog te hebben voor de vraag van Aegon of de boerderij bedrijfseconomisch gezien levensvatbaar was. Het aandeel van ieder der partijen in de gebeurtenissen gedurende het onderhandelingstraject afwegende oordeelt de rechtbank dat Aegon niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] , zodat de vordering op grond van secundaire victimisatie zal worden afgewezen.

ECLI:NL:RBGEL:2015:5217