Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 170724 rb geeft partijen mee zich in de verdere onderhandelingen, nu ruim 5 jaar na het ongeval, voortvarend en welwillend op te stellen

RBMNE 170724 cognitieve klachten en vermoeidheid in causaal verband met ongeval o.b.v. neurologisch en neuropsychologisch onderzoek
-  rb geeft partijen mee zich in de verdere onderhandelingen, nu ruim 5 jaar na het ongeval, voortvarend en welwillend op te stellen

- verzocht 25 x € 245,00 + 21%; toegewezen 20 x € 245,00 + 21% = € 5.929,00

2 Waar gaat dit deelgeschil over?

2.1.

[verzoeker] is ruim 5 jaar geleden (zij was toen 48 jaar) door een verzekerde van Achmea aangereden en zij heeft daardoor letsel opgelopen. Het ongeval was op 8 januari 2019 om ongeveer 17.45 uur. Zij was op de fiets op weg van haar werk aan de [werkgever] ( [straat 1] ) naar huis (richting Leidsche Rijn) en kreeg op haar weg rechtdoor ( [straat 2] ) geen voorrang van een rechtsaf slaande buschauffeur (van [bedrijf] uit Vianen). Zij is toen gevallen en de bus is op haar voet tot stilstand gekomen. Ter zitting heeft zij toegelicht dat het ging om een bus zo groot als een stadsbus, waarschijnlijk een touringcar bus.

2.2.

Achmea heeft als WAM-verzekeraar van haar verzekerde bij brief van 19 februari 2019 de aansprakelijkheid voor het ontstaan van het ongeval erkend. Zij heeft aan [verzoeker] aan voorschot op de schadevergoeding van € 12.000 betaald en € 10.000 aan buitengerechtelijke kosten.

2.3.

Partijen en hun medisch adviseurs zijn het niet eens over het over het causaal verband tussen het ongeval en de klachten van [verzoeker] . Daarom hebben zij in onderling overleg een neurologische en een neuropsychologische expertise laten uitvoeren. De neuroloog, de heer [neuroloog] , heeft op 3 april 2023 definitief gerapporteerd en de neuropsycholoog, mevrouw [neuropsycholoog] , op 1 maart 2023. Het neuropsychologisch onderzoek heeft een positieve symptoomvaliditeit opgeleverd, waardoor de onderzoeksresultaten niet valide zijn.

2.4.

Volgens [verzoeker] blijkt uit de rapportage van de neuroloog dat sprake is van een (juridisch) causaal verband tussen het ongeval en haar klachten. Volgens Achmea is dat niet het geval.

3 Wat wil [verzoeker] ?

3.1.

[verzoeker] verzoekt, samengevat, om:
Primair

  1. vast te stellen dat er oorzakelijk verband bestaat tussen haar klachten/beperkingen en het ongeval,

  2. vast te stellen dat Achmea onrechtmatig handelt,

  3. te bepalen dat Achmea de schadeafwikkeling moet hervatten en adequaat dient te bevoorschotten,

  4. vast te stellen dat het verdienvermogen in de hypothetische situatie zonder ongeval gelijkt is aan dat van Medewerker Kennisvalorisatie 2, Medewerker Kennisvalorisatie 1 en Coördinator externe samenwerking,
    Subsidiair (zoals ter zitting door [verzoeker] is gevraagd, waartegen Achmea geen bezwaar heeft gemaakt)

  5. een beslissing te nemen die de rechtbank geraden voorkomt,

Primair en subsidiair

6. Achmea te veroordelen in de kosten van dit deelgeschil.

4 Wat vindt Achmea?

4.1.

Achmea voert verweer, zij vraagt [verzoeker] in haar verzoeken niet- ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen.

5 De beoordeling

Kern van het geschil

5.1.

[verzoeker] is op 8 januari 2019 een verkeersongeval overkomen en Achmea heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen daarvan erkend. De kern van het geschil is of haar gezondheidsklachten in (juridisch) causaal verband staan met het ongeval dat haar is overkomen.

De klachten

5.2.

De stelplicht en de bewijslast van het bestaan van haar klachten rust (op grond van artikel 150 Rv) op [verzoeker] . Volgens vaste rechtspraak geldt daarbij het volgende. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van klachten - ook als het niet of moeilijk objectiveerbare klachten betreft - worden uitgegaan (zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL: 2018:1661).

5.3.

[verzoeker] heeft in haar verzoekschrift haar klachten als volgt opgesomd: hoofdpijn, gebrek aan energie, vermoeidheid, afwezigheid, geheugen- en concentratieproblemen, prikkelgevoeligheid, een soort gillend geluid in haar hoofd/tinnitus en gebrek aan reukvermogen.

5.4.

In het op gemeenschappelijk verzoek uitgebrachte rapport van neuroloog [neuroloog] zijn haar klachten als volgt omschreven:

“Huidige klachten

Betrokkene vertelt dat ze met name wordt gehinderd door geheugen- en concentratieproblemen, ze maakt vaak foto’s of notities om zaken te onthouden. Ze is snel afgeleid, heeft moeite om overzicht te houden en problemen om meerdere dingen tegelijk te doen. Daarnaast heeft ze moeite met prikkelverwerking, is snel vermoeid in de vorm van een tekort aan energie. Ze gaat regelmatig overdag rusten.

Betrokkene heeft voortdurend een soort gillend geluid in haar hoofd, met name in de loop van de dag heeft ze hier meer last van en tevens een hoge overgevoeligheid voor geluid die met de tinnitus samengaat. Dit is een sterke handicap in het dagelijks leven volgens betrokkene.

Het reukvermogen van betrokkene is wel redelijk hersteld, het eten proeft ze goed. Bepaalde geuren kan ze echter niet goed waarnemen.

Betrokkene is met name als ze zich veel moet concentreren en vermoeid is wat wankel ter been, hoewel ze niet valt.

Betrokkene heeft ongeveer 5 keer per week een soort betongevoel in haar hoofd (hoofdpijn), met name aan de voorzijde en in de slaapregio’s, met een VAS-score van 5-6. Drukte kan deze klachten uitlokken, ze kan in het algemeen wel door functioneren hiermee. Betrokkene neemt soms pauzes als ze er te veel last van heeft.”

5.5.

[verzoeker] heeft het bestaan van haar klachten en dat ze plausibel zijn voldoende aangetoond. Dat is ook niet in discussie, maar partijen verschillen van mening of er (juridisch) causaal verband bestaat tussen haar klachten en het ongeval.

(Juridisch) causaal verband: zijn de klachten het gevolg van het ongeval?

5.6.

De stelplicht en de bewijslast over het causaal verband tussen het ongeval en de klachten rusten in beginsel op [verzoeker] . Indien zij heeft aangetoond dat haar subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde juridische betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is (vgl. HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054).

Het causaal verband is in beginsel voldoende aannemelijk indien voor het ongeval geen sprake was van dezelfde of vergelijkbare klachten (1), het ongeval de klachten kan veroorzaken (2) en een alternatieve verklaring ontbreekt (3) (zie onder andere Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3988). De rechtbank zal hierna deze drie vereisten toetsen.

Is aannemelijk dat voor het ongeval geen sprake was van dezelfde of vergelijkbare klachten?

5.7.

Partijen hebben gezamenlijk een onafhankelijke neuroloog en neuropsycholoog ingeschakeld om te rapporteren. Bij de beoordeling of [verzoeker] heeft aangetoond dat haar klachten in causaal verband met het ongeval staan, neemt de rechtbank de rapportage van de neuroloog tot uitgangspunt. Voor de rapportage van de neuropsycholoog kan dat niet omdat, zoals hiervoor vermeld, volgens de neuropsycholoog sprake is van een positieve systeemvaliditeit.

5.8.

Op de vragen over de medische voorgeschiedenis in de situatie met ongeval heeft de neuroloog het volgende geantwoord:

“Voor zover mij bekend zijn er geen neurologische antecedenten in de voorgeschiedenis van betrokkene.”

5.9.

Op de vragen over de klachten in de situatie zonder ongeval heeft hij het volgende geantwoord:

“Voor zover mij bekend bestonden bij betrokkene voor het ongeval geen klachten of afwijkingen op mijn vakgebied die betrokkene thans nog heeft behalve de gevonden afwijking op de MRI. Gesproken wordt van een mogelijk congenitale afwijking

(…) Betrokkene ervaarde geen beperkingen ten gevolge van de afwijking op de MRI. Momenteel vloeien er hoogstwaarschijnlijk gezien het stabiele beeld ook geen beperkingen uit deze afwijking voort.”

5.10.

Gelet op deze antwoorden gaat de rechtbank ervan uit dat [verzoeker] voor het ongeval geen vergelijkbare klachten had.

Kan het ongeval de klachten veroorzaken?

5.11.

In de rapportage van neuroloog [neuroloog] is verder het volgende opgenomen:

“ IV Samenvatting

Betrokkene is een nu 51-jarige vrouw die op 08-01-2019 een ongeval heeft gehad. Ze heeft echter zelf een amnesie voor het ongeval tot een aantal minuten later. Betrokkene is met de fiets afgesneden door een auto en daarbij op het wegdek gevallen met haar linkervoet onder de autoband. Ze had aanvankelijk veel pijnklachten in de linkervoet. Ze is hiervoor onderzocht in het ziekenhuis, er waren geen botbreuken. De aandacht ging vooral uit naar de linkervoet en betrokkene heeft aangegeven dat ze niet wist of ze op haar hoofd gevallen was. Ze mocht weer naar huis toe en thuisgekomen ontstonden er bij betrokkene geheugen en concentratieklachten, vermoeidheidklachten, hoofdpijnklachten en ze bemerkte balansproblemen en een gillend geluid in haar hoofd. Het gehoor was verder goed.

Betrokkene merkte tevens dat ze aanvankelijk minder goed kon ruiken. Het reukvermogen is weer gedeeltelijk hersteld.

Betrokkene is in verband met de geheugen- en concentratieproblematiek onderzocht door de neuroloog. Er is een MRI van de hersenen gemaakt waarop volgens betrokkene een aangeboren afwijking was te zien. Hiervoor is ze niet meer onder controle.

Ze heeft een revalidatietraject doorlopen, neuropsychologisch onderzoek gaf aan dat er sprake was van stoornissen in concentratie en aandacht en werkgeheugen.

Tevens heeft betrokkene fysiotherapie gehad en in verband met verhoogde alertheid een EMDR-behandeling wat wel iets geholpen heeft. De audioloog sprake van een tinnitus. Het gehoor van betrokkene is goed.

In verband met bovenstaande klachten heeft betrokkene haar werkzaamheden bij de [werkgever] gedurende 4 dagen in de week ruim een jaar moeten staken en geleidelijk aan weer kunnen opbouwen, echter haar eigen werkzaamheden als ZZP’er heeft ze niet meer kunnen hervatten vanwege energie tekort. In de thuissituatie is ze met name in sociale activiteiten belemmerd geraakt.

Bij het huidige neurologisch onderzoek bij betrokkene kan betrokkene ongeveer 3/5 van de aangeboden geurstoffen waarnemen, verder worden bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen gezien.

V Beschouwing

Betrokkene heeft gezien de amnesie die ze momenteel aangeeft voor het ongeval op 08-01-2019 mogelijk een licht traumatisch hoofd/hersenletsel opgelopen. Daarbij moet worden opgemerkt dat in het huisartsenjournaal in eerste instantie is genoteerd dat er geen val op het hoofd had plaatsgevonden (later wordt wel van een val op het hoofd gesproken). De ambulancedienst spreekt van een maximale EMV-score en een distorsie van de enkel. De neuroloog noteert dat betrokkene zich het ongeval goed kon herinneren, geen uitwendig hoofdletsel had en dacht niet buiten kennis te zijn geweest. De KNO-arts bericht dat het onzeker was of er een trauma capitis was geweest. Daarentegen meldt de psycholoog dat betrokkene korte tijd bewusteloos was geweest, de revalidatieartsen berichten dat betrokkene zich het allemaal niet goed kon herinneren, maar niet duidelijk was of betrokkene buiten kennis was geweest maar er aanwijzingen waren voor een posttraumatische amnesie van enkele uren. Eenduidige informatie of een schedeltrauma is dus niet aanwezig in het dossier gezien bovenstaande. Betrokkene vertelt aan het eerste hulp personeel te hebben meegedeeld dat ze zich niet kon herinneren of ze buiten kennis was geweest. Het personeel was volgens haar vooral gericht op de klachten van de linkervoet en het is derhalve niet uitgesloten dat men niet nader is ingegaan op een mogelijke amnesie van betrokkene en hier geen notities van heeft gemaakt. Een licht traumatisch hoofd/hersenletsel is mede daarom niet uit te sluiten.

Betrokkene geeft aan na het ongeval met name door cognitieve klachten en mentale vermoeidheid te worden gehinderd. In de behandelende sector heeft neuropsychologisch onderzoek plaats gevonden waarbij bij betrokkene lichte aandachtsproblemen en een achterblijvend korte termijn geheugen werden gevonden. Daarbij werd gedacht dat mogelijk een aanzienlijk deel van de klachten zou kunnen worden veroorzaakt dan wel in stand gehouden zou kunnen worden door psychogene factoren (stemming en coping). Er werd de mogelijkheid van consult psychiater besproken, maar betrokkene zag hier van af. De psychologen spraken van een somatische symptoomstoornis. Voor verdere analyse van de aard en ernst van de huidige cognitieve problematiek zal het neuropsychologisch onderzoek worden herhaald. Beeldvorming heeft een niet traumatische afwijking op de MRI aangetoond, waarbij men er volgens betrokkene van is uitgegaan dat het een aangeboren afwijking betreft zonder relatie met het ongeval. Deze afwijking kan derhalve niet als verklarend voor de cognitieve of overige klachten van betrokkene worden beschouwd.

Betrokkene stelt na het ongeval minder te zijn gaan ruiken. Volgens de behandelend

neuroloog was er sprake van reukverlies circa 2 weken na het ongeval. Indien dit inderdaad zo is, kan niet worden gesproken van een relatie van het reukverlies met het ongeval door bijvoorbeeld traumatisch letsel van de n. olfactorius omdat reukverlies dan direct na het ongeval zou moeten zijn ontstaan. De behandelend neuroloog kon het reukverlies overigens niet bevestigen. Momenteel wordt een beperkt reukverlies geconstateerd. Theoretisch kan het mogelijk zijn dat betrokkene in eerste instantie het verlies van reuk niet direct is opgevallen.

Betrokkene is met name als ze zich veel moet concentreren en vermoeid is wat wankel ter been, hoewel ze niet valt. Verder heeft ze na het ongeval hoofdpijn klachten gekregen waarmee ze overigens wel door kan functioneren. Deze hoofdpijnklachten zijn niet binnen 7 dagen na het ongeval gedocumenteerd zodat er volgens de richtlijnen van de IHS niet kan worden gesproken van posttraumatische hoofdpijn. Bij het huidige neurologische onderzoek kunnen geen aanwijzingen voor coördinatie stoornissen of andere afwijkingen worden gevonden ter verklaring van deze klachten. Tevens is er geen neurologische verklaring voor het voortdurende gillend geluid dat betrokkene in haar hoofd hoort bij een goed gehoor. De KNO-arts dacht aan tinnitus.

Diagnose:

Mogelijk licht traumatisch hoofd/hersenletsel en traumatisch letsel van de n. olfactorius”

5.12.

Volgens Achmea staat niet vast dat de gestelde klachten door het ongeval kunnen zijn veroorzaakt, omdat niet vaststaat dat sprake was van een val op het hoofd. Zij wijst erop dat bij acht contactmomenten bij verschillende behandelaren aansluitend op het ongeval, bij geen van die behandelaren iets is opgemerkt over een eventuele val op het hoofd, hoofdtrauma of hoofdletsel. De medisch adviseur van Achmea heeft op dit punt vragen aan neuroloog [neuroloog] gesteld. [neuroloog] heeft hierop als volgt gereageerd:

“Collega [A] vraagt nadere uitleg ten aanzien van de diagnose licht traumatisch

hoofd/hersenletsel gezien de gebrekkige documentatie wat dit betreft in de correspondentie.

In de beschouwing is hierop eveneens ingegaan. Daarbij valt op dat de huisarts in eerste instantie noteert dat er geen val op het hoofd had plaatsgevonden en later wordt wel van een val op het hoofd wordt gesproken. Alhoewel de neuroloog aangeeft dat betrokkene zich het ongeval goed kon herinneren, geen uitwendig hoofdletsel had en dacht niet buiten kennis te zijn geweest, spreekt hij overigens wel van postcommotionele klachten. Voorts bericht de KNO-arts dat het onzeker was of er een trauma capitis was geweest, spreekt de psycholoog van kortdurende bewusteloosheid en berichten de revalidatieartsen dat betrokkene zich het

allemaal niet goed kon herinneren, maar niet duidelijk was of betrokkene buiten kennis was geweest maar er aanwijzingen waren voor een posttraumatische amnesie van enkele uren.

Verder geeft betrokkene aan dat ze aan het eerste hulp personeel heeft meegedeeld dat ze zich niet kon herinneren of ze buiten kennis was geweest en het personeel volgens haar vooral was gericht op de klachten van de linkervoet. Het is derhalve niet uitgesloten dat men niet nader is ingegaan op een mogelijke amnesie van betrokkene en hier geen notities van heeft gemaakt. Dit is naar mijn ervaring niet ongebruikelijk op de EHBO. Zoals is aangegeven in de beschouwing kan er derhalve naar mijn mening niet worden uitgesloten dat er sprake is geweest van een licht traumatisch hoofd/hersenletsel. Daarbij zal neuropsychologisch onderzoek moeten uitwijzen in hoeverre de door betrokkene aangegeven cognitieve klachten in dit kader kunnen worden geïnterpreteerd.”

5.13.

Volgens Achmea is deze uitleg van de neuroloog onnavolgbaar, zij wijst erop dat [neuroloog] zijn diagnose enkel blijft stoelen op de anamnese van betrokkene. Volgens Achmea valt te verwachten dat als er daadwerkelijk sprake zou zijn geweest van een val op het hoofd, dat een dergelijk trauma direct aansluitend dan wel kort na het ongeval zou worden gemeld bij een van die behandelaren. Omdat niet vaststaat dat zij op haar hoofd is gevallen, staat volgens Achmea niet vast dat haar klachten door het ongeval kunnen zijn veroorzaakt.

5.14.

De rechtbank volgt Achmea niet in haar standpunt. Ook al kan niet vastgesteld worden óf [verzoeker] op haar hoofd is gevallen, het staat wel vast dát ze is gevallen en dat zij kort na het ongeval volledig in de lappenmand terecht is gekomen en aansluitend consequent melding heeft gemaakt van onder meer piep in haar oren, hoofdpijn, duizeligheid en concentratieklachten. Dat blijkt uit de correspondentie van de behandelaars die neuroloog [neuroloog] als volgt heeft samengevat:

“Uit de correspondentie van de ambulance komt naar voren dat betrokkene op 08-01-2019 aangereden was en daarbij een maximale EMV-score, motoriek en sensibiliteit intact en er wordt gesproken van distorsie van de enkel.

Uit de correspondentie van de huisarts komt naar voren dat betrokkene in verband met deze klachten de waarneempost bezoekt, deze spreken van een kneuzing van de enkel.

Er is verder een uitdraai uit het huisartsenjournaal waaruit naar voren komt dat betrokkene op 14-01-2019 kwam in verband met last van piep in de oren, er wordt in januari gesproken van veel stress in verband met reorganisatie en een nieuw beroep en verbouwing, betrokkene was aangereden, geen val op het hoofd. Er wordt in januari melding gemaakt van concentratieproblemen. Op 28-01-2019 wordt melding gemaakt van een val op het hoofd na een aanrijding met een stadsbus met cirkelzaaggeluid in haar hoofd, hierdoor moeite met concentreren en druk in het hoofd. Betrokkene wordt in verband met de klachten doorgestuurd naar de KNO-arts die spreekt van tinnitus, evenwichtsklachten en reukverlies na een val door een aanrijding waarbij het onduidelijk was of er een trauma capitis was.

Verdere analyse bij de neuroloog toonde het beeld van een laaggradig glioom temporaal links aan, door de neuroloog geduid als waarschijnlijke toevalsbevinding. Betrokkene kreeg volgens het huisartsenjournaal in mei 2019 in dit kader wel klachten van angst en ze ging starten met revalidatie. De revalidatieartsen maken melding van een poliklinisch

revalidatietraject.

Uit de correspondentie van de neurologen komt naar voren dat betrokkene op 08-01-2019 was geschept door een bus, daarbij was gevallen, zich het goed kon herinneren, geen uitwendig hoofdletsel had en dacht niet buiten kennis te zijn geweest. De dag erna continu geluid in het hoofd en er wordt van hoofdpijn gesproken, duizeligheid en verlies van reuk circa 2 weken na het ongeval. Dit laatste wordt niet bevestigd middels neurologisch onderzoek. Gedacht werd aan postcommotionele klachten, daarbij wordt MRI-onderzoek gemaakt waarbij het beeld van een laaggradig glioom links temporaal of oud litteken wordt gezien waarvoor betrokkene wordt vervolgd. Controle MRI’s lieten geen verandering zien.

Betrokkene werd verwezen naar de revalidatieartsen en uit de correspondentie komt naar voren dat betrokkene in 2020 weer 22 uur werkte, in 2021 wordt gemeld dat betrokkene geen klachten meer had.

Uit de correspondentie van de revalidatieartsen komt naar voren dat betrokkene aldaar werd gezien naar aanleiding van een ongeval op 08-01-2019 waarbij ze op de fiets door een bus was aangereden, waarbij onduidelijk was of er sprake was van een trauma capitis. Betrokkene kon zich het allemaal niet goed herinneren, maar niet duidelijk was of betrokkene buiten kennis geweest was, er waren aanwijzingen voor een posttraumatische amnesie van enkele uren. Aanvullend MRI-onderzoek liet het beeld van een laaggradig glioom of littekenweefsel zien. Gemeld wordt dat betrokkene klachten had van cognitie, gedagsmatige gevolgen en constant oorsuizen en vermoeidheid na het ongeval. Er wordt gesproken van een postcommotioneel syndroom. Bij neurologisch onderzoek worden geen bijzonderheden gemeld. Betrokkene volgde in dit kader van 07-05-2019 tot 26-09-2019 een poliklinisch revalidatietraject met begeleiding van de ergotherapeut, fysiotherapeut, psycholoog en maatschappelijk werk. De klachten van vermoeidheid, tinnitus en overprikkeling waren nog aanwezig. Betrokkene werd voor de tinnitusklachten naar een audiologisch centrum verwezen. Verder vond neuropsychologisch onderzoek plaats en volgens de brief van september 2019 werden bij betrokkene met name lichte aandachtsproblemen en een achterblijvend korte termijn geheugen gevonden, waarbij gedacht werd dat mogelijk een aanzienlijk deel van de klachten veroorzaakt zou kunnen worden dan wel in stand gehouden zou kunnen worden door psychogene factoren (stemming en coping). Er werd de mogelijkheid van consult psychiater besproken, maar betrokkene hield dit af. De revalidatieartsen spreken in de brief van maart 2020 van een verminderde mentale belastbaarheid en overprikkeling waarbij betrokkene met name haar mentale activiteiten diende te doseren en regelmatig rustpauzes diende te nemen.

Uit de correspondentie van de fysiotherapeuten valt op te maken dat betrokkene vanaf 07-05-2019 werd behandeld in verband met klachten van vermoeidheid en overprikkeling waarbij wordt gesproken van beperkingen in mobiliteit en dagbesteding. Uit verslagen van de fysiotherapie komt naar voren dat betrokkene duidelijke verbeteringen bemerkte op het gebied van activiteiten- en participatieniveau en in de brief van februari 2021 wordt opgemerkt dat betrokkene met adviezen in staat was zelfstandig verder te gaan.

Uit de correspondentie van de psychologen is op te maken dat betrokkene werd gezien met aanhoudende klachten na verkeersongeval in januari 2019 waarbij ze op de fiets door een bus was aangereden, korte tijd bewusteloos was geweest en wakker werd met de bus op haar voet. Gesproken wordt van geheugenproblemen en verhoogde prikkelgevoeligheid en tinnitusklachten. Als diagnose een somatische symptoomstoornis en behandeling volgde via EMDR en cognitieve gedragstherapie. Dit had een positief effect en behandeling werd op 02-02-2021 afgesloten. Volgens het schrijven van de psycholoog waren de klachten grotendeels verholpen.

Uit de correspondentie van de KNO-arts van februari 2019 valt op te maken dat betrokkene werd gezien met tinnitus en evenwichtsklachten en reukverlies na een val door een aanrijding, waarbij betrokkene zich niet kon herinneren dat het hoofd de straat geraakt had.

Wel klachten van oorsuizen beiderzijds, evenwichtsproblemen en verminderde reuk, licht in het hoofd zijn en geheugen- en concentratieproblemen, naast snelle vermoeidheid en tremor in de armen. De reuk was licht verbeterd. Bij onderzoek wordt een normale koorddansersgang en Romberg beschreven en geconcludeerd wordt tinnitus, evenwichtsklachten en reukverlies sinds een aanrijding met tevens geheugen- en concentratieproblemen waarbij het onzeker was of er een trauma capitis was geweest.

Betrokkene werd doorverwezen naar de neuroloog. Uit de correspondentie van het audiologisch centrum komt naar voren dat betrokkene aldaar in 2021 was gezien met tinnitusklachten en hyperacusis met een normaal gehoor, waarbij adviezen werden gegeven ten aanzien van de tinnitusklachten.

Uit het arbeidsdeskundig onderzoek van mei 2020 komt naar voren dat betrokkene gezien de belastbaarheid niet geschikt was voor eigen werk en dit eigen werk ook niet passend te maken was en er ook geen ander passend intern werk aanwezig was.

Uit de correspondentie van de bedrijfsarts valt op te maken dat betrokkene aanvankelijk bij de spreekuurcontacten volledig arbeidsongeschikt werd beschouwd in verband met geheugen- en concentratiefuncties die fors verminderd waren en zeer weinig energie ten gevolge van een ongeval op 08-01-2019. Uit de vervolgcontacten komt naar voren dat betrokkene geleidelijk aan herstelde en er opbouwschema’s worden voorgesteld. In december 2020 wordt genoteerd dat betrokkene weer volledig uren meedraait en gesproken wordt van een zeer goed herstel met een goede prognose.”

5.15.

Met inachtneming van deze correspondentie van de behandelende sector en de anamnese komt [neuroloog] vervolgens tot de diagnose dat er mogelijk sprake is van licht traumatisch hoofd/hersenletsel en traumatisch letsel van de n. olfacorius (rb: reukzenuw). Dat is goed te volgen en dat geldt, anders dan Achmea meent, ook voor zijn uitleg in reactie op vragen van de medisch adviseur van Achmea. Uit de rapportage van [neuroloog] volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook dat de klachten van [verzoeker] door het ongeval kunnen zijn veroorzaakt.

Is er een alternatieve verklaring voor de klachten?

5.16.

Op de vraag of er klachten en afwijkingen zouden zijn geweest of op enig moment hadden kunnen ontstaan in de situatie zonder ongeval antwoordt [neuroloog] :

“Er zijn daarnaast op mijn vakgebied geen klachten of afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan als betrokkene het ongeval niet was overkomen.”

5.17.

Achmea wijst erop dat aan neuropsycholoog [neuropsycholoog] is gevraagd of er wellicht andere oorzaken zijn die een verklaring kunnen vormen voor de klachten en dat zij het volgende heeft geantwoord:

“Antwoord: behalve een verminderde symptoomvaliditeit, spelen vermoeidheid en mogelijk ook psychosomatische factoren een rol. Het is niet uitgesloten dat de vragenlijsten positiever zijn ingevuld, vanuit vermijdingsgedrag.”

5.18.

Achmea wijst verder op de volgende inhoud in het definitieve rapport van [neuroloog] na afronding van het neuropsychologisch onderzoek, waarin hij over het onderzoek van [neuropsycholoog] schrijft:

“Het neuropsychologisch onderzoek heeft volgens haar aanwijzingen voor een positieve symptoomvaliditeit opgeleverd. Derhalve kan geen uitspraak worden gedaan over de aanwezigheid van cognitieve stoornissen. Gedacht werd door de neuropsycholoog dat eveneens vermoeidheid en mogelijk psychosomatische factoren een rol spelen bij de klachten van betrokkene. Er viel verder op dat er in contact sprake was van traagheid in combinatie met de indruk van vermijding van emoties en in dit kader wordt nader onderzoek door een klinisch psycholoog of psychiater geadviseerd.”

5.19.

Achmea wijst er verder op dat bij een eerder uitgevoerd neuropsychologisch onderzoek in 2019 eveneens is benoemd dat een aanzienlijk deel van de klachten veroorzaakt kunnen worden (dan wel in stand worden gehouden door psychogene factoren (stemming en coping). Hieruit begrijpt Achmea dat externe factoren, die niet zijn te relateren aan het ongeval, de klachten kunnen veroorzaken.

5.20.

De rechtbank volgt Achmea hierin niet. Uit het neuropsychologisch onderzoek van 2019 blijkt niet dat er sprake is van een positieve systeemvaliditeit. [neuropsycholoog] concludeert dat er bij haar onderzoek wel sprake van is, althans op de tweede dag. Hoe dat op de eerste dag was wordt in haar rapport niet vermeld. Er staat één uitslag van een test op symptoomvaliditeit (in de bijlagen op p.32 van het rapport), met als datum 10-10. Onduidelijk is of op 6-10 (de eerste testdag) ook een dergelijke test is afgenomen. In haar rapport schrijft [neuropsycholoog] (p. 21 van haar rapport) dat vermoeidheid bij deze score een rol speelt maar deze uitslag niet kan verklaren. In haar antwoorden op vragen van [verzoeker] schrijft [neuropsycholoog] dat [verzoeker] op de tweede dag evident vermoeider was en een tragere en lethargische indruk gaf (p. 27). Een verband tussen deze twee opmerkingen is niet gegeven.

Uit geen van de neuropsychologische rapporten blijkt van psychogene factoren die al voor het ongeval aanwezig waren. Het kan zo zijn dat de klachten van [verzoeker] door dergelijke factoren na het ongeval zijn veroorzaakt en in stand worden gehouden, maar daarmee is de oorzakelijkheid tussen het ongeval van de klachten niet doorbroken. Niet is gesteld of (uit de rapporten) gebleken dat [verzoeker] haar klachten overdrijft of daarover onwaarheid spreekt. De in de rapporten genoemde factoren “stemming en coping” kunnen dus ook na het ongeval zijn ontstaan.

Er is dus geen sprake van een zelfstandige alternatieve verklaring voor de klachten van [verzoeker] dan uit het ongeval. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] met de rapportage van [neuroloog] dan ook voldoende aangetoond dat er geen alternatieve verklaring is voor haar klachten.

Wat betekent dit voor de verzoeken van [verzoeker] onder 1?

5.21.

Dit voorgaande betekent dat de opgesomde gezondheidsklachten in het verzoekschrift en opgenomen in de rapportage van [neuroloog] naar het oordeel van de rechtbank in een voldoende (juridisch) causaal verband staan met het ongeval van 8 januari 2019. Dat de klachten op dit moment niet uit het neuropsychologisch onderzoek verklaard kunnen worden, doet hier niet aan af, zoals hiervoor is uiteengezet. Het verzoek onder 1 in het verzoekschrift, zal daarom worden toegewezen. Tot welke beperkingen haar klachten leiden, is op dit moment nog niet duidelijk, zodat dit deel van haar verzoek onder 1 niet toewijsbaar is.

5.22.

Omdat het neuropsychologisch onderzoek als gevolg van een gevonden positieve systeemvaliditeit tijdens de tweede dag testdag niet concluderend is, heeft [neuroloog] geen uitspraken kunnen doen over stoornissen en geen percentage functiestoornis in het kader van het mentaal geïntegreerd functioneren kunnen toekennen. Ter zitting is besproken dat daarom een nieuw (neuro)psychologisch onderzoek aangewezen lijkt maar daarbij kwam naar voren dat een nieuw onderzoek voor [verzoeker] vooralsnog veel te zwaar is omdat ze aan het eind van haar latijn is. Ook een mogelijk psychiatrisch onderzoek houdt [verzoeker] af. De vraag is of dergelijke onderzoeken strikt noodzakelijk zijn om in déze zaak tot een ordentelijke schadeafwikkeling te komen. Immers naar het oordeel van de rechtbank is de oorzakelijkheid tussen het ongeval en klachten voldoende gegeven. Een, om het oneerbiedig te zeggen, plakken van een etiket op het voortbestaan van deze klachten is dan wellicht minder noodzakelijk. Dat neemt niet weg dat de gevolgen van deze klachten nog niet goed in kaart zijn gebracht. Gelet op de gezondheidssituatie van [verzoeker] en de lange duur van de schadeafwikkeling (inmiddels meer dan 5 jaar) geeft de rechtbank partijen mee zich in de verdere onderhandelingen, nu ruim 5 jaar na het ongeval, voortvarend en welwillend op te stellen.

De andere verzoeken (onder 2, 3 en 4)

5.23.

[verzoeker] heeft vrijwel het hele geschil voorgelegd en dat is inderdaad niet de bedoeling van een deelgeschil, waar Achmea terecht op wijst. Ter zitting heeft [verzoeker] subsidiair verzocht in elk geval dat toe te wijzen wat de rechtbank juist voorkomt.

5.24.

Met Achmea is de rechtbank van oordeel dat het verzoek (onder 2) om vast te stellen dat Achmea onrechtmatig handelt, zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Voor het verzoek (onder 3) om te bepalen dat Achmea de schadeafwikkeling moet hervatten en adequaat dient te bevoorschotten, geldt dat dit verzoek onvoldoende bepaald is en dat het op dit moment nog niet duidelijk is of zij een aanspraak heeft op een schadevergoeding die het voorschot in aanzienlijk mate overstijgt. Met betrekking tot het verzoek (onder 3) om het verdienvermogen vast te stellen, geldt dat het prematuur is. Hierover zijn nog geen onderhandelingen geweest en de rechtbank kan niet zomaar uitgaan van het door [verzoeker] geschetste carrièreverloop. Voor deze verzoeken (onder 2, 3 en 4) geldt dus dat ze op grond van 1019z Rv worden afgewezen.

Kosten deelgeschil

5.25.

De rechtbank moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.

5.26.

De kosten voor dit deelgeschil bedragen volgens [verzoeker] € 7.500.19 inclusief btw, zoals blijkt uit de urenverantwoording bij het aanvullend verzoekschrift, en daarbij moet nog tijd voor de (voorbereiding) van de zitting worden opgeteld.

5.27.

Achmea heeft geen (apart) verweer gevoerd tegen het uurtarief. Over het aantal uren voert aan zij dat ruim 25 uur veel te veel is.

5.28.

De zaak is niet heel eenvoudig, maar rechtvaardigt toch niet de meer dan 25 uur die mr. Boulogne in rekening wil brengen. De rechtbank begroot de redelijke kosten voor het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak op 20 uren x € 245,00 exclusief btw, dus op € 4.900,00 exclusief btw. Daar moet het griffierecht van € 320,00 dat [verzoeker] aan de rechtbank heeft moeten betalen nog bij opgeteld worden. Achmea zal tot betaling daarvan aan [verzoeker] worden veroordeeld.

Uitvoerbaar bij voorraad?

5.29.

De rechtbank zal deze uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren zoals [verzoeker] vraagt omdat niet rechtstreeks tegen een beschikking in een deelgeschilprocedure kan worden opgekomen. Dit volgt uit artikel 1019bb Rv. ECLI:NL:RBMNE:2024:5017