Hof 's-Hertogenbosch 051113 whiplash; drie uur hh tot 75 jaar, conform indicatiestelling ihkv WMO; eigen bijdrage toegewezen
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 051113 whiplash; drie uur hh tot 75 jaar, conform indicatiestelling ihkv WMO; eigen bijdrage toegewezen
- kosten aanvullende verzekering ivm fysio en mislopen collectiviteitskorting zorgverzekering is schade;
- smartengeld € 10.000,00;
- rekenrente over 20 jaar conform advies CPB op 2,2%; rente 4.2% inflatie 2%
- pensioen vanaf 66 jaar; benoeming rekenkundige;
- bijverdiensten als nagelstyliste obv hoogte inkopen geschat op netto € 500,00 per jaar
vervolg op: hof-s-hertogenbosch-120213-npo-geen-geobjectiveerde-cognitieve-stoornissen-wel-plausibele-beperkingen en hof-s-hertogenbosch-111011-ogv-rapporten-neurochirurgneuroloog-reumatoloog-en-psychiater-staat-causaal-verband-tussen-nek-en-hoofdpijnklachten-vast-tav-concentratie-nader-onderzoek-nodig
29 De verdere beoordeling
In principaal en incidenteel appel
29.1.1.
Bij genoemd tussenarrest is het hof ervan uitgegaan dat uit het rapport van Bruins kan worden afgeleid dat bij [appellante] sprake is van verminderd cognitief functioneren, wat vooral tot gevolg heeft dat sprake is van een verminderde concentratie, verminderde geheugenfunctie en traagheid van handelen. Het hof heeft geoordeeld dat het causaal verband tussen genoemde klachten en het ongeval is komen vast te staan (r.o. 26.8). Het hof zag geen aanleiding voor een onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige, omdat het de klachten van [appellante] plausibel achtte en het evenzeer plausibel achtte dat die klachten, gezien de aard en de intensiteit daarvan, tot beperkingen leiden. Nu [appellante] door het UWV op basis van dezelfde klachten 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard, waarbij het UWV tot de conclusie is gekomen dat voor [appellante] geen bemiddelbare arbeid meer is te duiden, is het hof tot de conclusie gekomen dat er in deze procedure van moet worden uitgegaan dat [appellante] ten gevolge van het ongeval volledig arbeidsongeschikt is geraakt, zowel voor haar hoofdfunctie als voor haar nevenwerkzaamheden (26.9).
29.1.2.
Het hof heeft vervolgens enige schadeposten van [appellante] besproken en de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen hun uitgangspunten aangaande de hoogte van de schade nader toe te lichten en te actualiseren. Het hof kondigde aan vervolgens de uitgangspunten te zullen formuleren op basis waarvan een berekening door het NRL zou kunnen worden gemaakt.
Terugkomen op tussenarrest?
29.2.1.
In hun memorie na tussenarrest hebben beide partijen bezwaren aangevoerd tegen in het tussenarrest genomen beslissingen en het hof gevraagd daarop terug te komen.
29.2.2.
Het verst strekkend zijn de bezwaren van London. London stelt zich op het standpunt dat het hof ten onrechte is teruggekomen op zijn oordeel in r.o. 22.9 van het tussenarrest van 11 oktober 2011, waarin het hof overwoog dat na de medische deskundigenberichten een onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige, een arbeidsdeskundige en een financieel deskundige in de rede ligt. Volgens London ontbreekt de medische causaliteit in deze zaak, nu de neuroloog, de psychiater en de neuropsycholoog geen beperkingen hebben vastgesteld. Ten onrechte heeft het hof zelf het medisch causaal verband vastgesteld, zo stelt London. Het hof heeft volgens London miskend dat voor een ruime benadering van de juridische causaliteit pas ruimte is als daartoe in medische zin een indicatie bestaat. Ook heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat benoeming van een verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige niet nodig is omdat het UWV [appellante] volledig arbeidsongeschikt heeft afgeschat, aldus London.
29.2.3.
Het hof overweegt als volgt. Het hof constateert dat de weergave door London van r.o. 22.9 van het tussenarrest van 11 oktober 2011 niet geheel juist is. Het hof heeft niet overwogen dat het benoemen van meer deskundigen in de rede ligt, maar dat niet is uit te sluiten dat meer deskundigenonderzoek nodig zal zijn. Het hof heeft uit de opgestelde rapporten afgeleid, dat de klachten van [appellante] serieus en reëel zijn, dat zij onder meer lijdt aan nek- en hoofdpijnklachten welke door het ongeval zijn veroorzaakt. Voor de motivering daarvan verwijst het hof kortheidshalve naar het tussenarrest van 11 oktober 2011. Het hof wijst er nogmaals op dat het enkele feit dat sprake is van substraatloze klachten aan die aanname niet in de weg staat en evenmin aan de conclusie dat de genoemde klachten beperkingen meebrengen. Uit het rapport van Bruins heeft het hof vervolgens afgeleid dat [appellante] cognitief verminderd functioneert. Voor de motivering daarvan verwijst het hof kortheidshalve naar het tussenarrest van 12 februari 2013, rechtsoverwegingen 26.6 en 26.7. Ook hier geldt dat het feit dat Bruins heeft geconcludeerd dat er op haar vakgebied geen cognitieve stoornissen objectiveerbaar zijn, niet aan deze conclusie in de weg staat, nu Bruins immers in haar rapport wel afwijkende prestaties van [appellante] heeft vastgesteld en heeft aangegeven dat haar klachten plausibel zijn. Het hof is vervolgens, alle omstandigheden in aanmerking genomen, tot de conclusie gekomen dat het geen behoefte heeft aan voorlichting door een verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige, nu het hof, op basis van de hiervoor weergegeven conclusies en het feit dat [appellante] door het UWV voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is verklaard en dat volgens die instantie geen bemiddelbare arbeid meer is te duiden, aanneemt, dat [appellante] als gevolg van het ongeval volledig arbeidsongeschikt is geraakt. Er is immers geen andere oorzaak voor die arbeidsongeschiktheid aan te wijzen dan de klachten en beperkingen die het gevolg zijn van het ongeval. Het hof wijst erop dat het Londons verwijzing naar eerdere psychische/psychiatrische klachten al heeft verworpen (tussenarrest van 11 oktober 2011, r.o. 22.6.3) en dat het hof ook heeft vastgesteld dat de vroegere fibromyalgieklachten geen rol meer spelen (tussenarrest van 11 oktober 2011, r.o. 22.6.1).
29.2.4.
Uit het voorgaande blijkt, dat het hof in de door London geopperde bezwaren geen aanleiding ziet op het tussenarrest terug te komen.
29.2.5.
Het bezwaar van [appellante] richt zich tegen het oordeel van het hof dat [appellante] ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van verlies van zelfwerkzaamheid. [appellante] voert aan dat zij duidelijk heeft gesteld dat zij en haar ex-man vóór het ongeval al het onderhoud aan de woning verrichtten zonder hulp. Zij verliest daarbij echter uit het oog dat zij niet alleen dient te stellen, maar ook te onderbouwen, dat zij vóór het ongeval zelf onderhoud aan de woning verrichtte. Nu zij dat heeft nagelaten acht het hof deze schadepost niet toewijsbaar. Ook op dit punt blijft het hof bij het tussenarrest.
29.3.
Het hof zal vervolgens de diverse schadeposten voor zover nodig nader bespreken.
Kosten huishoudelijke hulp
29.4.1.
De rechtbank heeft in r.o. 2.12.4 van haar vonnis van 7 mei 2008 geoordeeld dat [appellante] behoefte heeft aan huishoudelijke hulp gedurende 2 uur per week vanaf 2001 en dat een vergoeding van € 7,50 per uur redelijk is. London werd, gelet op het feit dat volgens de rechtbank de helft van de schade voor rekening van [appellante] bleef, veroordeeld tot betaling van € 7,50 per week. Een einddatum heeft de rechtbank niet vastgesteld. Tegen dit oordeel is grief 8 van [appellante] gericht en grief 11 van London.
29.4.2.
[appellante] heeft in de memorie na deskundigenbericht van 17 juli 2012 gesteld dat zij hulp van haar zus krijgt bij het doen van boodschappen gedurende twee uur per week in het kader van mantelzorg en dat zij daarvoor € 20,-- per week betaalt. Bij deze memorie heeft zij overgelegd een Besluit van de gemeente Heerlen tot toekenning van hulp bij het huishouden voor drie uur per week voor de periode van 12-03-2012 tot en met 12-03-2017 (productie 92) en een CAK afrekening van 15 oktober 2009 (productie 93). Volgens [appellante] kreeg zij eerst 1 ½ uur per week oftewel € 58,29 per week, overgaand per 15-06-2009 in € 116,58 per week. [appellante] heeft voorts gewezen op de Richtlijn huishoudelijke hulp van de Letselschaderaad. Volgens [appellante] blijkt uit die Richtlijn dat de norm voor huishoudelijke hulp voor een matig beperkt persoon in 2009 € 60,-- per week bedroeg en in 2012 € 63,-- per week.
29.4.3.
Het hof heeft in r.o. 26.13 van het tussenarrest van 12 februari 2013 overwogen dat het hof het aannemelijk en redelijk acht dat [appellante] 3 uur huishoudelijke hulp per week nodig heeft en dat de WMO-bijdrage in mindering strekt op het schadebedrag. Het hof is voorts uitgegaan van een einddatum van 75 jaar en heeft geoordeeld dat [appellante] recht heeft op vergoeding van de door haar gemaakte kosten, waaronder eigen bijdrage WMO.
29.4.4.
[appellante] heeft in haar laatste memorie met betrekking tot huishoudelijke hulp gesteld “Dit is door het Hof toegewezen onder punt 26.13 voor de daarbij genoemde uren rekening houdend met de geldende eigen bijdrage WMO per jaar thans € 17,20 per maand of zoveel meer als die bijdrage in de komende jaren minder is tot een maximum van drie uren per week. [appellante] vraagt uitdrukkelijk akte dat dit voorbehoud ook in het arrest wordt opgenomen”. London voert verweer tegen de gevorderde schadevergoeding en ook tegen het gevraagde voorbehoud.
29.4.5.
Het hof overweegt als volgt. Uit de bij akte van 16 maart 2010 (productie 85) en de memorie na deskundigenbericht van [appellante] overgelegde stukken blijkt, dat in het kader van de WMO aanvankelijk een indicatiestelling voor 1 ½ uur huishoudelijke hulp is gegeven, naar het hof begrijpt ingaand 2009. Uit de bij genoemde akte overgelegde stukken blijkt niet precies op welk moment de indicatie is verhoogd tot 3 uur per week. Uit de overgelegde stukken leidt het hof af dat [appellante] in elk geval 3 uur hulp ontving vanaf week 23 van 2009, dat wil zeggen vanaf 1 juni 2009. Deze indicatie is ongewijzigd gebleven tot 12-03-2017.
Uit de door [appellante] overgelegde stukken blijkt voorts dat haar eigen bijdrage voor de WMO is vastgesteld op € 17,20 per periode van 4 weken (beschikking van 15 oktober 2009, productie 84, overgelegd bij akte van 16 maart 2010 en productie 93, overgelegd bij de memorie van 17 juli 2012). Deze eigen bijdrage is kennelijk gemaximaliseerd en staat los van de vraag hoeveel uur hulp [appellante] per week ontvangt.
29.4.6.
Aanvankelijk bedroeg de indicatie 1 ½ uur per week. Dit aantal uren is minder dan de 2 uur die de rechtbank had toegekend. Het hof is van oordeel dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode tot 1 juni 2009, vanaf welke datum zij – voor zover het hof heeft kunnen nagaan - in het kader van de WMO 3 uur hulp kreeg, behoefte had aan méér dan de 2 uren waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. London heeft in haar grief 11 bezwaar gemaakt tegen toekenning van schade voor huishoudelijke hulp, maar zij betwistte de behoefte daaraan in het algemeen en heeft geen specifiek bezwaar gericht tegen het door de rechtbank bepaalde aantal uren. Het hof zal daarom net als de rechtbank uitgaan van behoefte aan 2 uur huishoudelijke hulp à € 7,50 per uur in de periode van 4 september 2001, de datum van het ongeval, tot 1 juni 2009. Vanaf die datum houdt het hof rekening met een behoefte aan 3 uur huishoudelijke hulp, conform de indicatiestelling in het kader van de WMO. Anders dan London is het hof van oordeel dat bij die indicatiestelling kan worden aangesloten, nu ervan wordt uitgegaan dat alle klachten en beperkingen van [appellante] een gevolg zijn van het haar overkomen ongeval, zodat het in het kader van de WMO uitgevoerde arbeidsdeskundige onderzoek hier gelding heeft. Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om te onderbouwen en aannemelijk te maken dat de hulp van haar zus voor het doen van boodschappen noodzakelijk is. Het hof verwijst hierbij ook naar het rapport van [Advies] Advies BV (productie 83 van [appellante] bij akte van 16 maart 2010), waarin is vermeld dat [appellante] boodschappen kan doen. Het hof zal daarom met die hulp geen rekening houden.
29.4.7.
Uit de producties 92 en 93 van [appellante] blijkt voorts dat zij hulp in natura ontvangt en dat haar eigen bijdrage € 17,20 per 4 weken bedraagt. Dat bedrag vormt dus haar schade in de periode van 1 juni 2009 tot 12 maart 2017, de in het Besluit van de gemeente (productie 92) genoemde einddatum.
29.4.8.
[appellante] heeft het hof verzocht een voorbehoud te maken voor de toekomst. De formulering van dat voorbehoud door [appellante], geciteerd in 29.4.4, is voor het hof onduidelijk. Zoals London heeft aangevoerd is het algemene uitgangspunt dat goede en kwade kansen omtrent toekomstige ontwikkelingen in de schadeberekening worden verdisconteerd. Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om van dit uitgangspunt af te wijken. Het hof zal daarom het verzochte voorbehoud niet opnemen. Het hof gaat mitsdien uit van een schade van € 17,20 per 4 weken vanaf 1 juni 2009, de datum waarop [appellante] 3 uur huishoudelijke hulp in het kader van de WMO ontving, totdat [appellante] 75 jaar wordt, op [geboortedatum] 2027.
29.4.9.
Resumerend: toewijsbaar zijn kosten van huishoudelijke hulp voor 2 uur per week à € 7,50 per uur vanaf 4 september 2001 tot 1 juni 2009 en € 17,20 per periode van 4 weken vanaf 1 juni 2009 tot [geboortedatum] 2027, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de kosten telkens zijn/worden gemaakt. Voor rekening van London komt 80% van het aldus berekende bedrag (tussenarrest van 11 oktober 2011, 22.7.5).