Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 110407 € 7,- redelijke vergoeding mantelzorg; € 12,15 voor witte' hulp; looptijd tot 70

Rb Arnhem 11-04-07 € 7,- redelijke vergoeding mantelzorg; € 12,15 voor witte' hulp; looptijd tot 70 jaar
2.3.  Partijen twisten allereerst over de omvang van de behoefte aan huishoudelijke hulp. Nohlmans heeft daarover in zijn rapport geconcludeerd:
“A: Betrokkene kan onderdelen van haar huishoudelijk werk niet meer verrichten als gevolg van de klachten, die zijn vertaald in een belastbaarheidpatroon door beide medisch adviseurs. Ten aanzien van de specifieke werkzaamheden waar het om gaat verwijs ik naar rubriek 8 van deze rapportage alsmede ook naar de bijlage waarin de berekeningen zijn gevoegd. De behoefte aan huishoudelijke hulp komt op 2,1 uur per week.”

2.4.  In de ‘Resultaten Urenbegroting’ (bijlage 4 bij het rapport van Nohlmans) heeft Nohlmans uiteengezet hoe hij op dat aantal uren hulpbehoefte is gekomen. Hij is er van uitgegaan dat er – overeenkomstig het gemiddelde – door alle gezinsleden samen 60,5 uur per week aan huishoudelijke taken wordt besteed. Vervolgens heeft Nohlmans het aantal uren per categorie huishoudelijke activiteit uiteengezet dat gemiddeld door een vrouw in een gezinssituatie als die van [eiseres] aan huishoudelijke taken wordt besteed. Dat aantal bedraagt 36,4 uur per week. Onder het kopje ‘AD’ heeft hij vervolgens per huishoudelijke activiteit opgenomen of en zo ja, in hoeverre [eiseres], het ongeval weggedacht, afwijkt van dat gemiddelde aantal uren. Nohlmans komt daarbij uit op 27,2 uren per week die [eiseres] aan de huishouding zou besteden. Onder het kopje ‘Uitv %’ is de uitval van [eiseres] voor de betreffende huishoudelijke activiteiten in percentages uitgedrukt, gevolgd door een kopje “uitval” waarin het aantal uren uitval is aangegeven. De totale uitval van [eiseres] bedraagt volgens Nohlmans 24,8 uur per vier weken, omgerekend 6,2 uur per week. Daarbij is rekening gehouden met 2,5 uur per week in verband met boodschappen, hetgeen volgens Nohlmans echter kan worden opgelost door boodschappen te laten bezorgen en de gezinsleden daarvoor in te schakelen. Er bestaat dan nog behoefte aan 3,7 uur per week huishoudelijke hulp. Daarvan is 1,6 uur per week toe te rekenen aan de beperkingen die [eiseres] voor het ongeval had. Dit betekent dat 2,1 uur per week is toe te rekenen aan het ongeval, aldus Nohlmans.

2.5.  Goudse sluit zich aan bij die conclusie van Nohlmans. Volgens [eiseres] is het rapport van Nohlmans op meerdere onderdelen onjuist en bedraagt haar behoefte aan huishoudelijke hulp 3 uur per week. Zij heeft haar kritiek op het deskundigenbericht zeer gedetailleerd verwoord in een bijlage bij de conclusie na deskundigenbericht (productie 42). Grofweg kan deze kritiek worden onderscheiden in op- en aanmerkingen op het vastgestelde aantal uren dat [eiseres] per week aan de huishouding besteedde en in op- en aanmerkingen op het percentage uitval van [eiseres].

2.6.  Wat betreft de bijstelling naar beneden van het aantal uren dat [eiseres] voor het ongeval aan de huishouding besteedde – 27,2 uur ten opzichte van een gemiddelde van 36,4 uur – volgt uit het rapport van Nohlmans dat een flink aantal uren in mindering wordt gebracht op het gemiddelde (1.1 en 7.4 uren) in verband met de ‘verzorging volwassen huisgenoten’ en ‘verzorging kinderen ouder dan 0 jaar’ (categorie 5). Nohlmans schrijft hierover in zijn rapport (p. 15) dat die onderdelen betrekking hebben op verzorging van zieke of gehandicapte huisgenoten of kinderen, waarvan in dit geval geen sprake is. Volgens [eiseres] is die vermindering niet reëel omdat er daardoor maar erg weinig tijd overblijft voor de fysieke verzorging van de kinderen. Feit is echter dat het gezin van [eiseres] bestaat uit kinderen van (in 2006) 20, 17, 12 en 9 jaar oud. De noodzakelijke fysieke verzorging moet, gelet op de leeftijd en de zelfstandigheid die aan in ieder geval de oudste kinderen kan worden toegedicht, beperkt worden geacht. De rechtbank zal Nohlmans hierin dan ook volgen. Het resterende ‘gat’ van 0,7 uur ten opzichte van het gemiddelde valt te herleiden tot diverse andere posten waarop is gekort, deels vanwege het aandeel van de gezinsleden (zie p. 15 onder 8) in de betreffende taak. De rechtbank wijst er nog op dat diverse posten ten opzichte van het gemiddelde naar boven toe zijn bijgesteld omdat [eiseres] daaraan volgens Nohlmans meer tijd zou besteden dan gemiddeld. De rechtbank ziet geen reden om wat betreft het aantal uren dat door [eiseres] wekelijks aan de huishouding werd besteed te twijfelen aan de bevindingen van Nohlmans.

2.7.  Wat betreft de uitvalpercentages heeft Nohlmans in zijn rapport uitvoerig beschreven welke belasting gemoeid is met de diverse huishoudelijke taken (onder 6.2.), wat de fysieke belasting van de diverse huishoudelijke taken is (p. 14) en ten slotte in welk opzicht en ten aanzien van welke huishoudelijke taken [eiseres] – op basis van de beperkingen voor en na het ongeval – beperkt is in de uitoefening van de diverse taken. Vervolgens heeft Nohlmans die door hem vastgestelde feitelijke uitval vertaald naar een percentage. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Nohlmans zijn bevindingen daarmee deugdelijk gemotiveerd. Dat [eiseres] het niet eens is met de door Nohlmans geconstateerde beperkingen en meent dat zij veel meer beperkingen ondervindt, maakt niet dat de bevindingen van Nohlmans niet juist zijn. In dit verband merkt de rechtbank op dat de door Nohlmans vastgestelde hulpbehoefte (2,1 uur per week) maar in zeer geringe mate afwijkt van de behoefte die [eiseres] zelf stelt te hebben (3 uur per week). De opvattingen van [eiseres] en Nohlmans liggen dan ook niet ver uiteen. De rechtbank ziet ook op dit onderdeel geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van Nohlmans en zal uitgegaan van een behoefte aan huishoudelijke hulp van 2,1 uur per week. Daarbij is er rekening mee gehouden dat de 2,5 uur per week die gemoeid is met het doen van boodschappen op een andere wijze dan door huishoudelijke hulp zal worden opgelost, waarover hierna (rov. 2.12.) meer.

Tarieven
2.8.  Bij de berekening van de kosten in verband met de behoefte aan huishoudelijke hulp moeten twee periodes worden onderscheiden: de periode sinds het ongeval tot heden, waarin [eiseres] geen huishoudelijke hulp heeft ingeschakeld omdat zij daarvoor de financiën niet had en de noodzakelijke huishoudelijke hulp is verricht door haar gezinsleden, familie en vrienden en de periode daarna, waarin zij, zo heeft zij onbestreden gesteld, huishoudelijke hulp zal gaan inschakelen zodra zij daarvoor een vergoeding van Goudse zal ontvangen. De rechtbank stelt het ingangsmoment van die laatste periode (gemakshalve) op 1 april 2007.

2.9.  Partijen twisten erover of [eiseres] over de eerste periode schade heeft geleden in verband met haar behoefte aan huishoudelijke hulp. Volgens Goudse is dat niet het geval, simpelweg omdat [eiseres] geen kosten heeft gemaakt. Die redenering gaat niet op. Niet in geschil is immers dat [eiseres] behoefte had en heeft aan huishoudelijke hulp en dat, wanneer zij daarvoor de middelen had gehad, zij professionele hulp had ingeschakeld. Professionele hulp zou in de gegeven omstandigheden - zo blijkt ook zonder meer uit het rapport van Nohlmans - normaal en gebruikelijk zijn geweest. Dat zij zich tot op heden noodgedwongen zonder professionele hulp heeft gered, betekent niet dat zij geen aanspraak kan maken op een vergoeding van de kosten voor mantelzorg. De door [eiseres] hiervoor gerekende uurtarieven (variërend van € 11,-- tot € 12,15) komen de rechtbank te hoog voor, het door Goudse voorgestelde uurtarief van € 4,-- echter te laag. Een uurtarief van € 7,-- acht de rechtbank een redelijk tarief voor verleende mantelzorg. De totale schade over de eerste periode - ingaande op 1 april 2000 (de ingangsdatum die [eiseres] in haar eigen berekeningen hanteert) tot 1 april 2007 - komt dan neer op 7 jaar x 48 weken per jaar x 2,1 x € 7,-- = € 4.939,20.

2.10.  Partijen twisten over de hoogte van het uurtarief van een professionele hulp met ingang van 1 april 2007. [eiseres] stelt het uurtarief (vanaf 1 januari 2007) op
€ 12,15. Volgens [eiseres] komt dit tarief overeen met de maximale eigen bijdrage die zij voor gesubsidieerde thuishulp kwijt zou zijn. Voor het eerdere, in haar dagvaarding tot uitgangspunt genomen, uurtarief van € 8,-- zou zij slechts een ‘zwarte’ hulp kunnen krijgen. Goudse meent dat € 8,-- volstaat, maar zij heeft niet bestreden dat daarmee slechts een ‘zwarte’ hulp kan worden gefinancierd. Dat kan naar het oordeel van de rechtbank niet van [eiseres] worden gevergd. Dat een ‘witte’ hulp, al dan niet via de gesubsidieerde thuiszorg voor een lager tarief dan het door [eiseres] genoemde kan worden gevonden, heeft Goudse niet aangevoerd. Daarom zal van een uurtarief van € 12,15 worden uitgegaan.

2.11.  [eiseres] heeft de looptijd van deze schade gesteld op in totaal 25 jaar, tot 1 mei 2025, in welk jaar zij (geboren op 12 april 1955) 70 wordt. Volgens Goudse zou [eiseres] op haar 65e vanwege haar pre-existente klachten al zijn aangewezen op hulp, zodat de looptijd 20 jaar moet bedragen. Goudse heeft echter niet nader onderbouwd dat de pre-existente klachten, die [eiseres] vooral in haar energie beperkten, van dien aard zijn dat zij daardoor na haar 65e beperkt zou zijn in het verrichten van diverse huishoudelijke werkzaamheden. De totale looptijd van de vordering wordt daarom gesteld op 25 jaar. Dit betekent dat de tweede periode, waarin professionele hulp zal worden ingeschakeld, loopt van 1 april 2007 tot en met (gemakshalve) 1 april 2025, derhalve 18 jaar. Uitgaande van die looptijd, een uurtarief van € 12,15 (gedurende 2,1 uur per week, 48 weken per jaar), rekening houdend met de meest recente sterftekansen en een rekenrente van 3% komt de rechtbank op een totale schade over de tweede periode van afgerond
€ 16.500,--. De totale schade in verband met de behoefte aan huishoudelijke hulp bedraagt hiermee € 21.439,20.
LJN BA5538