Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 170107 overlijdensschade huishoudelijke hulp, rekening met trad. rolverdeling 5 uur € 9,

Rb Arnhem 17-01-07 zkh aansprakelijk voor nalaten CT-scan; echtgenoot overledene eist vergoeding kosten huishoudelijke hulp
4.18.  [eiser] vordert voorts de schade die hij heeft geleden en zal lijden doordat hij, vanwege het overlijden van zijn echtgenote, is genoodzaakt om hulp in te huren ten behoeve van de uitvoering van de huishoudelijke taken. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [eiser] aangevoerd dat zijn echtgenote tijdens haar leven de gemeenschappelijke huishouding voor haar rekening nam, volgens Turkse traditie. Zijn bijdrage in de huishouding was beperkt tot hand- en spandiensten en kunnen worden gesteld, aldus de berekening van [eiser], op 1 uur per dag. De tijd die gemoeid is met het huishouden - van zowel een 1- als 2-persoonshuishouden - stelt [eiser], onder verwijzing naar algemene ervaringsfeiten, op 4 uur per dag. [eiser] heeft gelet daarop behoefte aan huishoudelijke hulp voor 3 uur per dag. De kosten stelt [eiser] op € 9,-- per uur. Het ziekenhuis betwist dat de rol van [eiser] in het huishouden zich beperkte tot hand- en spandiensten tot zo’n 1 uur per dag. Ook bestrijdt het ziekenhuis dat de met de huishouding gemoeide tijd 4 uur per dag bedraagt. Verder heeft het ziekenhuis nog aangevoerd dat niet is gebleken dat [eiser] daadwerkelijk behoefte heeft aan huishoudelijke hulp omdat hij deze tot op heden kennelijk niet heeft ingehuurd en dat niet is gebleken dat zijn behoefte de normaal gangbare overschrijdt.

4.19.  Artikel 6:108 lid 1 aanhef en onder sub d BW bepaalt dat indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de huishouding moet worden voorzien.

4.20.  Voor de beantwoording van de vraag of [eiser] schade lijdt in de zin van artikel 6:108 lid 1 aanhef en onder d BW, is niet beslissend of hij tot op heden daadwerkelijk kosten heeft gemaakt voor het (doen) uitvoeren van huishoudelijke taken maar komt het er op aan of het inroepen van professionele huishoudelijke hulp noodzakelijk is, in welke mate [eiser] in het verleden een bijdrage heeft gehad in de huishoudelijke werkzaamheden en zijn mogelijkheden op dit punt alsmede het van algemene bekendheid zijnde feit dat de omvang van de huishoudelijke werkzaamheden in een eenpersoonshuishouden meer dan de helft bedraagt van die in een tweepersoonshuishouden (vgl. Hoge Raad 16 december 2005, RvdW 2006, 1). Anders dan het ziekenhuis lijkt te betogen (onder 31 conclusie van antwoord), is niet vereist dat de behoefte aan huishoudelijke hulp het normaal gangbare overstijgt of dat het gebruikelijk of noodzakelijk is om in situaties als de onderhavige professionele hulp in te schakelen. Dit verweer wordt dan ook verworpen.

4.21.  Voor de beantwoording van de vraag of en zo ja, in welke mate [eiser] behoefte heeft aan huishoudelijke hulp, moet eerst worden vastgesteld in hoeverre [eiser] voor het overlijden van zijn echtgenote een bijdrage leverde in de huishouding. De rechtbank volgt [eiser] in zijn stelling dat zijn rol in het huishouden zich beperkte tot het verrichten van hand- en spandiensten, zoals het doen van boodschappen. Aan de algemene, niet nader onderbouwde betwisting daarvan door het ziekenhuis wordt voorbij gegaan. Het mag zo zijn dat de traditionele rolverdeling, waarin het aandeel van de vrouw in de huishouding groter is dan dat van de man, in de huidige maatschappij steeds meer lijkt te worden verlaten, maar dit kan niet zonder meer worden aangenomen voor de oudere generaties, zeker (zoals [eiser] zelf ook heeft benadrukt) van mensen van allochtone afkomst, zoals het echtpaar [eiser].

4.22.  Het ziekenhuis heeft haar verweer wat betreft het aantal uren huishoudelijke hulp niet onderbouwd met (statistische) gegevens waaruit volgt dat er gemiddeld minder uren per week aan de huishouding worden besteed, terwijl daarentegen uit algemeen toegankelijke kengetallen van bijvoorbeeld het Sociaal Cultureel Planbureau volgt dat een paar zonder kinderen gemiddeld 19 uur per week aan de huishouding wordt besteed. Daarvan uitgaande en rekening houdend met het feit dat een eenpersoonshuishouden wel minder tijd kost maar niet de helft van een tweepersoonshuishouden, stelt de rechtbank het aantal uren dat gemoeid zou zijn met de eenpersoonshuishouding van [eiser] op 2,5 uur per dag. [eiser] heeft zijn eigen bijdrage in de huishouding gesteld op 1 uur per dag, hetgeen de rechtbank, gelet op hetgeen zij hiervoor (rov. 2.28) heeft overwogen, aannemelijk acht. Zoals het ziekenhuis ook heeft gesteld, kan van [eiser] worden gevergd dat hij, te meer nu hij niet werkt, zijn bijdrage in de huishouding zal uitbreiden tot huishoudelijke taken die hij – zo nodig na enige begeleiding – zelf zou moeten kunnen verrichten. Verder is van belang dat [eiser], zoals hij zelf heeft gesteld, een kleine woning heeft. Gelet op dit een en ander stelt de rechtbank de behoefte van [eiser] aan huishoudelijke hulp schattenderwijs vast op 5 uur per week.

4.23.  Het ziekenhuis heeft de hoogte van het door [eiser] gehanteerde uurtarief niet bestreden. Wel heeft zij aangevoerd dat de kosten van de huishoudelijke hulp moeten worden voldaan met alle tot de nalatenschap behorende goederen. Dat de nalatenschap, behalve de helften van de beide woningen en eventuele inboedelgoederen, liquide middelen bevatte is, gelet op de onbestreden stelling van [eiser] dat dit niet het geval was, niet gebleken. Dit verweer faalt.

4.24.  De verschenen schade vanaf het moment van overlijden van [eiser]-[meisjesnaam] tot aan de – nog vast te stellen – kapitalisatiedatum dient te worden berekend aan de hand van het aantal jaren vermenigvuldigd met de jaarschade ad (5 uur per week x 52 weken x € 9,-- =) € 2.340,--, steeds per jaar, vermeerderd met de wettelijke rente. De (hypothetische) sterftekans van [eiser]-[meisjesnaam] wordt ook hier, om dezelfde redenen als hiervoor genoemd (4.15.) op nihil gesteld.

4.25.  Wat betreft de toekomstige schade heeft het ziekenhuis - in het kader van de looptijd van deze vordering - betoogd dat er vanuit moet worden gegaan dat [eiser]-[meisjesnaam], gezien haar gezondheidstoestand, slechts tot haar 60e in staat zou moeten worden geacht tot het verrichten van huishoudelijke taken en dat het echtpaar daarna sowieso aangewezen zou zijn op huishoudelijke hulp. De rechtbank acht die enkele stelling onvoldoende om er van uit te gaan dat [eiser]-[meisjesnaam] na haar 60e niet meer in staat zou zijn geweest om de huishoudelijke zorg op zich te nemen. De looptijd van de vordering kan echter niet zonder meer – zoals [eiser] doet – worden gesteld op het moment dat hij 80 wordt. Rekening zal moeten worden gehouden met de (hypothetische) sterftekansen van het echtpaar. Over de toekomstige schade zullen partijen zich bij akte moeten uitlaten, bij voorkeur met daarbij een berekening met inachtneming van het voorgaande. Zonodig zal ook op dit onderdeel een rekenkundige deskundige worden benoemd. Verder zal rekening worden gehouden met een rekenrente van 3%.
LJN AZ9274