Hof Amsterdam 120313 afwijzing vordering tzv behandeling na mamacarcinoom; geen schending informed consent
- Meer over dit onderwerp:
Hof Amsterdam 120313 afwijzing vordering tzv behandeling na mamacarcinoom; geen schending informed consent
3. De beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
(i) Bij [ Appellante ] is eind 2006 een verdenking op borstkanker gebleken. In het door AVL geëxploiteerde ziekenhuis (hierna eveneens: het AVL) is na onderzoek de volgende diagnose gesteld: in de rechterborst 5 cm DCIS graad III (DCIS staat voor: Ductaal Carcinoma In Situ) en in de linkerborst LCIS 4 cm (LCIS staat voor: Lobulair Carcinoma In Situ).
(ii) Op 28 maart 2007 is, beiderzijds, een zogenaamde borstsparende operatie uitgevoerd. Pathologisch onderzoek van het uit de rechterborst verwijderde weefsel leverde op dat de beide uiteinden van het excisiepreparaat nog DCIS bevatten. Uit genoemd onderzoek van het uit de linkerborst weggenomen weefsel kwam naar voren dat naast LCIS ook sprake was van een gebied van circa 1,5 cm met DCIS graad II, dat - aldus het pathologie-verslag (hierna: PA-verslag) - “lokaal krap radicaal verwijderd” was.
(iii) De uitslagen van het pathologisch onderzoek zijn door de behandelend chirurg ([ chirurg ]) met [ Appellante ] besproken. In dat gesprek zijn - verkort weergegeven - [ Appellante ] de volgende behandelmogelijkheden voorgehouden: bestraling of verwijdering van al het borstweefsel (ablatio mammae). [ chirurg ]heeft [ Appellante ] vervolgens naar de radioloog [ radioloog ] verwezen, voor een nadere toelichting op de mogelijke behandeling met bestraling. In de medische stuatus heeft [ radioloog ] aangetekend dat [ Appellante ] in het bewuste gesprek heeft aangegeven dat zij koos voor een ablatio mammae beiderzijds, met directe reconstructie.
(iv) Op 22 juni 2007 heeft de hiervoor genoemde behandeling plaatsgevonden.
(v) Het PA-verslag van het weggenomen weefsel vermeldt met betrekking tot beide ablatio’s, “geen rest tumor”. Een op 7 juni 2007 van de rechterborst gemaakte mammografie liet geen microcalcificaties meer zien.
(vi) Ten tijde van voornoemde ingrepen gold de “Richtlijn Behandeling van het mammacarcinoom” versie oktober 2005 (hierna: de Richtlijn).
(vii) In deze procedure vordert [ Appellante ] dat voor recht wordt verklaard dat het AVL toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst, althans onrechtmatig jegens [ Appellante ] heeft gehandeld en mitsdien aansprakelijk is voor de schade die [ Appellante ] lijdt, heeft geleden en nog zal lijden, op te maken bij staat. Daartoe stelt [ Appellante ] (a) dat het AVL haar voorafgaand aan de ingrepen op 22 juni 2007 niet volledig heeft geïnformeerd, als gevolg waarvan zij niet weloverwogen de keus voor die ingrepen heeft kunnen maken en (b) dat met zojuist genoemde ingrepen niet conform de Richtlijn is gehandeld. De rechtbank heeft de vordering van [ Appellante ] afgewezen.
3.2 Het hof ziet aanleiding eerst grief IV te behandelen. Die grief klaagt erover dat de rechtbank grond b niet heeft gehonoreerd. Het hof overweegt als volgt.
3.3 Blijkens de toelichting op de grief is de strijdigheid met de Richtlijn gelegen in het feit dat het AVL bij het vormen van het ([ Appellante ] voorgehouden) beleid na de borstsparende operatie op 28 maart 2007 (zie hiervoor onder 3.1 sub (ii)) geen rekening heeft gehouden met de uitkomst van het op 7 juni 2007 genomen mammogram. [ Appellante ] heeft in dit verband gewezen op productie 6 bij inleidende dagvaarding, waaruit blijkt dat toen alleen een mammogram van de rechterborst is gemaakt. Het AVL heeft aangevoerd dat die uitkomst voor het vervolgbeleid irrelevant was, omdat het PA-onderzoek van het op 28 maart 2007 weggenomen weefsel had uitgewezen dat het grootste gedeelte van de (bij dat onderzoek in de rechterborst aangetroffen) DCIS op de voorafgaand aan die ingreep gemaakte mammografie onzichtbaar was geweest: ondanks de zeer ruime excisie van 10 x 8 x 3 cm - dit terwijl op het preoperatief gemaakte mammogram een gebied van 5cm microcalcificaties te zien was geweest - bleek toch nog dat de snijvlakken van het verwijderde weefsel niet vrij waren van DCIS. Hier deed zich - zo betoogt het AVL nader - de situatie voor als beschreven in de Richtlijn op pagina 13: “De uitbreiding van de microcalcificaties op het mammogram blijkt echter niet altijd goed te correleren met de pathologische uitbreiding van de tumor”. Dit zo zijnde, was volgens het AVL het op 7 juni 2007 gemaakte mammogram slechts bruikbaar (en ook slechts bedoeld) om te checken of bij de ingreep op 28 maart 2007 het weefsel waarin zich de op het preoperatieve mammogram zichtbare microcalcificaties bevonden ook daadwerkelijk verwijderd was (hetgeen het geval bleek te zijn). Het hof stelt vast dat [ Appellante ] tegen deze (ook voor niet-medici begrijpelijke) redenering niets heeft ingebracht. Met name heeft zij haar standpunt niet met enige medische opinie onderbouwd. Ter zitting heeft [ Appellante ] nog in twijfel getrokken of het bewuste PA-materiaal wel haar weefsel betrof, maar gelet op de niet begriefde feitenvaststelling door de rechtbank (zie met name onder de tweede overweging 2.5 van het vonnis) heeft die opmerking voor het partijdebat geen betekenis, nog daargelaten dat van uitdrukkelijke betwisting geen sprake is. Gelet op het vorenstaande gaat het hof, met het AVL, ervan uit dat het op 7 juni 2007 gemaakte mammogram irrelevant was voor het na 28 maart 2007 uit te zetten vervolgbeleid. Door het bewuste mammogram voor dat beleid buiten beschouwing te laten heeft het AVL dan ook niet in strijd met de Richtlijn gehandeld.
3.3 Op grond waarvan overigens volgens [ Appellante ] sprake zou zijn geweest van handelen in strijd met de Richtlijn vermag het hof in de toelichting op de grief niet te lezen. Met name ook de twee aan [ Appellante ] (na de ingrepen op 28 maart 2007) voorgelegde behandelmethoden - kort gezegd: bestraling of ablatio mammae - komen het hof geheel in lijn met de Richtlijn voor. Dat dit anders ligt heeft [ Appellante ] in ieder geval niet (gemotiveerd) aangevoerd. Waar [ Appellante ], althans in hoger beroep, lijkt te betogen dat, gelet op de uitkomst van het op 7 juni 2007 gemaakte mammogram, voorshands geen enkele vervolgbehandeling geïndiceerd was, miskent zij ook dat ingevolge de Richtlijn bestraling - een van de [ Appellante ] voorgelegde opties voor nadere behandeling - altijd onderdeel uitmaakt van (voortzetting van) een mammasparende therapie: zie onder meer de Richtlijn, p. 17.
3.4 De conclusie is dat de grief faalt.
3.5 De grieven I tot en met III zien op de afwijzing door de rechtbank van de hiervoor onder 3.1, slot, als grond a beschreven grondslag van de vordering (kort: schending van informatieplicht). Ter zake overweegt het hof als volgt.
3.6 Informatie die irrelevant is voor de (vervolg)behandeling behoeft (uit hoofde van artikel 7: 448 BW) niet aan de patiënt te worden gegeven. Dit betekent dat [ Appellante ] niet kan worden gevolgd in haar betoog dat het AVL haar de uitslag van het op 7 juni 2007 gemaakte mammogram had moeten meedelen in het kader van de besluitvorming van hetgeen na de ingrepen van 28 maart 2007 nader zou worden ondernomen. Welke “uitslagen (…) van de diverse onderzoeken”, anders dan de uitslag van bedoeld mammogram, [ Appellante ] zijn onthouden (zie memorie van grieven sub 7, slot), heeft zij niet duidelijk gemaakt. Ook voor “de alternatieve behandelmethode en onderzoek dat in het AVL plaatsvond” (zie eveneens voornoemde vindplaats) geldt dat, zonder nader toelichting (die ontbreekt), onvoldoende duidelijk is op welke specifieke informatie [ Appellante ] hier doelt, laat staan dat gezegd kan worden dat die informatie - gelet op de medische toestand waarin [ Appellante ] zich bevond, in welke toestand (naar niet in geschil is) de Richtlijn van toepassing was - relevant was voor vorenbedoelde besluitvorming. Een enkele verwijzing naar een artikel in het Algemeen Dagblad van 2 maart 2012 volstaat in dit verband niet. Waar [ Appellante ], in de memorie van grieven onder 9, betoogt dat haar informatie is onthouden die tijdens een multidisciplinair overleg naar voren was gekomen (in welk kader zij verwijst naar een opmerking van [ chirurg ]tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen), miskent zij dat uit de context van die opmerking duidelijk is dat [ chirurg ]het hier heeft over de besluitvorming met betrekking tot de ingrepen op 28 maart 2007. De juistheid van die ingrepen staat in deze procedure niet te discussie. Op voornoemde punten is het AVL derhalve niet tekort geschoten in haar informatieplicht jegens [ Appellante ]. Gesteld noch gebleken is dat daarvan op andere punten wel sprake is geweest.
3.7 Concluderend kan niet gezegd worden dat het AVL is tekort geschoten in haar uit hoofde van artikel 7:448 BW bestaande informatieplicht jegens [ Appellante ].
3.8 [ Appellante ] heeft ook nog aangevoerd dat meerbedoeld mammogram op haar uitdrukkelijk verzoek is gemaakt en dat zij [ chirurg ]heeft gezegd dat de uitkomst daarvan haar zou leiden in de keuze die zij zou maken ten aanzien van de voortzetting van de behandeling (memorie van grieven sub 9, slot). In die stelling leest het hof dat [ chirurg ]dat verzoek vervolgens ook met dat oogmerk heeft gehonoreerd. Vorenbedoelde stellingname staakt haaks op het (door het hof onderschreven) betoog van het AVL dat het bewuste mammogram irrelevant was voor de besluitvorming omtrent hetgeen na de ingrepen van 28 maart 2007 nader zou worden ondernomen. Het staat ook haaks op wat ter zake uit de medische status valt op te maken, te weten dat tijdens een consult met de plastisch chirurg op 10 mei 2007, nadat [ Appellante ] had aangegeven dat de operatieplekken nog pijnlijk waren, aan de orde is geweest of het wel nodig was dat er nog een mammogram gemaakt zou worden, waarop overleg plaatsvond waaruit resulteerde dat het mammogram werd afgeblazen; en voorts dat - met initialen VRP (onbetwist is dat dit voor [ chirurg ]staat) - vervolgens in de status te lezen valt “Ik wilde de mammografie wel om te kijken naar wat we nu hebben gedaan/gemist”. Deze aantekening spoort met het standpunt dat het AVL in deze procedure heeft ingenomen, te weten dat het bewuste mammogram uiteindelijk toch (zij het later, te weten op 7 juni 2007), op instigatie van [ chirurg ], is gemaakt om te controleren of het gebied waarin zich de microcalcificaties bevonden, zichtbaar op het mammogram van de rechterborst dat gemaakt was voorafgaand aan de ingrepen op 28 maart 2007, bij de excisie van weefsel uit de rechterborst op 28 maart 2007 ook daadwerkelijk verwijderd was. Het hof kan [ Appellante ] niet volgen in de betekenis die zij geeft aan het feit dat in de bewuste volzin het woordje “zelf” is doorgehaald. Ook acht het hof het niet goed begrijpelijk dat [ Appellante ], zou juist zijn hetgeen zij ter zake stelt (te weten dat die uitslag voor haar leidend zou zijn geweest in de keuze van de vervolgbehandeling), de ingrepen op 22 juni 2007 heeft ondergaan zonder zich te vergewissen van de uitslag van het op 7 juni 2007 gemaakte mammogram. Tegen deze achtergrond had het op de weg van [ Appellante ] gelegen een specifiek op de hiervoor beschreven stellingname toegesneden bewijsaanbod te doen. Een dergelijk bewijsaanbod ontbreekt echter. Dit betekent dat meerbedoelde stellingname voor de uitkomst van deze procedure verder geen betekenis heeft.
3.9 De conclusie is dat ook de grieven I tot en met III grieven falen.
3.10 Het vorenstaande betekent dat alle grieven falen en dat het vonnis zal worden bekrachtigd. [ Appellante ] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. LJN BZ6703