Rb Oost-Brabant 190215 preventieve borstverwijdering vanwege mastopathie verlost verzoekster niet van de pijn; geen schending informed consent
- Meer over dit onderwerp:
Rb Oost-Brabant 190215 preventieve borstverwijdering vanwege mastopathie verlost verzoekster niet van de pijn; geen schending informed consent, zkh niet aansprakelijk;
- ondanks toevoeging recht en belang bij begroting kosten deelgeschil vanwege resultaatsbeoordeling ex art 34g Wrb;.
- gevorderd € 17.341,01; kosten voormalige bbh buiten beschouwing, gelet op verzoekschrift en optreden geen specialistentarief; begroot op € 1.850
3 De beoordeling
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kan [verzoekster] niet worden gevolgd in haar standpunt dat het JBZ jegens haar (medisch) verwijtbaar heeft gehandeld. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het aan [verzoekster] is om op dat punt haar verzoek van een deugdelijke onderbouwing te voorzien en daarbij duidelijk aan te geven op welke juridische én feitelijke gronden zij haar verzoek laat steunen. Tegen de achtergrond van de stellingen van het JBZ, heeft [verzoekster] aan deze verplichting onvoldoende voldaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.2.
In haar verzoekschrift maakt [verzoekster] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk welk verwijt zij het JBZ precies maakt. Weliswaar verwijst [verzoekster] in het verzoekschrift op vier wettelijke grondslagen voor haar verzoek, maar zij verzuimt om daar een gedegen feitelijke invulling aan te geven.
Primair beroept [verzoekster] zich in haar verzoekschrift op artikel 7:453 BW, waarin - kort gezegd - een algemeen geformuleerde zorgplicht voor een hulpverlener is neergelegd. Ter feitelijke invulling hiervan heeft [verzoekster] er enkel op gewezen dat zij twee extra operaties heeft moeten ondergaan, omdat de borstprotheses enerzijds te groot en anderzijds te klein waren. Een goede hulpverlener had volgens [verzoekster] moeten weten welke prothese het meest geschikt is voor verzoekster. Subsidiair stelt [verzoekster] in haar verzoekschrift dat het JBZ onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld (artikel 6:162 BW), door na te laten haar vóór de operatie te wijzen op de mogelijke complicaties daarvan. Meer subsidiair heeft [verzoekster] zich in haar verzoekschrift beroepen op artikel 7:448 BW, waarin - kort gezegd - aan hulpverleners een informatieplicht is opgelegd. Hierbij stelt [verzoekster] enkel dat zij geïnformeerd had moeten worden op het effect van roken op de door haar ondergane operatie en dat zij onvoldoende op de risico’s van de ingreep werd gewezen. Meest subsidiair ten slotte wijst [verzoekster] in het verzoekschrift op het leerstuk van de zogenoemde “informed consent”, zonder daarbij een brug te slaan naar de feiten en omstandigheden in het voorliggende geval.
3.3.
Ter zitting op 8 januari 2015 heeft [verzoekster] desgevraagd naar voren gebracht dat de kern van haar verwijt aan het JBZ betreft de gebrekkige informatievoorziening voorafgaand aan de (eerste) operatie op 7 oktober 2009. Meer in het bijzonder stelt [verzoekster] hierbij dat zij ten onrechte niet is geïnformeerd over de mogelijkheid dat de operatie mogelijk de pijn niet zou wegnemen. De rechtbank begrijpt [verzoekster] aldus, dat als zij hiervan wel op de hoogte zou zijn gesteld, zij niet zou hebben ingestemd met het ondergaan van de subcutane mastectomie.
In haar verweerschrift had JBZ in dit kader echter al gesteld, dat zowel oncologisch chirurg dr. Ernst als plastisch chirurg dr. Hermens voorafgaand aan de operatie [verzoekster] wel degelijk expliciet hebben geïnformeerd over de kans dat een subcutane mastectomie de pijn niet zou wegnemen. Ter onderbouwing hiervan heeft het JBZ verwezen naar haar productie 4; een kopie van een deel van de poliklinische status van [verzoekster], waarin dr. Ernst over haar gesprek met [verzoekster] op 11 mei 2009 onder meer heeft geschreven: “!! kans dat pijn niet verdwijnt”. Verder heeft het JBZ als haar productie 6 overgelegd een kopie van het “Complicatie registratieformulier”, waarin volgens het JBZ de mogelijke complicaties zijn aangekruist die dr. Hermens op 6 juni 2009 - dus ruim vóór de eerste operatie op 7 oktober 2009 - met [verzoekster] heeft besproken. Op dit formulier staat geschreven en aangevinkt: “Helpt niet altijd voor pijn”.
In reactie op deze gemotiveerde betwisting van haar stelling door het JBZ, heeft [verzoekster] ter zitting enkel herhaald haar stelling dat zij niet is geïnformeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoekster] hiermee niet kunnen volstaan. Het JBZ heeft [verzoekster] ruim vóór de zitting van 8 januari 2015 concrete aanknopingspunten gegeven om haar standpunt nader in te kleden en dat heeft [verzoekster] nagelaten. De rechtbank passeert de stelling van [verzoekster] dat haar medisch adviseur niet in het dossier kan terugvinden dat met [verzoekster] is besproken dat de pijn mogelijk niet zal verdwijnen. [verzoekster] heeft daarbij verwezen naar een advies van 1 mei 2014, maar de rechtbank stelt vast dat [verzoekster] dat advies niet heeft overgelegd.
3.4.
In de afrondingsfase van de inhoudelijke behandeling van het verzoek ter zitting op 8 januari 2015 stelt mr. Yeniasci zich nog op het standpunt dat de tekst “!! kans dat pijn niet verdwijnt” achteraf is geplaatst op het document waarvan het JBZ als haar productie 4 een kopie in het geding heeft gebracht. Mr. Yeniasci maakt deze opmerking pas nadat de rechtbank hem gedurende de inhoudelijke behandeling van het verzoek meerdere malen de mogelijkheid heeft geboden om nog nadere opmerkingen te maken ter toelichting op het verzoek van [verzoekster]. Tegen die achtergrond en gelet op het late tijdstip in de zitting dat mr. Yeniasci voormelde stelling inneemt, heeft de rechtbank hem enkel nog de gelegenheid gegeven dit punt tijdens een schorsing van de zitting met mr. Gregoor te bespreken.
Na de schorsing deelt mr. Yeniasci de rechtbank vervolgens nog mede dat [verzoekster] beschikt over een eigen versie van de poliklinische status dat het JBZ als haar productie 4 heeft overgelegd. Dit betreft een versie waarop - anders dus dan de versie die het JBZ in het geding heeft gebracht - de tekst “!! kans dat pijn niet verdwijnt” niet is weergegeven.
Het JBZ heeft na de schorsing in reactie hierop gesteld dat zij heeft moeten constateren dat de hiervoor geciteerde tekst op het document van [verzoekster] inderdaad niet is vermeld. Voorts stelt het JBZ dat ook het stuk van [verzoekster] een kopie betreft, dat de verzekeraar van het JBZ het medisch dossier in 2012 heeft opgevraagd, dat zij toen de stukken - waaronder productie 4 - heeft gekregen zoals het JBZ die in het geding heeft gebracht. Deze stukken heeft de verzekeraar van het JBZ in januari 2014 naar mr. Yeniasci gestuurd en daarop is tot dit moment geen reactie gekomen, aldus het JBZ. Het JBZ ziet daarom in deze omstandigheid geen aanleiding haar standpunt te wijzigen. Mr. Yeniasci heeft daarop vervolgens niet meer gereageerd, ondanks dat hij daartoe door de rechtbank ter zitting in de gelegenheid is gesteld.
3.5.
De rechtbank merkt allereerst op dat mr. Yeniasci het door hem ter zitting getoonde document niet in het geding heeft gebracht en dat hij geen reden heeft gegeven voor het uiterst late tijdstip waarop hij met zijn stelling aangaande productie 4 van het JBZ en met de eigen versie van dat document naar voren is gekomen. Los hiervan is de rechtbank van oordeel dat [verzoekster] ook hiermee het gestelde onzorgvuldig handelen door het JBZ onvoldoende heeft onderbouwd. Ook als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat dr. Ernst tijdens haar gesprek met [verzoekster] op 11 mei 2009 niet heeft gezegd dat er een mogelijkheid bestaat dat de pijn na de operatie niet weg zal zijn, wat [verzoekster] met haar beroep op de eigen versie van productie 4 van het JBZ kennelijk wenst te betogen, blijft staan dat het JBZ voldoende gemotiveerd heeft betwist de stelling van [verzoekster] dat sprake is van een gebrekkige informatievoorziening voorafgaand aan de (eerste) operatie. Overeind blijft immers het beroep van het JBZ op haar productie 6, zoals hiervoor uiteengezet. De enkele verwijzing door [verzoekster] naar haar versie van productie 4 kan daar niets aan afdoen. [verzoekster] heeft voorts niet (uitdrukkelijk) gesteld dat het JBZ zich met het overleggen van haar productie 4 heeft bediend van een vals/vervalst document. De rechtbank ziet gezien het voorgaande ook geen grond voor een nader onderzoek op dit punt, nog daargelaten of daarvoor in de beperkte kaders van de deelgeschilprocedure ruimte bestaat.
3.6.
De rechtbank concludeert dat [verzoekster] (ook overigens) onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het JBZ jegens haar verwijtbaar heeft gehandeld. Een grond voor aansprakelijkheid is er dus niet en de daarop betrekking hebbende verzoeken moeten dan worden afgewezen.