Hof Den Bosch, 071008 whiplash, 0 % fi, omkeringsregel nvt, geen "stoornis" in door HR bedoelde zin,
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch, 071008 whiplash, 0 % fi, omkeringsregel nvt, geen "stoornis" in door HR bedoelde zin,
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Appellant, (geboortejaar), is op 18 februari 1999 betrokken
geweest bij een verkeersongeval, waarbij hij als bestuurder rijdend in
zijn auto op een kruising in de linkerflank is aangereden door een
verzekerde van Hooge Huys, die hem geen voorrang verleende. Appellant
droeg op dat moment geen autogordel.
Bij brief van 19 maart 1999 heeft Hooge Huys aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.
4.1.2. De dag na het ongeval is appellant bij zijn huisarts geweest.
Deze heeft toen genoteerd dat appellant geen bewustzijnsverlies heeft
gehad en normaal kon bewegen en functioneren, dat hij de hele dag
misselijk was en dat hij spierpijn had aan nek en schouders. Uit de
status van de huisarts blijkt dat in maart 1999 de klachten zijn
toegenomen. Appellant is onder behandeling geweest van een
fysiotherapeut en een chiropractor, bij deze laatste vanaf mei 1999 tot
(in elk geval) medio 2006.
4.1.2. De controlearts (naam controlearts) van Hooge Huys heeft op 26
oktober 1999 over appellant genoteerd dat het letsel ten gevolge van
het ongeval is: diverse kneuzingen rug, ribben, hoofd; als
rest-verschijnselen: nek nog zeer pijnlijk, misselijk, tintelingen arm,
en als bevinding: forse cervicale myalgie. De vraag of de klachten
direct en uitsluitend ongevalsgevolg zijn heeft (naam controlearts) met
“ja” beantwoord.
4.1.3. De huisarts van appellant heeft appellant begin 2000 naar de
neuroloog verwezen, met een briefje waarin hij appellant omschrijft als
een “ongecompliceerde opgeruimde en sportieve autohandelaar”. De
neuroloog (naam
neuroloog 3) heeft op 15 maart 2000 bericht dat er bij appellant sprake
is van posttraumatische klachten, mogelijk post whiplash syndroom. Op
19 maart 2001 schrijft (naam neuroloog 3) aan de huisarts dat appellant
nek- en hoofdpijnklachten heeft gehouden en toenemende klachten in nek
en schouder met tintelingen in de armen heeft ontwikkeld. (Naam
neuroloog 3) stelt dat er geen duidelijke neurologische compressie is
en dat hij geen goede indicatie vindt hem verder te behandelen. Hij
concludeert tot posttraumatische klachten met voornamelijk cervico
brachialgie en wisselende hoofdpijn.
4.1.4. Op 17 april 2001 heeft de neuroloog (naam neuroloog 1), die door
partijen gezamenlijk was benaderd voor een medische expertise,
gerapporteerd over zijn onderzoek van appellant op 12 april 2001.
Appellant vermeldt dat appellant de volgende restklachten noemt:
vermoeidheid, hoofdpijn en nekpijn; appellant ontkende geheugen- en
concentratieproblemen te hebben. Deze klachten bestonden volgens
appellant niet vóór het ongeval en zouden zonder het ongeval niet zijn
ontstaan. Volgens (naam neuroloog 1) zijn er geen restverschijnselen
die op medische gronden als ongevalsgevolg moeten worden beschouwd. Hij
concludeert tot 0% functiestoornis. (Naam neuroloog 1) acht de door
appellant aangegeven beperkingen in vrijetijdsbesteding en
beroepsuitoefening niet aannemelijk op grond van zijn
onderzoeksresultaten als gevolg van het ongeval.
Hij acht een relatieve eindtoestand aanwezig met betrekking tot de ongevalsgevolgen.
Tot slot schrijft (naam neuroloog 1):
“ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat betrokkene zijn klachten
erger wil laten voorkomen dan in werkelijkheid het geval is, daarbij
wijs ik op het kortdurend dubbelzien bij kijken naar rechts 1 maal,
alsook het kortdurend trillen van de rechterhand bij het lopen ook 1
maal.”
4.1.5. Bij brief van 31 maart 2005 heeft de neuroloog (naam neuroloog
2), tot wie appellant zich had gewend, aan de huisarts verslag gedaan
van een poliklinisch onderzoek van appellant op 21 januari 2005. Zij
concludeert dat er sprake is van persisterende nek – en
hoofdpijnklachten bij een status na ongeval met whiplash mechanisme.
Zij schrijft dat het na het voorschrijven van het geneesmiddel
Nortrilen veel beter ging met appellant, dat hij aangaf veel meer
energie te hebben en goed te slapen.
Bij brief van 7 juli 2005 hebben de, door neuroloog 2 ingeschakelde,
psychologen (naam psycholoog 1) en (naam psycholoog 2) verslag gedaan
van een op verzoek van de psychiater verrichte neuropsychologische
screening van appellant. Appellant heeft daar aangegeven dat er met
name de laatste drie jaar een progressieve toename van de klachten is.
Deze psychologen concluderen tot een gemengde depressieve en
angst-stoornis met regressief gedrag.
4.1.6. In november 2006 is appellant op eigen verzoek onderzocht door
een psycholoog (naam psychologe 3) en een psychiater (naam psychiater)
van de HSK Groep. Het daarvan opgemaakte rapport (“quickscan”) vermeldt
de volgende door appellant genoemde klachten: hoofd- schouder- en
nekpijn, vermoeidheid, suizen, gewichtsverlies, concentratie – en
geheugenklachten, slaapklachten, tintelingen, sinds drie jaar
somberheid. De conclusie luidt dat er sprake is van matig ernstige
depressieve klachten, waarvoor appellant sinds twee jaar wordt
behandeld.
4.1.7. Wat betreft de werkzaamheden van appellant na het ongeval is het volgende komen vast te staan.
Appellant dreef ten tijde van het ongeval met zijn vrouw een autohandel
onder de naam V.o.f. Autohandel (naam appellant). Naar hij heeft
gesteld werkte hij vóór het ongeval 60–70 of 80 uur per week in die
zaak en na het ongeval nauwelijks een derde daarvan. In een rapport van
(naam onderzoeksbureau), die op verzoek van partijen een onderzoek
hebben ingesteld naar de bedrijfseconomische situatie van het bedrijf
van appellant, d.d. 18 juli 2001 wordt geconstateerd (p. 14) dat de
inbreng van appellant in het uitvoerende werk in 1999 is teruggebracht
met 70% en in 2000 met 50%. De twee dochters van appellant hebben na
het ongeval in het bedrijf meegewerkt, waardoor volgens (naam
onderzoeksbureau) in de commerciële ontwikkeling van het bedrijf in
2000 geen negatief effect van het ongeval meer is waar te nemen. Per
1 januari 2000 en 1 januari 2002 zijn de dochters als vennoot
toegetreden. In 2001 heeft het positieve commerciële beeld zich
voortgezet (brief (onderzoeksbureau) 5 maart 2003).
De verzekeringsarts van het GAK oordeelde op 1 december 2000 dat
appellant in staat geacht moest worden tot een normale werkweek,
waarbij forse nekbelasting wat vermeden moet worden. Blijkens een
rapport van de arbeidsdeskundige van het GAK van 18 januari 2001 had
appellant zijn werk toen voor 30 tot 35 uur per week hervat. Appellant
werd voor minder dan 25% arbeidsongeschikt geacht in het kader van de
WAZ. Aldus is op 20 juni 2001 beslist. Appellant heeft zonder succes
een bezwaarschrift ingediend.
In het kader van een herziening arbeidsongeschiktheidsbeoordeling WAZ
is appellant op 2 november 2007 opnieuw door een verzekeringsarts
gezien. Deze concludeerde toen tot een vermindering van de benutbare
mogelijkheden en constateerde dat de klachten en beperkingen zijn
toegenomen sinds de beoordeling van 1 december 2000. Het hierop
gevolgde arbeidskundig onderzoek heeft blijkens de rapportage van 28
maart 2008 als conclusie dat er aanleiding is appellant in te delen in
de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%.
4.2.1. Appellant heeft Hooge Huys bij exploot van 25 augustus 2003 gedagvaard en gevorderd, kort weergegeven:
a. een verklaring voor recht dat Hooge Huys voor 100%, subsidiair voor
een ander percentage, aansprakelijk is voor de door appellant geleden
en te lijden (im)materiële schade;
b. een verklaring voor recht dat Hooge Huys de volledige schade, op te maken bij staat, aan appellant dient te voldoen;
c. Hooge Huys te veroordelen tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van EUR 50.000,--;
d. Hooge Huys te veroordelen in de proceskosten.
4.2.2. Bij tussenvonnis van 9 maart 2005 heeft de rechtbank geoordeeld
dat het rapport van (naam neuroloog 1) niet aan de daaraan te stellen
eisen voldoet zodat de rechtbank een nieuw deskundigenbericht door een
neuroloog wilde inwinnen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de
vergoedingsplicht van Hooge Huys wordt verminderd met 25% op grond van
het feit dat appellant ten tijde van het ongeval geen autogordel droeg.
4.2.3. In het tussenvonnis van 13 juli 2005 heeft de rechtbank tot
deskundige benoemd (naam neuroloog 4), neuroloog bij het (naam
ziekenhuis) ziekenhuis te (plaats), en deze een aantal vragen
voorgelegd.
4.2.4. De deskundige heeft op 16 december 2005 een rapport uitgebracht
en dat op 22 december 2005 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd.
Het uitvoerige rapport bestaat uit een geneeskundig rapport, een
zakelijk rapport waarin de volgens de deskundige relevante zaken uit
het dossier worden besproken en de vragen worden beantwoord, en een
commentaar op de reacties van partijen naar aanleiding van het
conceptrapport.
Het rapport houdt, zakelijk weergegeven, het volgende in.
a) als door appellant bij het onderzoek genoemde klachten noteert de
deskundige: constante hoofdpijn in wisselende ernst, constant oorsuizen
links, snel vermoeid, pijnklachten in nek en schouder rechts,
slaapproblemen, vergeetachtigheid en concentratieproblemen, somber,
soms tintelingen in de rechter arm, soms een trillend rechter oog.
b) wat de zaak betreft zegt appellant dat deze wordt gerund door zijn vrouw en dochters, dat hij nog adviseert bij
in– en verkoop en dat hij de telefoon aanneemt en afspraken maakt, en dat besloten is om de zaak te gaan verkopen.
c) de deskundige stelt bij neurologisch onderzoek in engere zin geen
afwijkingen vast. Onderzoek van de cervicale wervelkolom laat zeer
discrepante bevindingen zien, waarbij bewegingen op verzoek niet
mogelijk zijn terwijl de spontane motoriek een heel ander beeld geeft.
De top-neus proef en de Mini Mental State examination laten forse
afwijkingen zien, hetgeen ernstige cognitieve stoornissen suggereert,
terwijl de deskundige dat gezien de aard van het letsel en de verdere
performance van appellant onwaarschijnlijk acht.
De klinische diagnose luidt:
“Er worden vooral discrepante bevindingen gedaan en neurologisch onderzoek laat vooralsnog geen afwijkingen zien. ........
In de differentiaal diagnose kan nog gedacht worden aan het bestaan van een whiplash associated disorder graad 1
(WAD 1).........Ook hierbij moet evenwel worden opgemerkt dat de
aangetoonde discrepanties deze diagnose niet steunen. Bij een WAD 1 is
sprake van klachten, niet van afwijkingen bij onderzoek. Vanwege de
discrepante bevindingen is er naar mijn mening geen redelijk argument
om deze diagnose te stellen.”
d) Uit het medisch dossier van appellant sinds het ongeval concludeert
de deskundige dat de klachten zich in de loop der tijd steeds verder
zijn gaan uitbreiden. Samenvattend stelt de deskundige dat er geen goed
onderbouwde aanwijzingen zijn gevonden voor centraal neurologische
afwijkingen. Het neuropsychologisch onderzoek door (psycholoog naam 1)
en (psycholoog naam 2) toont een gemengde depressieve en angststoornis
met regressief gedrag, maar geen aanwijzingen voor intellectueel verval
en geen aanwijzingen voor primair cerebrale beschadiging. De deskundige
stelt dat de ernstige cognitieve stoornissen die zijn eigen discrepante
bevindingen suggereren, daar haaks op staan. De bevindingen van de
neurologen (naam neuroloog 3), (naam neuroloog 1) en van de deskundige
zelf komen in essentie overeen.
e) Voor het overige heeft de deskundige de vragen van de rechtbank - verkort weergegeven - als volgt beantwoord.
De diagnose: Het beeld bij appellant voldoet niet aan de voorwaarden
voor het stellen van de diagnose postwhiplashsyndroom van de
Nederlandse Vereniging voor Neurologie.
De klachten en verschijnselen van appellant bestonden niet vóór het
ongeval. De deskundige kan geen andere factoren, pre-existente ziekten
of aandoeningen aangeven die een bijdrage aan de klachten en
ver-schijnselen leveren. Hij acht niet aannemelijk dat deze ook zouden
zijn ontstaan als aan appellant het ongeval niet was overkomen. De door
appellant genoemde klachten moeten in redelijkheid als ongevalsgevolg
worden beschouwd. Dat geldt ook voor de verschijnselen, hoewel geen
neurologische afwijkingen in strikte zin worden vastgesteld en er
vooral discrepante bevindingen worden gesignaleerd.
De deskundige acht een eindtoestand bereikt.
Er is volgens de deskundige sprake van 0% functiestoornis op het vakgebied van de neurologie als gevolg van het ongeval.
De door appellant aangegeven beperkingen – geen auto’s meer kunnen
repareren en niet meer sporten: mountainbiken, zwemmen en taekwondo -
kunnen niet verklaard worden door de onderzoeksresultaten.
Als slotopmerking stelt de deskundige dat de door de psychologen
aangegeven depressie behandeling verdient; omdat dit mogelijk een
reactieve depressie is, is er wellicht in dat opzicht nog geen
eindtoestand, zoals die wel bestaat ten aanzien van de neurologische
ongevalsgevolgen. Na die behandeling valt volgens de deskundige in
verband met de door de deskundige gesignaleerde discrepanties een
expertise door een psychiater te overwegen.
4.2.5. In het eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat zij de
conclusies van de deskundige deelt en dat er dus geen sprake is van een
post-whiplashsyndroom noch van functieverlies vanuit neurologisch
perspectief. De klachten van appellant zijn niet geobjectiveerd nu er
niet is voldaan aan de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor
Neurologie. (Naam neuroloog 1) en (naam neuroloog 4) noemen beide het
discrepanties opleverende gedrag van appellant. Dat de klachten na het
ongeval zijn ontstaan is volgens de rechtbank onvoldoende om causaal
verband aan te nemen. De rechtbank heeft geen behoefte aan het door
(naam neuroloog 4) gesuggereerde psychiatrisch onderzoek nu daarin de
klachten van appellant niet zullen worden geobjectiveerd.
Wat de schade betreft heeft de rechtbank overwogen dat in redelijkheid
gemaakte onderzoekskosten wel kunnen worden toegewezen, alsmede een
gering smartengeld nu aannemelijk is dat het ongeval in elk geval enige
immateriële schade heeft veroorzaakt. Volgens de rechtbank staat vast
dat Hooge Huys EUR 14.306,70 aan appellant heeft betaald. Rekening
houdend met 25% eigen schuld wegens het niet dragen van een autogordel,
heeft de rechtbank geoordeeld dat de toe te wijzen schade het
uitbetaalde voorschot niet zal overstijgen. De vordering van appellant
is uiteindelijk afgewezen met veroordeling van appellant in de
proceskosten.
4.3. In zijn eerste grief maakt appellant bezwaar tegen de vaststelling
door de rechtbank dat Hooge Huys hem in totaal een voorschot van EUR
14.306,70 heeft betaald.
Reaal heeft bij memorie van antwoord/incidenteel appel vier overzichten
uit haar administratie overgelegd, waaruit blijkt dat zij in totaal het
genoemde bedrag aan appellant heeft overgemaakt. Het hof constateert
dat appellant in de onderdelen 14, 17 en 21 van de inleidende
dagvaarding zelf gespecificeerd heeft gesteld welke voorschotten aan
hem zijn betaald. Het totaal van de door appellant genoemde bedragen
beloopt EUR 14.306,70. Mede gelet daarop verwerpt het hof de eerste
grief, waarin appellant stelt dat hem niet duidelijk is hoe het bedrag
van EUR 14.306,70 is samengesteld.
4.4.1. Het hof zal thans eerst de incidentele grief van Hooge Huys
behandelen. Daarin stelt Hooge Huys dat de rechtbank ten onrechte heeft
geoordeeld dat het rapport van (naam neuroloog 1) niet aan de daaraan
te stellen eisen voldoet.
De kritiek van de rechtbank (r.o. 4.6 van het tussenvonnis van 9 maart
2005) heeft betrekking op een niet duidelijke diagnose, het feit dat
het medisch dossier niet bij de diagnose is betrokken, de vaststelling
van (naam neuroloog 1) dat er wel restklachten zijn die als
ongevalsgevolg worden aangemerkt terwijl de mate van functiestoornis op
0% wordt gesteld zonder dat dit wordt gemotiveerd, het feit dat (naam
neuroloog 1) niet aangeeft op grond waarvan hij tot de conclusie is
gekomen dat de door appellant aangegeven beperkingen niet aannemelijk
zijn, dat (naam neuroloog 1) niet toelicht waarom er sprake is van een
relatieve eindtoestand, en dat de opmerking dat (naam neuroloog 1) de
indruk heeft dat appellant zijn klachten erger wil doen voorkomen dan
het geval is, is gebaseerd op minimale aanwijzingen.
4.4.2. (Naam neuroloog 1) is niet door de rechtbank maar door partijen
gezamenlijk als deskundige aangezocht. Of zijn rapport aan de eisen
voldoet dient te worden beoordeeld aan de hand van de vragen die aan
hem zijn voorgelegd. Deze zijn opgesteld in overleg tussen de medisch
adviseurs van partijen en vastgelegd in een brief van de medisch
adviseur van Reaal aan (naam neuroloog 1) van 21 februari 2001. Aan
(naam neuroloog 1) is blijkens die brief gevraagd naar zijn bevindingen
omtrent appellant, diagnose, de ingestelde behandelingen, de
restklachten en restverschijnselen en of deze als ongevalsgevolg kunnen
worden beschouwd, of deze ook al vóór het ongeval bestonden of zonder
het ongeval ook zouden zijn ontstaan, de mate van functiestoor-nis
volgens de geldende richtlijnen, de ondervonden beperkingen en of deze
gevolg zijn van het ongeval, of er een eindtoestand is en of er nog
andere opmerkingen zijn.
4.4.3. Al deze aspecten zijn naar het oordeel van het hof terug te
vinden in het rapport van (naam neuroloog 1). De omstandigheid dat
(naam neuroloog 1) geen duidelijk medisch beeld aanwezig acht brengt
niet mee dat zijn diagnose (status na auto-ongeluk, kneuzingen
nek-structuren, geen duidelijke reproduceerbare neurologische
afwijkingen) onduidelijk is. Het medisch dossier is zijdelings en niet
zeer uitgebreid aan de orde gekomen, maar daarom was ook niet met
zoveel woorden gevraagd. Op grond van het feit dat hij geen objectieve
neurologische afwijkingen heeft kunnen constateren heeft (naam
neuroloog 1) de mate van functiestoornis op 0% gewaardeerd en de door
appellant aangegeven beperkingen niet aannemelijk geacht. Los van de
vraag of de conclusies van appellant worden overgenomen is dit geen
vaststelling waarvoor geen grond is aangegeven. Datzelfde geldt voor de
indruk van (naam neuroloog 1) dat appellant zijn klachten erger wil
doen voorkomen dan deze zijn. De omstandigheid dat (naam neuroloog 1)
er geen reden voor aangeeft waarom hij een “relatieve” eindtoestand
aanwezig acht (en geen “definitieve”) is van ondergeschikte betekenis.
Al met al is het hof van oordeel dat het rapport wellicht wat kort
geformuleerd is, maar dat er geen aanleiding is het rapport buiten
beschouwing te laten. De bevindingen in dit rapport spelen dus met alle
andere (medische) informatie een rol bij de beoordeling van de in dit
geschil aan de orde gestelde vragen.
De incidentele grief van Hooge Huys slaagt mitsdien.
4.5.1. Het hof ziet aanleiding nu de derde grief van appellant te
behandelen. Daarin maakt appellant bezwaar tegen het oordeel van de
rechtbank dat geen causaal verband bestaat tussen de klachten van
appellant en het ongeval.
Het hof overweegt dat voor het toerekenen van de (schadelijke gevolgen
van) de klachten van appellant aan het ongeval als bedoeld in art. 6:98
BW allereerst noodzakelijk is dat het condicio sine qua non-verband
tussen de klachten en het ongeval voldoende vaststaat.
appellant stelt primair dat de omkeringsregel hier moet worden
toegepast en dat op grond daarvan het causaal (condicio sine qua
non-)verband in beginsel gegeven is, behoudens tegenbewijs.
Voor toepassing van deze omkeringsregel is vereist dat sprake is van
een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van
een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene
die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting
aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke
gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft
verwezenlijkt.
In het onderhavige geval maakt appellant echter melding van klachten
waarvan nu juist het probleem is dat deze door de tot dusver
geraadpleegde deskundigen niet geobjectiveerd kunnen worden en dat
discussie bestaat over de aard en omvang van het letsel van appellant.
Nu een concreet letsel aldus niet vaststaat kan niet geoordeeld worden
dat zich in dit geval het specifieke gevaar waartegen de verkeersnorm
bescherming beoogt te bieden, heeft verwezenlijkt. Reeds om die reden
kan hier niet voorshands van causaal verband tussen het letsel en het
ongeval worden uitgegaan.
4.5.2. Op appellant rust dus de bewijslast dat de door hem gestelde
klachten zonder het ongeval niet zouden zijn ontstaan en dat deze als
gevolg van het ongeval aan (de verzekerde van) Hooge Huys kunnen worden
toegerekend.
Het hof stelt vast dat geen van de geraadpleegde artsen een andere
oorzaak voor de klachten van appellant heeft genoemd dan het ongeval,
en dat niets is komen vast te staan omtrent vóór het ongeval al
aanwezige oorzaken. Daarmee is echter nog niet zonder meer het condicio
sine qua non-verband met het ongeval gegeven, en is evenmin gegeven dat
(alle) klachten van appellant als gevolg van het ongeval aan Hooge Huys
kunnen worden toegerekend.
4.5.3. Hoewel de door appellant gestelde klachten een zekere gelijkenis
vertonen met een zogenaamd post-whiplashsyndroom is zijn
klachtenpatroon door de neurologen die appellant onderzocht hebben,
uiteindelijk niet als zodanig bestempeld, in het bijzonder omdat er
geen concordantie werd gevonden tussen de door appellant aangegeven
pijnbeleving en het pijngedrag. Daarmee voldoet het beeld van appellant
niet aan één van de zes voorwaarden die ingevolge de Richtlijn van de
Nederlandse Vereniging voor Neurologie aanwezig moeten zijn, wil van
een postwhiplashsyndroom gesproken kunnen worden. (Naam neuroloog 1)
vermeldt dat de nekbewegingen actief beperkt, maar passief min of meer
ongestoord zijn in alle richtingen, en hij vermeldt daarnaast dat hij
de indruk heeft dat appellant zijn klachten erger voorstelt dan deze
zijn. (Naam neuroloog 4) vermeldt eveneens dat bij het ver-zoek aan
appellant om de nek actief te bewegen de beweging sterk beperkt was,
terwijl spontaan tijdens de anamnese en bij andere delen van het
onderzoek de beweging van de nek aanzienlijk beter mogelijk was.
Daarnaast constateert (naam neuroloog 4) dat de top-neus proef niet
verklaarbaar gestoord wordt uitgevoerd en dat de Mini Mental State
Examination niet verklaarbare forse afwijkingen laat zien. Op grond
daarvan concludeert (naam neuroloog 4) tot zeer discrepante bevindingen
ten aanzien van de nekproblematiek en op het gebied van cognitieve
functiestoornissen.
4.5.4. Het hof deelt op deze grond de conclusie van de deskundige (naam
neuroloog 4), die daarin wordt gesteund door de neurologen (naam
neuroloog 3) en (naam neuroloog 1), dat op grond van hetgeen in
neurologisch onderzoek is komen vast te staan niet van een
postwhiplashsyndroom - of een andere neurologische afwijking -
gesproken kan worden, dat de door appellant aangegeven beperkingen niet
door de neurologische onderzoeksresultaten verklaard kunnen worden, en
dat in neurologisch opzicht een eindtoestand is bereikt.
Daar doet de andersluidende mening van de chiropractor (naam
chiropracter) die appellant al sinds het ongeval behandelt, niet aan
af. Juist door de jarenlange relatie als behandelaar van appellant kan
zijn oordeel zijn beïnvloed, terwijl het hier in de eerste plaats om
vragen op neurologisch gebied gaat, waar een chiropractor uit de aard
der zaak minder deskundig is dan een neuroloog.
4.5.5. Op zichzelf is juist, dat ook klachten die weliswaar naar hun
aard subjectief van aard zijn maar waarvan niettemin objectief
vastgesteld kan worden dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet
voorgewend, en niet overdreven zijn, een “stoornis” kunnen opleveren
waarvan kan worden vastgesteld dat deze in oorzakelijk verband staat
tot het ongeval
(HR 8 juni 2001, NJ 2001, 433).
Gelet op de bedenkingen van (naam neuroloog 1) en (naam neuroloog 4)
kan naar het oordeel van het hof echter niet van alle door (naam
neuroloog 4) genoteerde klachten van appellant (zie r.o. 4.2.4. sub a)
gezegd worden dat deze aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend
en niet overdreven zijn. Er doet zich hier dus naar het oordeel van het
hof ook niet het geval voor dat het klachtenpatroon van appellant,
hoewel het strikt genomen niet valt onder een neurologisch te duiden
stoornis, niettemin voldoende objectiveerbaar is om als een door het
ongeval veroorzaakte stoornis in aanmerking te worden genomen.
4.6.1. De situatie zoals door appellant gepresenteerd wordt gekenmerkt
door een voorshands onverklaard verschil tussen enerzijds de medische
(neurologische) bevindingen en anderzijds de door appellant genoemde
klachten en beperkingen, zoals die in het bijzonder blijken uit de
meest recente journaalnotities van de huisarts (naam huisarts). Het
valt op dat een aantal klachten zoals hoofdpijn, misselijkheid en een
sombere stemming in de loop van de jaren na het ongeval lijken te
verergeren. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat de huisarts, die
appellant al jarenlang in zijn praktijk heeft, hem van vóór het ongeval
omschrijft als een ongecompliceerde opgeruimde sportieve autohandelaar.
4.6.2. Gelet op de suggestie van de deskundige (naam neuroloog 4) bij
de beantwoording van vraag 6 van zijn zakelijk rapport en de
bevindingen van de psychologen (naam psycholoog 2) en (naam psycholoog
1) zou te overwegen zijn om nog een psychiatrisch onderzoek van
appellant te doen plaatsvinden naar de vraag of appellant aan een
depressie lijdt of geleden heeft, of dat een reactieve depressie is of
was, dus een depressie die een reactie is op een bepaalde situatie of
gebeurtenis, en of de psychiater kan aangeven of een eventuele stoornis
voor appellant beperkingen veroorzaakt in zijn arbeids- en sociale
leven. Daarover zou het hof nader willen worden voorgelicht alvorens
een oordeel te geven over de vraag of en in hoeverre een verlies aan
arbeidsvermogen van appellant een gevolg – in de zin van het condicio
sine qua non-verband - is van het ongeval en of en in hoeverre dat aan
Hooge Huys kan worden toegerekend.
4.6.3. Een dergelijk onderzoek kan zelfstandig plaatsvinden, maar het
is ook denkbaar een dergelijk onderzoek te doen plaatsvinden binnen een
door (naam neuroloog 4) nader uit te brengen deskundigenbericht, als de
verwachting is dat (naam neuroloog 4) zijn deskundigenrapport zou
willen aanvullen aan de hand van de bevindingen van de psychiater.
4.7.1. Het hof acht het zinvol deze mogelijkheden met partijen te
overleggen en zal daartoe een comparitie van partijen gelasten. De
comparitie zal tevens worden benut om van appellant gedetailleerde
inlichtingen te vragen over de aard en omvang van zijn werkzaamheden in
zijn garagebedrijf vanaf het ongeval tot nu toe, en over de vraag hoe
thans de situatie met dit bedrijf is. In de procedure tot dusver heeft
appellant daarover slechts betrekkelijk summiere informatie verschaft.
Het hof verzoekt appellant om hierover een zo gedetailleerd mogelijk
verslag op te stellen en dat tenminste veertien dagen vóór de
comparitie toe te zenden aan de wederpartij en aan het hof. LJN BG9824