Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 130617 KG; vordering tot verwijdering van persoonsgegevens uit frauderegisters; bewijsvragen lenen zich niet voor beantwoording in kort geding

Hof Amsterdam 13061KG; vordering tot verwijdering van persoonsgegevens uit frauderegisters; bewijsvragen lenen zich niet voor beantwoording in kort geding

3 Beoordeling
3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat Reaal zal worden veroordeeld tot verwijdering van de persoonsgegevens van [appellant] uit de registers, waaronder het IVR, het EVR alsmede tot verwijdering van de registratie bij het Bureau Justitiële Zaken/Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude van het Verbond van Verzekeraars en uit de applicaties zoals EVA en FISH, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van Reaal in de proceskosten.

3.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat ter zake de schadeafwikkeling er gefraudeerd is, dat [appellant] niet ruim twee jaar nadien kan volstaan met de enkele betwisting dat hij daar niets mee te maken heeft en in het geheel geen actie heeft ondernomen, waardoor [appellant] de tegen hem gerezen verdenking onvoldoende heeft ontkracht. Voorts acht de rechtbank niet aannemelijk dat de omzetting van de verzekering op 12 februari 2014 geheel buiten [appellant] om is gegaan.
Naar het oordeel van de rechtbank staat derhalve voorshands in voldoende mate vast dat [appellant] betrokken is geweest bij de fraude. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motiveringen komt [appellant] met 12 grieven op.

Spoedeisend belang
3.3
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437). [appellant] heeft in eerste aanleg betoogd dat hij ernstig gedupeerd wordt door de registratie van zijn gegevens. Hij ondervindt problemen bij het afsluiten van verzekeringen en moet een zeer hoge premie betalen. In hoger beroep is door partijen daarop niet teruggekomen, zodat het hof van oordeel is dat [appellant] op grond van de door hem gestelde problemen thans ook nog voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorzieningen.

Opname in de Gebeurtenissenadministratie (IVR) en in het Incidentenregister (EVR)
3.4
Het hof ziet aanleiding om de grieven I tot en met XII gezamenlijk te behandelen. De kwestie waar het in dit hoger beroep feitelijk om gaat, is of de vermelding van de gegevens van [appellant] in het Incidentenregister (EVR), de Gebeurtenissenadministratie (IVR) en de melding van zijn persoonsgegevens aan het Bureau Justitiële Zaken/Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude van het Verbond van Verzekeraars, wegens betrokkenheid bij fraude, gerechtvaardigd was (en nog is). Het hof overweegt als volgt.

3.5
Niet te ontkennen valt dat opname in het Incidentenregister, en met name in het daaraan gekoppelde EVR, verstrekkende gevolgen kan hebben. Alle deelnemende financiële ondernemingen kunnen immers door raadpleging van het EVR vaststellen dat er sprake is van opname in het Incidentenregister door (een) andere deelnemer(s). Vervolgens kunnen zij nadere informatie omtrent de reden van opname opvragen. Dit kan ertoe leiden dat niet alleen de deelnemer die tot opname in het Incidentenregister is overgegaan, maar ook andere deelnemers hun (financiële) diensten aan de opgenomen persoon zullen weigeren. Gelet hierop dienen hoge eisen te worden gesteld aan de grond(en) van Reaal voor opname van (de gegevens van) [appellant] in de registers. Opname in het Incidentenregister en het EVR kan slechts geschieden indien zij in overeenstemming is met de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) en het PIFI. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wbp is daarbij gedacht aan gegevens in verband met strafbaar of hinderlijk gedrag, die tot de gevoelige gegevens behoren omdat de betrokkenen in verband worden gebracht met verwijtbaar gedrag. Het ziet op veroordelingen en op min of meer gegronde verdenkingen (Kamerstukken II 1997–1998, 25 892, nr. 3, p. 102 en 118; zie ook, in een verder verwijderd verband, de beantwoording van vraag 26, Kamerstukken II 1998–1999, 25 892, nr. 13, p. 13/14). Voor zover in het PIFI wordt gesproken over strafrechtelijke persoonsgegevens komt daaraan geen andere betekenis toe. Uit een en ander valt op te maken dat de te verwerken gegevens in voldoende mate moeten vaststaan. Onder strafrechtelijke gegevens moeten daarom zodanig concrete feiten en omstandigheden worden verstaan dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring - in de zin artikel 350 Wetboek van Strafvordering - kunnen dragen. Dit brengt mee dat een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, zoals dat kan blijken uit een aangifte onvoldoende is (vgl. HR 25 mei 2009, NJ 2009/243). Volledigheidshalve merkt het hof op dat daarnaast nog een belangenafweging overeenkomstig artikel 8 onder f Wbp dient te worden toegepast. Deze belangenafweging dient overigens ook te worden toegepast voor de interne verwerking van persoonsgegevens in de Gebeurtenissenadministratie (vgl. artikel 4.3 onder f Gedragscode), wat er zij van het betoog van Reaal dat voor interne verwerking van persoonsgegevens minder strenge eisen gelden.

3.6
De registraties door Reaal berusten op door [appellant] volgens haar gepleegde, naar het hof begrijpt, valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en/of oplichting (artikel 326 Sr) bij het claimen van schade ingevolge de bij Reaal afgesloten verzekeringsovereenkomst. Op grond van het door [appellant] niet (voldoende) weersproken feitenmateriaal wordt door het hof voorshands voldoende aannemelijk geacht dat sprake is geweest van (een poging tot) doelbewuste misleiding van Reaal ter zake van de schade aan de Audi A6. Voorts is het hof voorshands van oordeel dat er sterke aanwijzingen zijn voor de juistheid van het betoog van Reaal dat [appellant] bij deze misleiding betrokken is geweest, maar [appellant] heeft dit gemotiveerd betwist zodat bewijslevering noodzakelijk zal zijn. Zo heeft [appellant] gemotiveerd betoogd dat hij geen wijziging heeft doorgegeven van de verzekeringsgegevens, dat er – behalve de nieuwe polis – ook geen stukken van zijn waaruit anderszins zou volgen, dat [appellant] geen schademelding heeft gedaan en ook het aanrijdingsformulier niet heeft ondertekend, dat Automobielbedrijf Flakkee B.V. aansprakelijk is voor de schade en [appellant] schadeloos is gesteld door Automobielbedrijf Flakkee B.V. [appellant] heeft in dit verband een concreet bewijsaanbod gedaan door, onder andere, medewerkers van [X] (onder andere [Y] ) en van Automobielbedrijf Flakkee B.V. ( [B] ) en hemzelf als getuigen te horen. Met zijn betoog stelt [appellant] , naar het oordeel van het hof, daarmee een aantal te onderscheiden maar evenzogoed samenhangende bewijsvragen aan de orde, die zich zonder nadere bewijslevering niet eenvoudig in het kader van deze procedure voor beantwoording lenen, terwijl die beantwoording wel van belang is te achten voor het antwoord op de vraag of de door [appellant] gevraagde voorzieningen toewijsbaar zouden kunnen zijn.

3.7
Ingevolge vaste jurisprudentie dient terughoudend gebruik te worden gemaakt van de bevoegdheid om te oordelen dat een geschil (ingevolge artikel 256 Rv) niet geschikt is om te worden behandeld in kort geding. Alleen indien de gevraagde voorziening niet in kort geding kan worden gegeven, het geschil feitelijk onhelder is of de zaak in kort geding niet toereikend beoordeeld kan worden, is een zaak ongeschikt voor behandeling in kort geding. Uit het voorgaande in rov. 3.6 volgt dat daarvan naar het oordeel van het hof in dit geval sprake is. Tegen die achtergrond ligt het niet in de rede om bij wege van voorziening de vorderingen van [appellant] toe te wijzen.

3.8
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel. ECLI:NL:GHAMS:2017:2284