Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Leeuwarden 080211 asbest, beoordeling in KG leidt tot afwijzing

Hof Leeuwarden 080211 asbest, beoordeling in KG leidt tot afwijzing
1.1.  [appellant], geboren [in 1950], is van medio 1967 tot begin 1970 eerst als timmerman in dienst geweest van de rechtsvoorgangster van Pleijsier en vervolgens bij Pleijsier (hierna tezamen: Pleijsier).
1.2.  [appellant] is van 1970 tot 1972 in dienst geweest van Transportbedrijf Driessen.
1.3.  [appellant] is van 1972 tot 2005 in de functie van buschauffeur/ touringcarchauffeur eerst in dienst geweest van de rechtsvoorgangers van Arriva en vervolgens bij Arriva (hierna tezamen: Arriva) bij de vestiging Zwartsluis.
1.4.  De bussen bij Arriva worden eenmaal per jaar helemaal nagekeken. Per dag waren er in de vestiging Zwartsluis 1 à 2 bussen voor onderhoud binnen. Tot begin jaren tachtig werden bij het schoonmaken de remmen (waaronder de remleidingen en de remvoering) doorgeblazen. Nadien werden de remmen schoongespoeld in een speciaal daarvoor bestemde wasbak en wasmachine. Het schoonblazen en schoonwassen gebeurde niet in de werkplaats maar in een aparte ruimte. Indien er aan de remmen iets mankeerde, werd het mankement in de werkplaats verholpen. Vanaf 1992 worden er in Zwartsluis geen onderhoudswerkzaamheden meer verricht en wordt de locatie in Zwartsluis alleen voor stalling van de bussen gebruikt.
In de remvoeringen van de bussen van Arriva is asbest gebruikt.
1.5.  Bij [appellant] is op 13 augustus 2008 de diagnose maligne mesothelioom vastgesteld.
1.6.  [appellant] heeft Pleijsier bij brief van 16 augustus 2008 en Arriva bij brief van 19 augustus 2008 voor materiële en immateriële schade aansprakelijk gesteld.

Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2.  [appellant] heeft gevorderd om Arriva en Pleijsier bij wege van voorlopige voorziening hoofdelijk te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van
€ 50.785,00 als immateriële schadevergoeding en tweemaal een bedrag van
€ 2.824,00 als vergoeding voor materiële schade.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn vordering aangevoerd dat hij zowel bij Pleijsier als bij Arriva aan asbest is blootgesteld geweest. Nu de aandoening maligne mesothelioom het monocausale gevolg van blootstelling aan asbest(deeltjes) is, zijn Arriva en Pleijsier hoofdelijk voor zijn schade aansprakelijk.
2.1.  Arriva heeft Pleijsier in vrijwaring opgeroepen en gevorderd dat Pleijsier wordt veroordeeld aan haar te betalen waartoe Arriva in de hoofdzaak jegens [appellant] mocht worden veroordeeld.
2.2.  Arriva en Pleijsier hebben de vordering van [appellant] betwist.
2.3.  Pleijsier heeft in de vrijwaringsprocedure de vordering van Arriva betwist en in reconventie gevorderd dat Arriva wordt veroordeeld aan haar te betalen waartoe Pleijsier in de hoofdzaak jegens [appellant] mocht worden veroordeeld.
2.4.  De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 27 januari 2010 in de hoofdzaak de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de kosten van de procedure veroordeeld. In de vrijwaringszaak is in conventie de vordering van Arriva afgewezen en is Arriva in de proceskosten veroordeeld; in reconventie is de vordering van Pleijsier afgewezen en is Pleijsier in de proceskosten veroordeeld.

Met betrekking tot de grieven
3.  Het geschil betreft een geldvordering in kort geding. Nu Arriva en Pleijsier de door [appellant] gestelde spoedeisendheid van de vordering niet hebben betwist, zal ook het hof daarvan uitgaan.

4.  [appellant] heeft in grief I in het principaal appel aangevoerd dat de kantonrechter de vordering had moeten toewijzen nu [appellant] alleen bij Pleijsier en Arriva aan asbest blootgesteld is geweest en de aandoening maligne mesothelioom het monocausale gevolg van de blootstelling aan asbest(deeltjes) is.
Het hof overweegt dat nu zowel Pleijsier als Arriva gemotiveerd heeft betwist dat [appellant] bij haar aan asbest blootgesteld is geweest, de kantonrechter de stellingen van partijen dienaangaande heeft moeten behandelen en daarop beslissen. In hoger beroep heeft Pleijsier bovendien gemotiveerd betwist dat blootstelling aan asbestvezels de enig bekende oorzaak van maligne mesothelioom is.
Grief I faalt derhalve.

5.  [appellant] heeft in grief II in het principaal appel betoogd dat de overweging van de kantonrechter dat [appellant] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ([appellant]) tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Pleijsier schade heeft geleden, onhoudbaar is.
Het hof overweegt dat partijen van mening verschillen over de aard van de door [appellant] bij Pleijsier verrichte werkzaamheden. Pleijsier heeft ter onderbouwing van haar verweer dat [appellant] niet bij haar aan asbest is blootgesteld geweest drie verklaringen in het geding gebracht. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stelling één verklaring overgelegd. Het hof is van oordeel dat er niet van kan worden uitgegaan dat alleen de door [appellant] overgelegde verklaring deugdelijk is en dat de andere verklaringen als onjuist of leugenachtig ter zijde moeten worden gesteld. Voorshands is er geen reden om de ene verklaring zwaarder te laten wegen dan de andere, zodat in dit kort geding vooralsnog niet is komen vast te staan dat [appellant] bij Pleijsier aan asbest is blootgesteld geweest.
Grief II faalt derhalve.

6.  [appellant] heeft met de grieven III en IV in het principaal appel aan de orde gesteld of Arriva in de periode waarin de remmen werden schoongeblazen, al dan niet bekend was met de daaraan verbonden risico’s of daarmee bekend behoorde te zijn. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat Arriva zonder een begin van bewijs heeft gesteld dat in de remvoeringen alleen witte asbest zou zijn verwerkt.
Arriva heeft met grief I in het incidenteel appel aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat er tussen de blootstelling aan witte asbest bij Arriva en de ziekte van [appellant] een causaal verband bestaat.
Arriva heeft daartoe onder overlegging van een aantal publicaties aangevoerd dat er wetenschappelijk nog steeds discussie bestaat over de gevaren van witte asbest in het bijzonder voor garagemonteurs.

7.  Het hof overweegt dat Arriva onder overlegging van een aantal producties heeft aangevoerd dat in de van belang zijnde periode alleen witte asbest in de remvoeringen werd gebruikt. Nu [appellant] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat in de remvoeringen van de door Arriva gebruikte bussen ook andere vormen van asbest, te weten blauwe en/of bruine asbest, aanwezig waren, moet voorshands van de juistheid van deze stelling van Arriva worden uitgegaan.
Arriva heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat het in de onderhavige periode niet bekend was dat de aanwezigheid van witte asbest in het remsysteem voor monteurs gevaarlijk kon zijn. Arriva heeft bovendien onderbouwd toegelicht dat nog steeds niet vast staat dat de aanwezigheid van witte asbest voor garagemonteurs - die intensiever met het remsysteem in aanraking komen dan anderen zoals buschauffeurs - risico’s oplevert. Daarmee staat dus evenmin vast dat in de relevante periode bekend was dat witte asbest voor derden die wel eens in de garage aanwezig waren zoals buschauffeurs, gevaar opleverde. Het enkele feit dat (de rechtsvoorganger van) Arriva in de jaren tachtig op een andere wijze van schoonmaken van de remmen van de bussen is overgegaan, betekent zonder verdere toelichting, die niet is gegeven, niet dat haar van de wijze waarop de remmen tot dan toe werden schoongeblazen, een verwijt valt te maken. Arriva heeft dienaangaande aangevoerd dat zij in de jaren tachtig voor een andere wijze van schoonmaken heeft gekozen omdat deze aanzienlijk schoner en efficiënter was.
Ook de grieven III en IV in het principaal appel falen derhalve. Grief I in het incidenteel appel is nodeloos opgeworpen nu Arriva in deze grief slechts haar in eerste aanleg gevoerde verweer heeft gehandhaafd.

8.  [appellant] heeft met grief V in het principaal appel het restitutierisico aan de orde gesteld. [appellant] heeft daartoe aangevoerd en onder overlegging van bescheiden toegelicht dat van enig restitutierisico geen sprake is.
Het hof overweegt dat [appellant] in kort geding een geldvordering heeft ingesteld. Voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering in kort geding, zal op grond van bestendige jurisprudentie de rechter niet alleen hebben te onderzoeken of de vordering van de eiser voldoende aannemelijk is, maar ook — kort gezegd — of een spoedeisend belang bestaat, terwijl bij de afweging van de belangen van partijen mede het restitutierisico zal moeten worden betrokken (zie o.m. HR 29-3-1985, NJ 1986,84 en HR 28-5-2004, NJ 2004, 602). Nu het hof zoals hiervoor is overwogen, van oordeel is dat [appellant] de aansprakelijkheid van Arriva en Pleijsier onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de overige factoren zoals het al dan niet bestaan van een restitutierisico.
Grief V faalt derhalve ook. LJN BQ0520