Rb Den Haag 111016 KG: taxichauffeur neergestoken door vrijgelaten verdachte; spoedeisend belang tzv voorschot onvoldoende onderbouwd en restitutierisico
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Haag 111016 KG: taxichauffeur neergestoken door vrijgelaten verdachte; spoedeisend belang tzv voorschot onvoldoende onderbouwd en restitutierisico;
- aansprakelijkheid GGZ-instelling en Politie onvoldoende aannemelijk; bekendheid met veiligheidsrisico's onvoldoende aannemelijk
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is werkzaam als zelfstandig taxichauffeur en is in dat verband aangesloten bij de Haagse Taxi Mobilofoon Centrale (HTMC).
2.2.
Op 15 mei 2016 heeft [eiser], nadat hij via HTMC een melding daartoe had ontvangen, het vervoer op zich genomen van een persoon, hierna aan te duiden als ‘de verdachte’, vanaf het hoofdbureau van de politie Den Haag aan de Burgemeester Patijnlaan te Den Haag naar diens huisadres.
2.3.
De verdachte was op 13 mei 2016 aangehouden wegens overtreding van de Wet Wapens en Munitie (voorhanden hebben van vuurwapen en munitie). Diezelfde dag heeft de hulpofficier van justitie bevolen dat de verdachte gedurende het onderzoek in verzekering diende te worden gesteld.
2.3.1.
De verdachte is uiteindelijk ingesloten op de in het hoofdbureau van de politie Den Haag ingerichte Afdeling Opvang Verwarde Personen (OVP). Binnen deze afdeling vangt een zorgteam van Palier, een onderdeel van Parnassia, verwarde personen op die in aanraking zijn gekomen met de politie. De verdachte is aldaar op 15 mei 2016 beoordeeld door onder meer een GGZ-arts en een psychiater (van het crisisteam van Parnassia), die hebben geconcludeerd dat de verdachte niet aanmerking kwam voor een inbewaringstelling. De officier van justitie heeft naar aanleiding hiervan de politie Den Haag opdracht gegeven de verdachte in vrijheid te stellen.
2.4.
[eiser] is tijdens voormelde taxirit door de verdachte meerdere malen met een mes gestoken. De verdachte is hierop aangehouden en bevindt zich thans in bewaring op verdenking van poging tot doodslag.
2.5.
[eiser] heeft zowel de Nationale Politie als Parnassia aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van voormeld voorval stelt te hebben geleden. De Nationale Politie en Parnassia hebben aansprakelijkheid voor de door [eiser] gestelde schade van de hand gewezen.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, primair een hoofdelijke veroordeling van de Nationale Politie en Parnassia tot betaling aan hem van een voorschot op schadevergoeding van € 25.000,--, zulks met veroordeling van de Nationale Politie en Parnassia in de proceskosten. Ter zitting heeft de advocaat van [eiser] subsidiair gevorderd om, in geval van afwijzing van het door [eiser] gevorderde, de proceskosten te compenseren.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn vordering voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Uit diens strafdossier blijkt dat de verdachte ten tijde van zijn aanhouding op 13 mei 2016 in een psychose verkeerde, dat hij vuurwapengevaarlijk was, dat hij kort voor zijn aanhouding een taxichauffeur had bedreigd, dat hij een gevaar vormde voor zichzelf en de mensen in zijn omgeving en dat deze mensen zich ernstige zorgen maakten over zijn geestelijke gezondheidstoestand. In weerwil van deze aanwijzingen heeft de GGZ-arts, die de verdachte op 15 mei 2016 heeft beoordeeld, geconcludeerd dat de verdachte niet in aanmerking kwam voor inbewaringstelling. Dit betreft in de visie van [eiser] een onjuiste diagnose, als gevolg waarvan de rechter-commissaris althans politie en justitie onjuist zijn geadviseerd en de verdachte ten onrechte in vrijheid is gesteld. In ieder geval had de desbetreffende arts volgens [eiser] bij de overdracht van de verdachte de politie Den Haag uitvoerig moeten waarschuwen voor de veiligheidsrisico’s betreffende de verdachte. Deze arts heeft volgens [eiser] kennelijk onzorgvuldig gehandeld, namelijk niet zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mocht worden verlangd. Parnassia is als werkgever van de desbetreffende arts op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk voor dit handelen en de schade die daardoor is ontstaan.
3.2.1.
Ook de Nationale Politie is naar de mening van [eiser] op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk omdat de desbetreffende agenten van de politie Den Haag een zorgvuldigheidsnorm hebben geschonden door de verdachte in vrijheid te stellen en bij het begeleiden van de verdachte naar de taxi niet te wijzen op de veiligheidsrisico’s betreffende de verdachte. De Nationale Politie heeft hiermee volgens [eiser] gehandeld in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
3.2.2.
[eiser] stelt dat hij, wanneer hij bekend zou zijn geweest met bedoelde veiligheidsrisico’s, een eigen afweging had kunnen maken over het al dan niet uitvoeren van de desbetreffende taxirit. Als gevolg van het voorval is het volgens [eiser] voor hem psychisch niet meer mogelijk om zijn beroep als taxichauffeur uit te oefenen en is hij in ernstige financiële problemen is geraakt, reden waarom hij stelt gebaat te zijn bij een spoedige uitkering van een voorschot op schadevergoeding, zulks in aanvulling op het reeds aan hem uitgekeerde bedrag van € 2.500,-- uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
3.3.
De Nationale Politie en Parnassia voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4 De beoordeling van het geschil
4.1.
De vordering van [eiser] strekt tot de betaling van een geldsom. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is – hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen –, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
4.2.
De Nationale Politie en Parnassia hebben ten verwere beide aangevoerd dat het [eiser] ontbreekt aan een voldoende spoedeisend belang bij het door hem gevorderde alsmede dat sprake is van een aanzienlijk restitutierisico ingeval het gevorderde zal worden toegewezen. Wat betreft het in kort geding vereiste spoedeisend belang hebben de Nationale Politie en Parnassia er terecht op gewezen dat [eiser] geen medische of financiële gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn gestelde arbeidsongeschiktheid en arbeidsvermogensschade. Bij gebreke van die informatie kan thans niet worden vastgesteld dat [eiser] – zoals hij stelt – psychisch niet in staat is om zijn werk als taxichauffeur (hangende een door hem te starten bodemprocedure) te verrichten en zelfstandig in zijn inkomsten te voorzien. Strikt genomen levert dit als zodanig reeds een grond op voor afwijzing van het gevorderde. Tevens hebben de Nationale Politie en Parnassia er terecht op gewezen dat, uitgaande van de gestelde precaire financiële positie van [eiser], bij toewijzing van het gevorderde sprake zal zijn van een fors restitutierisico en dat dit risico te meer noopt tot terughoudendheid in het kader van de beoordeling van het gevorderde in de onderhavige procedure.
4.2.1.
Echter, ook indien wordt aangenomen dat het spoedeisend belang bij het gevorderde in voldoende mate aannemelijk is – niet ondenkbaar is immers dat het bewuste incident de door [eiser] gestelde psychische en financiële consequenties voor hem kan hebben – en het restitutierisico buiten beschouwing wordt gelaten, is het gevorderde niet toewijsbaar omdat thans het bestaan van de door [eiser] gepretendeerde vordering op zowel de Nationale Politie als Parnassia onvoldoende aannemelijk is.
4.3.
Wat betreft de aan het adres van Parnassia gemaakte verwijten overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.3.1.
In de eerste plaats stelt [eiser] dat medewerkers van de crisisdienst van Parnassia een onjuiste diagnose hebben gesteld. Parnassia heeft er terecht op gewezen dat zij in een geval als het onderhavige, waarin de officier van justitie haar verzoekt om vast te stellen of naar haar mening sprake is van een situatie waarin inbewaringstelling aan de orde is, slechts een adviserende rol heeft en die rol beperkt blijft tot het al dan niet afgeven van een verklaring dienaangaande. Aldus dient te worden beoordeeld of het crisisteam van Parnassia destijds op goede gronden heeft besloten om deze verklaring niet af te geven. Parnassia heeft – onder verwijzing naar de uitkomsten van een ter zake door de Incidenten Commissie uitgevoerd onderzoek – betoogd dat destijds niet werd voldaan aan de voorwaarden die de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) stelt aan het verstrekken van een dergelijke verklaring. Op grond van artikel 20, tweede lid, van de Wet Bopz is het afgeven van deze verklaring uitsluitend aan de orde in het geval dat a) de betrokkene ernstig gevaar veroorzaakt, b) het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van de geestvermogens de betrokkene het gevaar doet veroorzaken, c) het gevaar zo onmiddellijk dreigend is dat toepassing van paragraaf 1 van het hoofdstuk van de Wet Bopz waarvan dit artikel deel uitmaakt niet kan worden afgewacht en d) het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewezen. Of het crisisteam destijds terecht heeft geoordeeld dat in het geval van verdachte niet werd voldaan aan voormelde wettelijke voorwaarden, kan op basis van de thans voorliggende stukken niet worden vastgesteld en vereist nader feitenonderzoek en mogelijk zelfs bewijslevering. Dit feitenonderzoek en deze bewijslevering gaan het beperkte bestek van deze kortgedingprocedure te buiten en kunnen eerst in een bodemprocedure aan de orde zijn. Bij die stand van zaken is thans onvoldoende aannemelijk dat Parnassia ter zake een verwijt kan worden gemaakt, dat kan leiden tot de door [eiser] gestelde aansprakelijkheid voor de door hem geleden en nog te lijden schade.
4.3.2.
[eiser] verwijt de crisisdienst van Parnassia daarnaast dat zij de politie Den Haag niet heeft gewaarschuwd voor de veiligheidsrisico’s betreffende de verdachte. Parnassia heeft ten verwere aangevoerd dat haar ten tijde van de beslissing om geen verklaring als bedoeld in de Wet Bopz af te geven geen veiligheidsrisico’s bekend waren waarover de politie Den Haag diende te worden geïnformeerd. Ook de juistheid van deze stelling kan – mede gelet op hetgeen hiervoor reeds in rov. 4.3.1. is overwogen – in het beperkte bestek van dit kort geding niet worden vastgesteld. Echter, ook indien de gestelde veiligheidsrisico’s wel zouden moeten worden aangenomen, is het nog maar de vraag of een bodemrechter tot aansprakelijkheid van Parnassia zal oordelen. Daartoe is van belang dat Parnassia zich beroept op een op haar rustend medisch beroepsgeheim, hetwelk volgens haar aan de door [eiser] verlangde informatieverstrekking in de weg staat. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het beroep van Parnassia op haar medisch beroepsgeheim zal slagen. Bij die stand van zaken is eveneens ten aanzien van dit verwijt onvoldoende aannemelijk dat hierop een aansprakelijkheid van Parnassia voor de door [eiser] gestelde schade kan worden gestoeld. Hieruit volgt reeds dat de vordering in dit kortgeding jegens Parnassia niet toewijsbaar is.
4.4.
De vordering jegens de Nationale Politie is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evenmin voor toewijzing vatbaar. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.4.1.
[eiser] lijkt in de eerste plaats te betogen dat de Nationale Politie in haar hoedanigheid van werkgever een verwijt kan worden gemaakt van het in vrijheid stellen van de verdachte op 15 mei 2016 door de politie Den Haag. Zoals de Nationale Politie ten verwere terecht heeft opgemerkt, miskent [eiser] hiermee dat in het strafvorderlijk systeem ligt besloten dat de officier van justitie is belast met het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Nu de officier van justitie – mede naar aanleiding van het niet afgeven door Parnassia van de hiervoor bedoelde verklaring – had besloten de verdachte niet in bewaring te doen stellen en hij de politie Den Haag opdracht had gegeven om de verdachte in vrijheid te stellen, stond het – zoals de Nationale Politie terecht stelt – de politie Den Haag niet vrij om de verdachte nog langer vast te houden.
4.4.2.
[eiser] verwijt de desbetreffende agenten van de politie Den Haag daarnaast dat zij hem voorafgaand aan het vervoer van de verdachte naar diens huisadres niet hebben gewaarschuwd voor de veiligheidsrisico’s betreffende de verdachte. Ook de Nationale Politie heeft weersproken dat op dat moment sprake was van voor haar kenbare veiligheidsrisico’s. In dat verband heeft de Nationale Politie erop gewezen dat uit het strafdossier, zoals dat destijds aan de politie Den Haag ter beschikking stond, niet blijkt van objectieve gegevens waaruit volgt dat de verdachte op dat moment – kort gezegd – een gevaar vormde voor zichzelf en/of zijn omgeving. Of dergelijke veiligheidsrisico’s daadwerkelijk bestonden op het moment dat de verdachte bij [eiser] in de taxi stapte, kan – zoals hiervoor reeds ten aanzien van dit eveneens aan het adres van Parnassia gemaakte verwijt is overwogen – mede gelet op voormeld verweer – in het beperkte bestek van deze kortgedingprocedure niet worden vastgesteld. De door [eiser] aangehaalde onderdelen uit het strafdossier van de verdachte bieden daartoe in ieder geval onvoldoende objectieve aanknopingspunten. Daar komt bij dat, ook indien het bestaan van bedoelde veiligheidsrisico’s moet worden aangenomen, de Nationale Politie met juistheid heeft opgemerkt dat ook op de politie een geheimhoudingsplicht rust. Deze geheimhoudingsplicht vloeit voort uit de Wet politiegegevens (Wpg) en lijdt slechts onder bijzondere omstandigheden uitzondering. Dat in dit geval sprake was van dergelijke bijzondere omstandigheden, is thans onvoldoende aannemelijk en zal eveneens eerst in een bodemprocedure kunnen worden onderzocht. Aldus kan thans evenmin worden vastgesteld dat – zoals [eiser] betoogt – een behoorlijke uitvoering van de politietaak tot het verstrekken van de door [eiser] verlangde gegevens noopte.
4.5.
Nu zowel de vordering jegens zowel Parnassia als de Nationale Politie reeds op grond van het voorgaande strandt, behoeft hetgeen partijen hebben gesteld met betrekking tot het vereiste causaal verband tussen het gestelde informatieverzuim en de door [eiser] gestelde geleden schade, het relativiteitsvereiste en de toerekening naar redelijkheid geen verdere bespreking.
4.6.
Van de zijde van [eiser] is verzocht de proceskosten te compenseren. Nu Parnassia en de Nationale Politie hiermee ter zitting hebben ingestemd, zal worden bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. ECLI:NL:RBDHA:2016:12059