Rb Rotterdam 051216 Bestaan en omvang vordering niet voldoende mate aannemelijk gemaakt; groot restitutierisico
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 051216 Bestaan en omvang vordering niet voldoende mate aannemelijk gemaakt; groot restitutierisico
2 De feiten
2.1.
[eiser] en [gedaagden] waren buren. Op 9 februari 2014 heeft tussen hen (en een derde) een confrontatie plaatsgevonden. Na die confronatie is [eiser] naar de Spoedeisende Hulp van het Maasstad Ziekenhuis gegaan.
2.2.
Bij vonnissen van deze rechtbank zijn [gedaagden] na voornoemde confrontatie door de strafrechter bij vonnissen van 12 juni 2015 veroordeeld tot 40 respectievelijk 80 uren werkstraf. [gedaagden] zijn niet in hoger beroep gegaan van de tegen hen uitgesproken vonnis. De derde betrokkene, die ook is veroordeeld tot 80 uren werkstraf, is wel in hoger beroep gegaan.
2.3.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) heeft [eiser] op 13 juli 2016 een beslissing gestuurd, kort gezegd, onder meer inhoudende dat [eiser] 100% arbeidsongeschikt is. [eiser] ontvangt thans een WIA-uitkering.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad een verklaring voor recht dat:
1. [gedaagden] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, aansprakelijk is voor de schade van [eiser] ;
2. [gedaagden] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van € 15.000,00 als voorschot op de schadevergoeding;
3. [gedaagden] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen in de kosten van dit geding, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat [eiser] financieel in een moeilijke situatie verkeert. Uit de overgelegde producties volgt, anders dan [gedaagden] meent, duidelijk dat [eiser] schulden heeft bij veel verschillende schuldeisers.
Dat is op zichzelf echter onvoldoende om een vordering in kort geding te kunnen toewijzen.
4.2.
De vordering zoals geformuleerd onder 1. zal worden afgewezen, nu gelet op het beperkte karakter van een kort gedingprocedure in kort geding geen verklaring voor recht kan worden gegeven
4.3.
Het onder 2. gevorderde strekt tot betaling van een geldsom.
Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling - bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat.
4.4.
In het onderhavige geval is de vordering niet voldoende aannemelijk en tevens sprake van een groot restitutierisico, zodat de vordering naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet toewijsbaar is. Het volgende is van belang.
4.5.
Vast staat dat op 9 februari 2014 een confrontatie heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagden] en dat [gedaagden] in eerste aanleg door de strafrechter zijn veroordeeld tot werkstraffen voor hun aandeel in die confrontatie. Ook staat vast dat [eiser] thans 100% arbeidsongeschikt is volgens het UWV.
Het causaal verband tussen deze twee omstandigheden staat echter, anders dan [eiser] lijkt te veronderstellen, niet zonder meer vast.
Datzelfde geldt voor de aard en de omvang van het (psychisch en/of lichamelijk) letsel en de omvang van de (overige) schade.
Ter zake al deze juridisch relevante aspecten heeft [gedaagden] verweer gevoerd, terwijl de stellingen terzake het letsel door [eiser] maar beperkt met stukken onderbouwd.
In het onderhavige geval kan daarom niet zonder meer van de juistheid van het door [eiser] gestelde worden uitgegaan.
4.6.
Voor zover bij deze stand van zaken al aangenomen kan worden dat de bodemrechter zal oordelen dat [gedaagden] gelet op de strafbare feiten waarvoor zij door de rechtbank is veroordeeld onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] , geldt dat de voorzieningenrechter de thans in dit kort geding beschikbare schriftelijke onderbouwing onvoldoende van gewicht vindt om te kunnen oordelen dat sprake is van letsel als gevolg van dat handelen van [gedaagden] , of van arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door dat handelen.
Daarnaast geldt dat voor de schadeposten die [eiser] heeft opgevoerd als gemaakt door de gestelde ‘gedwongen’ verhuizing, in dit kort geding niet vastgesteld kan worden of [eiser] heeft moeten verhuizen als gevolg van onrechtmatig handelen van [gedaagden] en of [gedaagden] gelet daarop gehouden kan worden tot vergoeding van die ‘schadeposten’ over te gaan.
Voorts wordt nog overwogen dat [eiser] ter zitting heeft gesteld dat het letsel niet (enkel) het gevolg is van de confrontatie van 9 februari 2014, maar (ook) van de gestelde stelselmatige bedreigingen van [gedaagden] sinds 2012. Voor het aannemen van de juistheid van die aangevoerde omstandigheden zijn in dit kort geding dossier geen aanknopingspunten te vinden.
De vordering is gelet op al hetgeen hiervoor is geoordeeld niet toewijsbaar.
4.7.
Hoe onaangenaam deze uitkomst ook is voor [eiser] , gelet op de moeilijke financiële situatie waarin hij verkeert, voor de beoordeling wie van partijen gelijk heeft ten aanzien van alle juridische aspecten van het geschil is onderzoek naar de feiten nodig en mogelijk bewijslevering. Daarvoor biedt de onderhavige kort geding procedure gegeven haar beperkte karakter niet de mogelijkheid.
4.8.
De voorzieningenrechter geeft [eiser] in overweging de bodemrechter te berichten dat, anders dan in het tussenvonnis van 31 augustus 2016 wordt overwogen, niet alle drie de gedaagden in de bodemprocedure in de strafprocedure in hoger beroep zijn gegaan van voornoemd strafvonnissen, maar enkel één van hen. Mogelijk ziet de bodemrechter hierin aanleiding het debat in de bodemprocedure eerder dan na een arrest in hoger beroep in de strafzaak voort te zetten. ECLI:NL:RBROT:2016:10106