Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 190313 benadeelde dient feiten en omstandigheden te stellen die maken dat kosten toch redelijk zijn

Hof 's-Hertogenbosch 190313 benadeelde dient feiten en omstandigheden te stellen die maken dat kosten toch redelijk zijn

4. De beoordeling 

4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. 

4.1.1.Op 7 augustus 2007 heeft [minderjarige zoon], het toen zesjarige zoontje van [appellante], een ongeval gehad op de Kapelmeesterlaan te Tilburg als gevolg waarvan [minderjarige zoon] schade heeft geleden. 

4.1.2.Bij brief van 9 oktober 2007 heeft de toenmalige raadsvrouw van [appellante] de gemeente voor deze schade aansprakelijk gesteld. 

4.1.3.Bij brief van 7 december 2007 heeft Onderlinge Verzekeringen Overheid u.a. (hierna OVO) laten weten voornemens te zijn de redelijk toerekenbare schade te vergoeden. 

4.1.4.Op 9 februari 2011 hebben [appellante] en OVO de immateriële schade vastgesteld op € 5.000,00 excl. wettelijke rente. 

4.1.5.Op 25 maart 2011 heeft OVO een bedrag van € 5.000,00 aan schadevergoeding voldaan en ter zake van wettelijke rente een bedrag van € 903,85. 

4.1.6.Voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand hebben voormalig gemachtigden van [appellante] twee op naam van [appellante] gestelde facturen ingediend. Declaratienummer [declaratienummer 1.], d.d. 1 oktober 2008, ad in totaal € 7.394,71 incl. btw en declaratienummer [declaratienummer 2.], d.d. 4 november 2009, ad in totaal 1.935,01 incl. btw. 
Samen een bedrag van € 9.329,72, incl. btw. 
Van dit bedrag is in totaal € 4.062,53 door OVO voldaan en wel als volgt: 19 november 2008 een bedrag van € 3.062,53 en op 25 maart 2011 een bedrag van € 1.000,00. 

4.1.7.Bij brief van 9 februari 2011 heeft de gemachtigde van [appellante] OVO in gebreke gesteld ten aanzien van de betaling van een bedrag van € 5.400,00 excl. btw aan buitengerechtelijke kosten. 

4.2.1.Bij exploot van 20 juli 2011 heeft [appellante] de gemeente gedagvaard en gevorderd, kort gezegd, de gemeente te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.200,42 ter zake van buitengerechtelijke kosten - zijnde: (de hoofdsom aan buitengerechtelijke kosten ad € 9.329,72 + rente ad € 933,23) - € 4062,53, het reeds door OVO voldane bedrag, -met wettelijke rente. Aan [appellante] is op 28 september 2011 machtiging verleend om in rechte op te kunnen treden namens [minderjarige zoon]. 

4.2.2.Bij vonnis van 23 november 2011 heeft de kantonrechter de vordering afgewezen. Hij heeft daartoe geoordeeld dat de gemaakte kosten voor rechtsbijstand alleen voor vergoeding in aanmerking komen indien aan de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets is voldaan. Daar [appellante] met recht een deskundige heeft ingeschakeld om haar te assisteren bij het verhaal van de schade, die door haar zoon [minderjarige zoon] is geleden, is, zo oordeelt de kantonrechter, aan de eerste redelijkheidstoets is voldaan. Nu de kosten van rechtsbijstand die bij de gemeente worden gedeclareerd het bedrag dat als schade is vastgesteld overschrijden lag het evenwel op de weg van [appellante] feiten en omstandigheden te stellen die maken dat geoordeeld moet worden dat de gemaakte kosten in het onderhavige geval toch redelijk zijn. 
Het enkele tijdsverloop is, zo oordeelt de kantonrechter, niet voldoende. De gemeente heeft haar verantwoordelijkheid relatief snel genomen en over aansprakelijkheid is niet of nauwelijks discussie geweest. Van andere bijzondere omstandigheden die maken dat de totale kosten als redelijk gezien moeten worden is niet gebleken. Voor wat betreft de tijdsbesteding aan literatuur en jurisprudentie en bijzondere werkzaamheden, zoals het vergezellen van [minderjarige zoon] bij doktersbezoek, geldt bij uitstek dat dit werkzaamheden zijn, die niet in volle omvang ten laste van de gemeente gebracht kunnen worden. Naar het oordeel van de kantonrechter is geen sprake van omstandigheden die maken dat de gemeente meer aan buitengerechtelijke kosten moet voldoen, dan zij reeds vrijwillig heeft voldaan. 

4.3.1.In hoger beroep voert [appellante] met de grieven 1, 2, 3 en de toelichting daarop aan dat de kantonrechter bij de beoordeling van de redelijkheid van de kosten in die zin een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, dat ten onrechte tot uitgangspunt is genomen, dat nu de kosten van deskundige bijstand de vastgestelde schade overstijgen, deze kosten slechts in uitzonderingsgevallen als redelijk kunnen worden aangemerkt. Volgens [appellante] dient bij die beoordeling primair de aarde en omvang van de verrichte werkzaamheden in het licht van de (door tijdsverloop voortschrijdende) verwachtingen over de vaststelling van (de omvang van) de schade in aanmerking te worden genomen. Immers zo stelt [appellante], ook wanneer komt vast te staan dat geen sprake is van schade kunnen de buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Voorts stelt [appellante] dat de door haar gedeclareerde kosten ook zien op een periode waarin de omvang van de schade nog niet bekend was. Door op basis van een beoordeling achter af vast te stellen dat de kosten niet redelijk zijn, omdat deze niet in een redelijke verhouding staan tot de vastgestelde schade - welke schade bovendien hoger zou hebben kunnen uitvallen indien partijen niet tot overeenstemming omtrent de hoogte van het schadebedrag zouden zijn gekomen - wordt het risico dat de schade achteraf laag blijkt te zijn, onterecht volledig bij [appellante] gelegd. 
De kantonrechter heeft - met uitzondering van werkzaamheden die literatuur en jurisprudentie onderzoek en werkzaamheden, zoals het vergezellen van [minderjarige zoon] bij doktersbezoek, betreffen, welke in het kader van letselschade niet bijzonder zijn en waaraan geen buitensporige hoeveelheid tijd is besteed - bovendien onterecht geen onderscheid gemaakt tussen werkzaamheden (en daarmee de kosten) die wel en de werkzaamheden (en daarmee de kosten) die niet voor vergoeding in aanmerking komen, aldus [appellante]. 

4.3.2.Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of de gestelde buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen een dubbele redelijkheidstoets dient te worden aangelegd. Deze kosten dienen in de gegeven omstandigheden zowel gezien de aanleiding om ze te maken als naar omvang redelijk te zijn. 

4.3.3.Het hof stelt voorop dat aan het eerste gedeelte van de redelijkheidstoets is voldaan en dit tussen partijen (in hoger beroep) niet ter discussie staat. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de omvang/hoogte van de ten laste van de gemeente te brengen kosten dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Daarbij geldt in beginsel ook dat tussen het schadebedrag en de gemaakte kosten een redelijke verhouding dient te bestaan. Daar doet niet aan af dat, zoals [appellante] betoogt, binnen de grenzen van artikel 6:98 BW ook aansprakelijkheid voor buitengerechtelijke kosten kan bestaan indien uiteindelijk niet komt vast te staan dat sprake is van schade. Wanneer de gemaakte kosten het schadebedrag benaderen of evenaren kan sprake zijn van een onaanvaardbare, dus onredelijke verhouding tussen het schadebedrag en de kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd. 
Nu in het onderhavige geval de buitengerechtelijke kosten het schadebedrag in ruime mate overschrijden, heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat het aan [appellante], bij wie de bewijslast ter zake van de redelijkheid van de omvang van de kosten ligt, is om feiten en omstandigheden te stellen die maken dat geoordeeld moet worden dat de gemaakte kosten in het onderhavige geval toch redelijk zijn. [appellante] heeft daartoe aangevoerd dat partijen eerst in februari 2011 overeenstemming over de omvang van de schadevergoeding hebben bereikt en dat de buitengerechtelijke kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd betrekking hebben op de discussie die werd gevoerd omtrent de hoogte van de schade. Voor zover [appellante] daarmee heeft willen aanvoeren dat de kosten vooral zijn gemaakt in een periode dat nog niet was vastgesteld/te voorzien dat de schade zou worden vastgesteld op een laag bedrag en de kosten reeds daarom redelijk zijn, dient deze stelling te worden verworpen omdat gelet op die onzekerheid, wel ook rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van een laag schadebedrag en er dus niet te hoge kosten gemaakt moeten worden. Voorts heeft [appellante] haar stelling, mede in het licht van de betwisting door de gemeente dat voor de bepaling van de hoogte van de schade diende te worden gewacht totdat een medische eindtoestand was vastgesteld niet voldoende onderbouwd. Uit het overgelegde urenoverzicht, voor zover al aangenomen zou kunnen worden dat de daarin aangegeven tijd en kosten zien op de discussie ter zake van de omvang van de schade, kan, nu een toelichting ontbreekt, niet worden opgemaakt welke kosten als redelijk zijn aan te merken. Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat zich een zodanige discussie omtrent de hoogte van de schade heeft voorgedaan welke maakt dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten redelijk zijn. Over de aansprakelijkheid van de gemeente is niet of nauwelijks discussie geweest. De medische expertise, na het bereiken van de medische eindtoestand van [minderjarige zoon], heeft op kosten van OVO plaatsgevonden. Zoals de kantonrechter terecht heeft geoordeeld is het enkele tijdsverloop niet voldoende om de kosten redelijk te laten zijn. 
Gezien het voorgaande heeft [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die maken dat het toch redelijk zou zijn alle (althans meer dan de reeds betaalde) kosten van de gemeente vergoed te krijgen. 

4.3.4.Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen werkzaamheden (en daarmee de kosten daarvan) die wel en de werkzaamheden (en daarmee de kosten daarvan) die niet voor vergoeding in aanmerking komen, geldt dat [appellante] niet heeft gesteld welke posten als redelijke kosten boven het reeds door OVO aan buitengerechtelijke kosten voldane bedrag voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen. Evenmin heeft [appellante] feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de kosten voor verrichtingen ter zake van literatuur en jurisprudentie onderzoek en het vergezellen van [minderjarige zoon] bij doktersbezoek, boven het reeds door OVO voldane bedrag voor vergoeding in aanmerking dienen komen. Het voorgaande betekent dat ook in hoger beroep de door [appellante] gewenste beoordeling, betreffende welke kosten wel en welke kosten niet voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komen, niet kan worden gegeven. 

4.3.5.Het hof is van oordeel dat [appellante] haar onder 4.3.3. en 4.3.4. genoemde standpunten niet voldoende concreet heeft onderbouwd en bewijslevering daarom niet aan de orde is. 

4.3.6.Het hof oordeelt dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten voor wat betreft de omvang de redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. 

4.3.7.Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen en [appellante] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. LJN BZ5001