Rb Alkmaar 170211 kostenvergoeding deelgeschil € 3750,00
- Meer over dit onderwerp:
Rb Alkmaar 170211 kostenvergoeding deelgeschil € 3750,00
2.De relevante feiten
2.1. Op 26 juni 2002 heeft een verzekerde van Univé een verkeersongeval veroorzaakt waarbij Verzoeker ernstig hersenletsel heeft opgelopen. Univé heeft de aansprakelijkheid van haar verzekerde voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.2. Partijen hebben in onderling overleg op basis van medische deskundigenberichten overeenstemming bereikt over de te hanteren medische uitgangspunten voor het nader vaststellen van de schade van Verzoeker.
2.3. Vast staat dat Verzoeker door het ongeval geen inkomen meer kan genereren. Hij ontvangt thans een WAO-uitkering waarbij het dagloon is vastgesteld op euro 49,16. Maandelijks bedraagt de WAO-uitkering ongeveer euro 700,- netto.
2.4. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de omvang van de schade als gevolg van verlies aan arbeidsvermogen en de daarbij te hanteren uitgangspunten ter bepaling van het inkomen dat Verzoeker zonder ongeval zou hebben genoten.
3. Het deelgeschil
3.1. Verzoeker verzoekt de rechtbank te beslissen - kort samengevat - dat zijn inkomen zonder ongeval hoger zou zijn geweest dan de huidige uitkering van ongeveer euro 700,- netto per maand en voorts het niveau van zijn inkomen vast te stellen. Verder heeft Verzoeker verzocht om voor het berekenen van de toekomstige schade de in het verzoekschrift genoemde uitgangspunten vast te stellen. Ten slotte heeft Verzoeker verzocht dat Univé op grond van artikel 6:96 lid 2 BW de kosten van de procesadvocaat zal vergoeden, te begroten op het bedrag van de daadwerkelijk bestede tijd vermenigvuldigd met een uurtarief van euro 378,30 per uur, vermeerderd met 6% kantoorkosten en BTW, althans een door de rechtbank te bepalen uurtarief, met veroordeling van Univé in de kosten van deze procedure.
3.2. Univé voert gemotiveerd verweer en verzoekt afwijzing van het verzoek van Verzoeker. Voorts verzoekt zij de looptijd voor de schadeberekening van het verloren arbeidsvermogen te beperken tot de 40-jarige leeftijd en begroting van de redelijke kosten van rechtsbijstand te begroten op euro 232,50 inclusief BTW per uur voor een maximaal aantal uren.
4. De beoordeling
4.1. De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de rechter om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen, met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.)).
4.2. Partijen zijn verdeeld over de omvang van de schade als gevolg van verlies aan arbeidsvermogen en de daarbij te hanteren uitgangspunten ter bepaling van het inkomen dat Verzoeker zonder ongeval zou hebben genoten. De rechtbank is van oordeel dat dit geschilpunt zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure omdat haar beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Zij zal dan ook op dit punt een beslissing geven zoals door partijen gevraagd.
4.3. De rechtbank ziet in de aard en de inhoud van de deelgeschilprocedure aanleiding om dit geschil te beoordelen volgens dezelfde criteria die zij zou hanteren als dit geschilpunt aan haar zou zijn voorgelegd in een bodemprocedure.
4.4. Verzoeker baseert zijn verzoek op de stelling dat er sprake is van verlies aan arbeidsvermogen. Hij verwijst naar de door hem overgelegde loonopgaven over de periode november 1999 tot en met juni 2002, waaruit blijkt dat hij in de 21/2 jaar voor het ongeval gemiddeld euro 17.528,- per jaar heeft verdiend. Bovendien zou hij blijkens de door hem overgelegde arbeidsovereenkomst per 1 juli 2002 bij zijn oom in dienst zijn getreden tegen een vast inkomen van euro 1.700,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, aldus Verzoeker.
4.5. Univé betwist dat er sprake is van verlies aan arbeidsvermogen. Zij stelt in dat verband dat het inkomen van Verzoeker over de eerste zes maanden van het ongevalsjaar niet meer dan euro 4.029,- bruto heeft bedragen, hetgeen minder is dan Verzoeker thans ontvangt. Voorts is volgens Univé van belang dat Verzoeker met uitsluitend een afgeronde lagere schoolopleiding een zwakke positie heeft op de arbeidsmarkt. Ook heeft Verzoeker vanaf 1989 tot en met 1999 een bijstandsuitkering heeft genoten. Voor het ongeval was Verzoeker weliswaar ongeveer 2 1/2 jaar werkzaam, maar blijkens de loonspecificaties heeft Verzoeker meer dagen verzuimd dan gewerkt, aldus Univé. Daarnaast wordt het arbeidsvermogen van Verzoeker beperkt door een preëxistente rugproblematiek en is er sprake van gok-, alcohol- en drugsverslaving en preëxistente depressies.
4.6. Verzoeker ontkent dat er voor het ongeval sprake was van ernstige rugklachten en/of psychische problematiek en verwijst daartoe naar de door hem overlegde brieven van 4 juni 2003 en 29 juni 2004 van de huisarts en brieven van twee orthopedische chirurgen uit de periode 1987 en 1988 nadat hij was geopereerd aan zijn rug.
4.7. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of Verzoeker schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij het wegdenken van het ongeval. Bij deze vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen. Univé heeft aangevoerd dat Verzoeker geen arbeidsvermogen heeft verloren omdat er voor het ongeval reeds sprake was van preëxistente rugproblematiek, gok-, alcohol- en drugsverslaving en preëxistente depressies. Uit de door Verzoeker overgelegde brief van 1 september 1988 waarin de orthopedisch chirurg Pavlov schrijft dat er geen verdere controleafspraken zijn gemaakt, leidt de rechtbank af dat de voor het ongeval bestaan hebbende rugklachten een werkzaam leven niet in de weg stonden. Voorts leest de rechtbank in de brieven van de huisarts weliswaar dat Verzoeker in 1997 en 1998 een alcohol- en drugsprobleem had en depressief was, maar ook dat hij voor het ongeval volgens de huisarts aan het werk en in balans was. De huisarts maakt geen melding dat er ten tijde van het ongeval sprake was van gok-, alcohol- en drugsverslaving en preëxistente depressies. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat Verzoeker voor het ongeval drugs en alcohol zou hebben gebruikt en depressief is geweest, hetgeen vier à vijf jaar voor het ongeval problematisch was, dan wel dat hij zou hebben gegokt, niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat hij dan ook verslaafd en daardoor arbeidsongeschikt zou zijn geweest ten tijde van het ongeval. Eerst de medisch adviseur van Univé rept op 11 maart 2004 over psychische en/of psychosociale problematiek vóór het ongeval, met het verzoek dit te verifiëren bij de huisarts. Ook de door partijen ingeschakelde psychiater Tonneijk vermeldt in zijn door Verzoeker als productie 4 overgelegde rapportage dat Verzoeker voor het ongeluk alcohol en drugs gebruikte en gokverslaafd was, maar niet dat dit heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid voor het ongeval. Hetzelfde geldt voor de overige verklaringen waar Univé naar verwijst. Hieruit valt niet af te leiden dat Verzoeker als gevolg van verslaving geen arbeidsvermogen zou hebben gehad. Waar verder vast staat dat Verzoeker blijkens zijn loonspecificaties gedurende 2 1/2 jaar voor het ongeval werkzaam was, kan aan deze rapportages en verklaringen geen doorslaggevende betekenis worden toegekend en is er geen reden om aan te nemen dat hij zonder het ongeval niet zou zijn blijven werken. Dat Verzoeker uren zou hebben verzuimd, doet daar niet aan af. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat aan Verzoeker verlies aan arbeidsvermogen door het ongeval heeft geleden.
4.8. Vervolgens rijst de vraag op welk niveau het inkomen van Verzoeker moet worden vastgesteld. Verzoeker stelt in dat verband dat hij met zijn oom een arbeidsovereenkomst had gesloten waardoor hij een inkomen had kunnen verdienen van euro 22.032,- bruto per jaar. De rechtbank is met Univé van oordeel dat deze arbeidsovereenkomst niet tot uitgangspunt moet worden genomen voor het vaststellen van de schade wegens verlies van arbeidsvermogen. Deze arbeidsovereenkomst is immers pas ondertekend op 31 juli 2002, en derhalve nadat het ongeval had plaatsgevonden en in een periode dat Verzoeker psychisch ernstige hinder ondervond van het door het ongeval veroorzaakte hersenletsel. Maar ook indien Verzoeker en zijn oom voor het ongeval het voornemen hadden om een dienstverband aan te gaan, is de rechtbank van oordeel dat deze toekomstige ontwikkeling te onzeker was om als uitgangspunt te hanteren. Het is te zeer de vraag of dit dienstverband een bestendig karakter zou hebben gehad. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een redelijke verwachting omtrent het arbeidsvermogen van Verzoeker moet worden gebaseerd op het inkomen dat hij voor het ongeval heeft verdiend. Waar als onweersproke vast staat dat Verzoeker gedurende 21/2 jaar voor het ongeval gemiddeld een inkomen heeft genoten van euro 17.528,- per jaar, moet dit inkomen als uitgangspunt worden genomen voor de berekening van het verlies aan arbeidsvermogen van Verzoeker. In dit inkomen is het aantal gewerkte en niet-gewerkte uren verdisconteerd, zodat aan de stellingen van Univé ter zake in zoverre tegemoet wordt gekomen. Voor het oordeel dat zou moeten worden uitgegaan van het gemiddeld inkomen van Verzoeker over de jaren 2000 en 2001 heeft Verzoeker onvoldoende gesteld. Nu de rechtbank dit bedrag als uitgangspunt zal vaststellen, heeft Verzoeker geen belang meer bij zijn verzoek dat zijn inkomen zonder het ongeval hoger zou zijn geweest dan het huidige uitkeringsniveau van ongeveer euro 700,- netto per maand.
4.9. De rechtbank zal het verzoek dat het inkomen van Verzoeker vanaf 1 juli 2002 jaarlijks met 3 procent zou zijn gestegen als onweersproken toewijzen.
4.10. Verzoeker heeft verder verzocht om uitgangspunten te formuleren voor het berekenen van de schade als gevolg van het verlies van arbeidsvermogen.
4.11. Univé heeft bezwaar tegen de door Verzoeker voorgestelde kapitalisatiedatum van 1 januari 2003. De rechtbank zal als kapitalisatiedatum 1 februari 2011 vaststellen zodat zo dicht mogelijk wordt aangesloten bij de datum van dit vonnis en de bepaling van de uitgangspunten. De 'rekenrente' wordt vastgesteld op 3 % (bruto kapitalisatierente 6% en inflatiecorrectie 3%).
4.12. Verzoeker verzoekt dat als einddatum wordt aangehouden de dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd van 67 jaar zal bereiken. Univé meent dat op grond van de voor het ongeval bestaande multiverslavingsproblematiek en preëxistente rugklachten de looptijd moet worden beperkt tot het 40ste levensjaar van Verzoeker. Om redenen zoals hierboven onder 4.7. genoemd passeert de rechtbank het verweer van Univé. Gelet op de huidige stand van zaken zal de rechtbank de einddatum bepalen op de dag dat Verzoeker de leeftijd van 65 jaar zal bereiken.
4.13. Univé heeft terecht aangevoerd dat bij de berekening van de belastingschade rekening zal moeten worden gehouden met de verschuldigde vermogensrendementheffing.
4.14. De rechtbank zal het verzoek tot betaling van wettelijke rente over het gekapitaliseerde bedrag en het berekende belastingverlies vanaf de kapitalisatiedatum als onweersproken toewijzen.
4.15. Tenslotte vordert Verzoeker vergoeding van de ten behoeve van deze procedure gemaakte kosten van euro 378,30 per uur, vermeerderd met 6% kantoorkosten en BTW. Het aantal aan de zaak bestede uren bedraagt volgens opgave in totaal 28.55, de mondelinge behandeling daaronder begrepen.
4.16. Univé stelt dat een uurtarief van euro 232,50 redelijk is en stelt dat met de behandeling van de zaak tot en met het opstellen van het verzoekschrift niet meer dan 8.5 uur kan zijn besteed.
4.17. Artikel 1019aa lid 1 Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. De rechtbank is van oordeel dat de omvang en complexiteit van de onderhavige zaak een beperkt deelgeschil betreft. Mede gelet op het feit dat nog geen duidelijkheid bestaat over de omvang van de schade, is de rechtbank van oordeel dat een specialisatiefactor volgens het advies van de ASP niet volledig dient te worden meegewogen. Omdat Univé zowel het uurtarief als het aantal aan de zaak bestede uren betwist en de urenspecificatie geen concrete duidelijkheid verschaft over de exacte tijdsbesteding, zal de rechtbank de met de opstelling van het verzoekschrift en de behandeling van de zaak gemoeide (buitengerechtelijke) kosten in redelijkheid begroten op een bedrag van euro 3.750,- te vermeerderen met het door Verzoeker betaalde griffierecht van euro 255,- in totaal dus euro 4.005,-.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. bepaalt dat het inkomen van Verzoeker zonder ongeval vanaf 1 juli 2002 euro 17.528,- per jaar zou hebben bedragen en dat dit inkomen jaarlijks met 3% zou zijn gestegen;
5.2. bepaalt dat voor het berekenen van de toekomstige schade als gevolg van verlies aan arbeidsvermogen:
- als kapitalisatiedatum 1 februari 2011 wordt aangehouden;
- dat als einddatum wordt aangehouden de dag waarop Verzoeker de leeftijd van 65 jaar zal bereiken;
- dat de rekenrente voor het te kapitaliseren bedrag wordt vastgesteld op 3%;
- dat het belastingverlies berekend dient te worden over het te ontvangen gekapitaliseerde bedrag, rekening houdend met de verschuldigde vermogensrendementheffing;
- dat het gekapitaliseerde bedrag en het berekende belastingverlies tezamen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2011 tot de dag waarop betaling van de schadebedragen door Univé aan Verzoeker plaatsvindt; LJN BP4916