Rb Arnhem 070211 afwijzing aangezien instructie vereist is, kosten € 5023,08, tarief € 210
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 070211 kosten € 5023,08, tarief € 210
2. De feiten, het geschil en de beoordeling
2.1. X. is motorambulanceverpleegkundige. Op 4 juni 2007 is hij tijdens een spoedeisende rit met zijn motorambulance in botsing gekomen met een bestelbus die werd bestuurd door P.T.P. Zwartjes. X. heeft daarbij letselschade opgelopen waarvoor TVM als WAM-verzekeraar van de bestelbus aansprakelijk is.
2.2. Tussen partijen is in geschil of, en zo ja in welke mate X. zelf schuld heeft aan het verkeersongeval en uit dien hoofde op de voet van artikel 6: 10 I BW al dan niet een gedeelte van de schade zelf dient te dragen. De onderhandelingen zijn erop blijven steken dat TVM niet meer dan 75% van de schade wilde vergoeden, terwijl X. met minder dan 90% geen genoegen wilde nemen.
2.3. X. heeft de rechtbank op de voet van artikel IOI9w Rv verzocht voor recht te verklaren dat in de toedracht van het ongeval van 4 juni 2007 redenen zijn gelegen om TVM 100% aansprakelijk te laten zijn zodat TVM ter zake van de toedracht geen beroep toekomt op artikel 6:101 BW en zij 100% van de in redelijkheid aan het ongeval toe te rekenen
letselschade aan X.dient te vergoeden, met begroting van de kosten van het deelgeschil op de voet van artikel 1019aa R v,
2.4. TVM meent allereerst dat het onderhavige verzoek niet voldoet aan het bepaalde in art. 1019w Rv, omdat de beslissing niet kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, Overigens concludeert zij tot afwijzing van het verzoek, althans tot verklaring voor recht dat de aansprakelijkheid van TVM wordt vastgesteld op maximaal 75%. Zij beroept zich in dit verband op eigen schuld van X. aan het ontstaan van de aanrijding (art. 6; 101 BW). Voorts meent zij dat de rechtbank het namens X. opgevoerde bedrag aan te begroten proceskosten dient te matigen.
2.5. Ingevolgehet bepaalde in artikel1019w lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is een deelgeschil een geschil tussen partijen waarbij een persoon een ander aansprakelijk houdt voor de schade die hij lijdt door dood of letsel. omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, Artikel 10 19z Rv bepaalt dat het verzoek wordt afgewezen indien de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat daarbij geldt dat de investering in tijd, geld en moeite moet
worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken n2007-2008, 31518, nr. 3, p. 18).
2.6. Allereerst zal worden beslist op het formele verweer van TVM dat de te geven beslissing niet kan bijdragen aan een vaststellingsovereenkomst, TVM baseert dit verweer hierop dat geen alomvattende vaststellingsovereenkomst in het verschiet ligt, nu X. zijn aanspraak op vergoeding van mogelijk in de toekomst nog te lijden schade wegens verlies van verdienvermogen open wil houden en TVM dat onwenselijk acht. X. heeft hiertegen ingebracht dat een minnelijke regeling inzake de geleden schade - die overzichtelijk is en van beperkte omvang is - tot de reële mogelijkheden behoort. indien de vraag wordt beantwoord of op grond van art. 6: 101 BW een deel van zijn schade al dan niet voor zijn rekening behoort te blijven.
2.7. Van belang is dat, zoals zij ter zitting heeft verklaard, ook volgens TVM een minnelijke regeling omtrent de thans bekende schadeposten tot de mogelijkheden behoort. Gelet daarop wordt geconstateerd dat een beslissing over de omvang van de schadevergoedingsplicht van TVM - een punt dat partijen thans verdeeld houdt - in het onderhavige geval. waarin de bekende schade relatief gering van omvang is, strikt genomen kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkornst inzake de thans bekende schade. Dat die overeenkomst (waarschijnlijk) niet mede de definitieve afwikkeling inhoudt van (mogelijk) in de toekomst nog te verschijnen schade - en dus niet leidt tot finale kwijting - doet daaraan niet af. Noch de tekst. noch de parlementaire geschiedenis van de wettelijke regeling van de deelgeschilprocedure bevat concrete aanwijzingen dat de deelgeschilprocedure alleen beoogt finale schaderegelingen te faciliteren. Bovendien wordt geconstateerd dat op dit moment niet vaststaat of X. op termijn, wegens aan het ongeval toe te schrijven toekomstige lichamelijke beperkingen, geheel of gedeeltelijk ongeschikt zal worden voor zijn werk als motorambulanceverpleegkundige en ook niet of hij daardoor schade wegens verlies aan verdienvermogen zal lijden. Indien en voor zover toekomstige schade uitblijft zal de thans eventueel te bereiken vaststellingsovereenkornst (toch) alomvattend zijn. Dit verweer van TVM wordt op grond van het voorgaande verworpen.
2.8. Daarmee wordt toegekomen aan de verdere beoordeling van het deelgeschil. aan de hand van de (materiële) vraag of de verzochte beslissing in dit concrete geval kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, Uitgangspunt daarbij is dat TVM in beginsel gehouden is de schade te vergoeden die X. als gevolg van het verkeersongeval
lijdt. beh'alve indien en voor zover aan X. toe te rekenen omstandigheden komen vast te staan die maken dat de omvang van de schadevergoedingspJ icht wegens eigen schuld van X. op de voet van artikel 6: 101 BW dient te worden verminderd, Op TVM rust de plicht om de feiten te stellen waarop zij haar beroep op eigen schuld baseert, alsmede de last deze
stellingen zo nodig te bewijzen.
2.9. Op grond van de stellingen van de beide partijen kan van de volgende feiten omtrent de toedracht van het ongeval worden uitgegaan. Op 4 juni 2007 reed X. op zijn motorambulance vanuit Arnhem via Oosterbeek in de richting van Renkurn voor een reanimatie. Hij voerde zwaailicht en sirene. waarvoor hij toestemming had. Op de Utrechtseweg in de bebouwde kom van Oesterbeek is hij op een gegeven moment op de rijbaan voor tegemoetkomend verkeer gaan rijden met een aanzienlijk hogere snelheid dan de normaliter geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur. Op grond van paragraaf 5.1 van de Brancherichtlijn Optische en geluidssignalen Spoedeisende medische hulpverlening (hierna: de brancherichtlijn) was het X. in beginsel toegestaan maximaal 40 km/u harder dan de geldende maximumsnelheid te rijden. De bestelbus van Zwartjes voornoemd reed met lage snelheid op de rechter rijbaan in dezelfde richting als X., Zwartjes heeft op enig moment zijn richtingaanwijzer naar links aangezet. Op het moment dat X. hem voorbij reed is Zwartjes linksaf geslagen in de richting van de Jonkheer Nedermeijer van Rosenthalweg, met de botsing tot gevolg.
2.10. TVM baseert haar beroep op eigen schuld van X. op, samengevat. de volgende stellingen. X. reed (naar zijn eigen zeggen) met een snelheid van 80 à 100 kilometer per uur. Die snelheid is niet alleen veel hoger dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid, maar ook onverantwoord hoog in verband met de volgende feiten en omstandigheden: X. naderde een (hem bekende) zijstraat, ter hoogte van die zijstraat bevond zich de langzaam rijdende bestelbus van Zwartjes, van die bestelbus was het linker knipperlicht in werking gesteld, Zwartjes wachtte op het passeren van een tegenligger om daarna linksaf te slaan en X. was niet goed zichtbaar voor Zwartjes omdat X. op een motor reed en omdat X. niet steeds volledig op de weghelft voor het tegemoetkomend verkeer reed. Op grond van paragraaf 5.1 van de Brancherichtlijn had X. in verband met de genoemde feiten en omstandigheden vaart moeten minderen en zich ervan bewust moeten zijn dat het overige
verkeer mogelijk niet adequaat zou reageren ondanks de gevoerde sirene en zwaailichten.
2.11. X. heeft gemotiveerd bewist dat hij harder heeft gereden dan in de gegeven omstandigheden was toegestaan en daarbij het volgende aangevoerd. De ingevolge art. 5.3 van de Brancherichtlijn toegestane maximumsnelheid heeft hij niet overschreden. Zwartjes heeft de richtingaanwijzer van de bestelbus pas aangezet op hetzelfde moment dat hij linksaf sloeg en X. zich al naast hem bevond. Ondanks het naderen van de zijstraat was er geen aanleiding vaart te minderen, aangezien X. ervan uitging en ervan uit mocht gaan, gelet op het verkeersgedrag van het overige verkeer waaronder Zwartjes, dat hij (X.) was opgemerkt. X. reed dan ook al geruime tijd op de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer - met de optische en geluidssignalen aan - en was dus goed zichtbaar voor het overige verkeer. Er was geen tegenligger, althans geen zich zo nabij bevindende tegenligger dat X. niet voor langere tijd op de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer kon rijden en er bestond dan ook voor Zwartjes geen tegenligger wiens passeren hij (Zwartjes) moest afwachten alvorens linksaf te kunnen slaan, aldus X..
2.12. De door TVM gestelde feiten kunnen, nu zij door X. zijn betwist, niet als vaststaand worden aangenomen. De stellingen van TVM omtrent de feiten kunnen ook niet (alle) worden gepasseerd zonder dat aan een bewijsopdracht aan TVM wordt toegekomen.
Anders dan het geval was in het deelgeschil waarover de rechtbank te "s-Gravenhagebij beschikking van 3 november 2010 (UN B03565) heeft geoordeeld ~dat eveneens zag op de vraag naar de aanwezigheid van 'eigen schuld' - hebben de partijen in de onderhavige procedure geen afstand gedaan van het recht bewijs te leveren van hun stellingen. Een beslissing op het onderhavige deel geschil vereist bij de huidige stand van zaken instructie; in de vorm van in elk geval getuigenverhoren. Daardoor weegt naar het oordeel van de rechtbank de investering in tijd, geld en moeite die met de beslissing op dit deelgeschil gepaard zou gaan. niet op tegen het (thans bekende) belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Van betekenis daarbij is dat door de benodigde instructie van een snelle beslissing geen sprake zal kunnen zijn en ook dat de investering in geld aanzienlijk zal zijn. Bij dit oordeel komt
voorts betekenis toe aan de verwachting dat de te treffen regeling geen finale regeling zal (kunnen) betreffen (zie hiervoor, onder 2.7). Het verzochte met betrekking tot de omvang van de sohadevergoedingsplicht van TVM zal daarom worden afgewezen.
2.13. Ter zake van de kosten geldt het volgende. X. beeft verzocht zijn kosten bij de behandeling van het verzoek op de voet van artikel1019aa Rv te begroten op een bedrag van € 6.747,30 (18 uren x € 210,00 per uur inclusief 5% kantoorkosten x specialisatiefactor l,S + 19% omzetbelasting), te vermeerderen met het door X. verschuldigde griffierecht.
TVM heeft geconcludeerd tot matiging van dat bedrag, aangezien de relatief eenvoudige aard van het thans voorliggende geschil niet rechtvaardigt dat bet hier gepresenteerde hoge specialistentarief wordt gehanteerd. Nadat de advocaat van X. tijdens de mondelinge behandeling, onder overlegging van een urenstaat, heeft gesteld dat op dat moment inmiddels 19,2 uren aan het deelgeschil waren besteed, heeft TVM het aantal uren alsnog betwist.
2.14. TVM heeft niet betwist dat het op zichzelf redelijk was dat aan de zijde van X. kosten in verband met dit deelgeschil zijn gemaakt. Ook de rechtbank neemt dit tot uitgangspunt. Het verweer dat een basistarief van (niet hoger dan) € 185,00 exclusief kantoorkosten en omzetbelasting redelijk is, wordt verworpen. Het door de advocaat van X. gehanteerde basistarief van € 210,00· lnclusief kantoorkosten, exclusief omzetbelasting - komt de rechtbank niet bovenmatig voor. Voor zover het verweer van TVM ziet op de hantering van de specialisatiefactor slaagt het wel. Binnen het kader van het
onderhavige deelgeschil, dat enkel ziet op de vaststelling van de omvang van de schadevergoedingsplicht van TVM in verband met het gevoerde eigen schuldverweer in een op zichzelf niet gecompliceerde verkeersaansprakeljjkheidszaak, bestaat voor toepassing van een specialisatiefactor geen aanleiding. Het aantal uren waarvoor een vergoeding wordt
gevorderd- naar aanleiding van het verhandelde tijdens de zitting inmiddels 19.2 uren - is door TVM zonder motivering bestreden. Waar zij aanvankelijk niets heeft ingebracht tegen het aantal van 18 uur, had het op haar weg gelegen haar ter zitting alsnog geuite bezwaar toe te lichten, hetgeen zij niet heeft gedaan. Uit de overgelegde urenstaat valt in één oogopslag
op te maken dat de geringe extra tijd wordt opgevoerd in verbind met de mondelinge behandeling en dat komt de rechtbank niet onredelijk voor.
2.15. De kosten worden gelet op het voorgaande begroot op € 5.023,08 (19.2 uren x € 210,OO=€ 4.032.00, te vermeerderen met 19% omzetbelasting = 4.798,08, te vermeerderen met het griffierecht ad € 255,00). Letselschademagazine.nl Met dank aan Mr. M.A. Smits (brunet advocaten) voor het inzenden van de uitspraak. Zie ook LJN BP5963