Rb Breda 040711 geschil over conclusies uit expertise verslag; afwijzing; kosten 12,35 x € 257,40
- Meer over dit onderwerp:
Rb Breda 040711 geschil over conclusies uit expertise verslag; afwijzing; kosten 12,35 x € 257,40
2. Het verzoek
2.1. In het verzoekschrift verzoekt [verzoekster] primair voor recht te verklaren “dat [verzoekster] niet in staat is om vanwege het ongeval sinds januari 2000 loonvormende arbeid te verrichten waardoor er sprake is van verlies aan verdienvermogen” en subsidiair om “de beperkingen vast te stellen die van belang zijn voor het vaststellen van haar (resterend) verdienvermogen”. Tevens verzoekt [verzoekster] de kosten van rechtsbijstand die in het kader van deze procedure gemaakt zijn op grond van artikel 1019aa Rv te begroten. Ter zitting heeft [verzoekster] toegelicht dat het primaire verzoek zo moeten worden begrepen dat [verzoekster] als gevolg van het ongeval “nagenoeg” niet in staat is geweest om loonvormende arbeid te verrichten. Het subsidiaire verzoek ziet volgens [verzoekster] op het vaststellen van beperkingen door (nader) psychiatrisch onderzoek of onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige.
2.2. NN heeft verweer gevoerd en heeft verzocht om de verzoeken van [verzoekster] af te wijzen. Naar de raadsvrouw van NN ter zitting heeft toegelicht, is in het verweerschrift als zelfstandig verzoek (tegenverzoek of verzoek in reconventie) verzocht om vast te stellen dat [verzoekster] geen beperkingen als gevolg van het ongeval kent en dat het verdienvermogen van [verzoekster] daarom 100% bedraagt.
2.3. De rechtbank zal de stellingen van partijen hierna bespreken.
3. De beoordeling
3.1. Tussen partijen staat het volgende vast:
a) Op 4 januari 2000 is [verzoekster], geboren op 16 mei 1976, een verkeersongeval overkomen. Zij zat als passagier in een auto die in (een frontale) botsing kwam met een tegenligger die een inhaalmanoeuvre uitvoerde en daarbij op de voor hem verkeerde weghelft reed.
b) Bij het ongeval is de partner van [verzoekster] overleden, terwijl zij zelf letsel opliep, bestaande in onder anderen diverse aangezichtsverwondingen, kneuzingen en een commotio cerebri.
c) De aansprakelijkheid waartoe de auto van de tegenligger in het verkeer aanleiding kan geven, was op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen verzekerd bij NN. NN heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
d) In onderling overleg tussen partijen heeft buiten rechte een expertise plaatsgehad door de heer [deskundige], psychiater, naar – kort gezegd – het bestaan van eventuele (blijvende) gevolgen van het ongeval. Het naar aanleiding van dat onderzoek gemaakte rapport van 20 augustus 2008 is als productie bij verzoekschrift overgelegd. De aan deze deskundige voorgelegde vragen zijn in het rapport als volgt beantwoord:
1. Welke klachten en afwijkingen stelt u vast op uw vakgebied?
Antwoord: er is sprake van verwerkingsproblematiek bij een vrouw met vermijdende persoonlijkheid. In dat opzicht mag gesproken worden van een persoonlijkheidsproblematiek, gestagneerde kinderlijke emotionele ontwikkelingsweg.
2. Kunt u aangeven of en in welke mate het ongeval geleid heeft tot emotionele en karakterologische afwijkingen?
Antwoord: geen. De basis van de verwerking, reactiepatroon na het ongeval is aanwijsbaar in haar emotionele ontwikkeling en de persoonlijkheidskenmerken: aanpassende en vermijdende.
3. Hoe luidt de diagnose conform DSM-IV classificatie?
Antwoord: verwerkingsproblematiek op basis van persoonlijkheidsproblematiek.
4. Zijn de huidige klachten en afwijkingen, welke u op uw vakgebied vaststelt, een gevolg van het ongeval op 4 januari 2000 of spelen daarbij nog andere factoren, geheel of gedeeltelijk, een rol?
Antwoord: er is geen direct gevolg van het ongeval. Wat centraal staat is de persoonlijkheid en hoe zij met ongeval omgaat.
5. Zouden de huidige klachten en beperkingen ook ontstaan zijn indien betrokkene het ongeval niet overkomen was?
Antwoord: neen.
6. Acht u thans ten aanzien van de gevolgen van het ongeval een eindtoestand bereikt of verwacht u nog veranderingen in gunstige dan wel ongunstige zin, eventueel na therapeutische maatregelen?
Antwoord: er is nog geen eindtoestand in psychologische zin dus in gedragszin. Psychiatrisch is er geen stoornis aanwijsbaar. Betrokkene is zich gaan vastbijten, in psychologische zin, vanuit persoonlijkheid en gekoppelde ziektewinst, er is geen aanwijzing dat zij overstapt naar de volgende fase in het verdere verwerkingsproces.
7. (…)
8. Welke beperkingen bestaan hier door de ongevalgevolgen op psychiatrisch gebied?
Antwoord: geen. Betrokkene heeft de neiging om haar eigen grenzen te overschrijden vanuit de aanpassende lijn. Daarnaast is de spankracht niet erg groot, zodat er een evenwicht gevonden moet worden tussen beide. Betrokkene neigt sterk tot somatische reactievorming bij overschrijding van spankracht, door zich aan te passen en daarna de anderen de schuld te geven (aanpassende externalisatie).”
e) Bij brief van 16 november 2009 heeft NN de raadsman van [verzoekster] onder meer medegedeeld dat uit het onderzoek van [deskundige] en een in het kader van een ongevallenverzekering verrichte neurologische expertise niet blijkt dat sprake is van (blijvende) beperkingen. Voorts is medegedeeld dat [verzoekster] vanaf januari 2001 weer in staat moet worden geacht om loonvormende arbeid te verrichten, dat met een voorschot van EUR 19.000,-- aan [verzoekster] de schade geacht moet worden te zijn vergoed en dat met de betaling van EUR 18.886,23 de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte ruimschoots vergoed zijn.
f) Ten tijde van het ongeval werkte [verzoekster] als medewerkster in dienst van de Rabobank. Dit dienstverband is een jaar na het ongeval met wederzijds goedvinden geëindigd. In de jaren daarna heeft [verzoekster] verschillende loonvormende werkzaamheden verricht. De verschillende baantjes waren steeds van tijdelijke aard.
g) Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] medegedeeld dat zij na de onderzoeken door [deskundige] de hielbenen van beide voeten gebroken heeft na een val van vijf meter naar beneden, in verband waarmee zij acht maanden in een rolstoel heeft gezeten.
3.2. [verzoekster] legt aan haar primaire verzoek ten grondslag dat zij als gevolg van het ongeval blijvende beperkingen ondervindt waardoor zij na de beëindiging van het dienstverband met de Rabobank niet meer in staat is geweest om loonvormende arbeid te verkrijgen en (langdurig) te behouden. Ter onderbouwing van de door haar gestelde blijvende ongevalsgevolgen beroept [verzoekster] zich op het rapport van [deskundige].
3.3. NN betwist dat [verzoekster] als gevolg van het ongeval (blijvende) beperkingen ondervindt als gevolg waarvan [verzoekster] arbeidsongeschikt is. Zij heeft erop gewezen en zij heeft stukken overgelegd, waaruit blijkt dat [verzoekster], al dan niet voor langere tijd, diverse baantjes heeft gehad. Volgens NN ondervindt [verzoekster] sinds januari 2001 geen beperkingen meer, waartoe zij heeft gewezen op de psychiatrische expertise door [deskundige], een neurologische expertise die heeft plaatsgehad in het kader van een ongevallenverzekering, medische informatie uit de behandelende sector en op adviezen van haar medisch adviseur. Zij wijst erop dat [verzoekster] zelf in 2002 tegenover een ingeschakelde arbeidsdeskundige heeft verklaard dat zij met de klachten die zij toen had kon werken, terwijl in een brief van 26 augustus 2003 van de raadsman van [verzoekster] aan NN is vermeld dat zij weliswaar behoorlijk wat klachten had maar meende dat zij daarmee wel kon werken.
3.4. De rechtbank overweegt dat het primaire verzoek zoals geformuleerd in het verzoekschrift niet kan worden toegewezen, reeds omdat [verzoekster], zoals uit de door NN overgelegde stukken en de verklaring van [verzoekster] ter zitting blijkt, na het ongeval verschillende loonvormende werkzaamheden verricht heeft. Gelet hierop heeft [verzoekster] haar in het verzoekschrift genoemde stelling dat zij als gevolg van het ongeval niet meer in staat was om te werken, onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd, indien al niet geoordeeld moet worden dat zij die stelling heeft prijsgegeven.
3.5. Ter zitting is gebleken dat het geschil tussen partijen in wezen terug te voeren is op een verschillende uitleg van het rapport van [deskundige], in verband waarmee [verzoekster] haar verzoek opnieuw geformuleerd heeft. Volgens [verzoekster] blijkt uit het rapport van [deskundige] en meer in het bijzonder uit het antwoord op vraag 5, dat zij als gevolg van het ongeval klachten en beperkingen heeft die zonder het ongeval niet zouden zijn ontstaan. Volgens NN volgt uit het rapport van [deskundige] dat sprake is van een bepaald gedrag (het omgaan met het ongeval) op basis van de persoonlijkheid van [verzoekster], dat slechts indirect een gevolg is van het ongeval, terwijl dit gedrag bovendien geen beperkingen geeft voor het verrichten van loonvormende arbeid.
3.6. Beide partijen nemen de bevindingen van de psychiater [deskundige] als uitgangspunt voor hun stellingen, zodat de rechtbank dit ook zal doen bij de beoordeling van die stellingen. Uit het rapport van [deskundige] blijkt dat [verzoekster] een “vermijdende en aanpassende persoonlijkheid met sterke neiging tot externalisatie en structuur zoeken in haar omgeving” heeft (pagina 12 rapport) bij een “gestagneerde kinderlijke emotionele ontwikkeling”, die er samen met een daaraan gekoppelde ziektewinst (geen financiële winst, maar een die gericht is op het krijgen van aandacht) toe leiden dat zij het ongeval niet op een normaal te verwachten wijze heeft verwerkt.
3.7. Bij letselschade wordt ruim toegerekend. Indien sprake is van klachten die hun oorzaak vinden in de persoonlijkheid van een benadeelde maar die zonder ongeval niet zouden zijn ontstaan, dient schade die het gevolg is van die klachten als gevolg van het ongeval aan de aansprakelijke partij te worden toegerekend. Zie onder meer T. Hartlief, Letselschade en toerekening naar redelijkheid, VR 1995, nr. 6, p. 161 e.v. en de daar genoemde jurisprudentie. Voor zover NN van een ander standpunt uitgaat, is dit onjuist. Met name is niet vereist dat de klachten een direct gevolg zijn van het ongeval.
3.8. Anders evenwel dan [verzoekster] betoogt, blijkt uit het rapport van [deskundige] niet zonder meer dat de door haar tegenover de deskundige gepresenteerde klachten van verwardheid in het hoofd, snelle vermoeidheid, hoofdpijn, geheugen- en concentratieproblemen en stemmingswisselingen een uiting zijn van de verwerkingsproblematiek en derhalve zonder ongeval niet zouden zijn ontstaan. Uit het antwoord op vraag 8 dient mogelijk te worden opgemaakt dat deze klachten ook zonder het ongeval zouden zijn ontstaan omdat deze – los van het ongeval – een uiting zijn van disbalans tussen het moeilijk nee kunnen zeggen (persoonlijkheidsproblematiek) en spankracht. Anderzijds blijkt niet duidelijk uit het rapport of sprake is van beperkingen. Uit het antwoord op vraag 8 dient waarschijnlijk te worden opgemaakt dat er geen beperkingen bestaan op het vakgebied van de psychiater, maar dit sluit niet uit – het antwoord op vraag 5 lijkt daarop te wijzen – dat er niettemin sprake is van ongevalsgerelateerde beperkingen. Al met al is het rapport van [deskundige] op deze punten onvoldoende duidelijk.
3.9. Vanwege de voornoemde onduidelijkheden heeft de rechtbank behoefte aan nadere deskundige voorlichting door [deskundige] en mogelijk andere deskundigen. Naar het zich laat aanzien zou met dergelijke voorlichting een aanzienlijke investering in tijd, geld en moeite gepaard gaan. Voorts is het gelet op de overige te verwachten geschilpunten in deze zaak op voorhand twijfelachtig of dergelijke voorlichting ertoe zou leiden dat partijen in staat zijn om buiten rechte tot een minnelijke regeling van hun geschil te komen. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt deze voorlichting/bewijsvoering zich daarom in dit geval in onvoldoende mate met de aard van de deelgeschilprocedure die gericht is op een snelle beslissing waarmee partijen in staat zijn om buiten rechte verder te onderhandelen over de vergoeding van de schade.
3.10. De conclusie luidt dat zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van [verzoekster], alsmede het tegenverzoek van NN moeten worden afgewezen.
3.11. Partijen zijn het erover eens dat de redelijke kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv EUR 3.178,89 (12,35 uur maal een uurtarief van EUR 257,40) bedragen, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van EUR 258,00. De rechtbank zal deze kosten daarom begroten op EUR 3.436,89. LJN BR0309