Rb Gelderland 221214 Kosten begroot op € 6.611,00; toegewezen 85% van dit bedrag: € 5.619,35
- Meer over dit onderwerp:
Rb Gelderland 221214 Deelgeschil. Botsing auto - voetganger; ongevallenanalyse, Vergoedingsplicht na billijkheidscorrectie 85%;
-Kosten begroot op € 6.611,00; toegewezen 85% van dit bedrag: € 5.619,35
2 De beoordeling
2.1.
[verzoeker] is op 19 november 2007, hij was toen 16 jaar oud, een verkeersongeval overkomen. Hij is als voetganger bij het oversteken van de [adres] te [woonplaats 2] , ongeveer ter hoogte van de [straat] , aangereden door een personenauto bestuurd door [verweerder] , komende uit de richting van [adres] . [verzoeker] was op weg naar de bushalte om met de bus in de richting van [adres] te gaan. In de berm van de [adres] stond destijds ter plaatste van het ongeval een rij volgroeide bomen die voor [verweerder] goed zicht op verkeer van rechts uit de [straat] belemmerde. [verweerder] heeft voorafgaand aan de aanrijding niet geremd. De auto van [verweerder] was ingevolge de WAM verzekerd bij een rechtsvoorgangster van Achmea. [verzoeker] lijdt als gevolg van het ongeval (letsel)schade waarvoor hij Achmea c.s. op de voet van artikel 185 van de Wvw aansprakelijk houdt.
2.2.
[naam 1] , bestuurder van een auto die [verweerder] ten tijde van het ongeval over de Borcoloseweg tegemoet reed, heeft op 14 december 2007 tegenover de politie onder meer verklaard:
“Op een gegeven moment zag ik links in de berm een persoon staan met een donkere jas aan. Die persoon stond voor de bomen. Die persoon stond, gezien vanuit de richting [adres] als het ware in het verlengde van die bomenrij. Ik rijd deze weg dagelijks. Ikzelf zag hem op het laatste moment pas staan. Ik zag hem staan en ik zag dat hij mij aankeek. Vervolgens zag ik dat hij de afstand tussen mij en de auto achter mij aan het inschatten was. Hij keek nadrukkelijk in mijn richting. Vervolgens zag ik dat toen ik hem nog niet eens voorbij was hij het wegdek opstapte. Ik zag dat hij op dat moment nog steeds naar mijn achterligger keek. Gezien die afstand had hij de oversteek best kunnen halen. Toen hij het wegdek opstapte kwam hij pas voorbij de bomen. Die persoon heeft volgens mij nooit naar links, dus in de richting van [adres] gekeken. (…) Ik heb geen aanrijding gezien.”
En op 1 december 2011 heeft [naam 1] tegenover het door Achmea c.s. ingeschakelde schaderegelingsbureau verklaard:
“Ik zag een persoon naast een boom staan. Hij stond aan de Needse kant. Ik zag dat hij aan het inschatten was of hij over kon steken. Hij keek in de richting van [woonplaats 2] , naar mijn kant dus. Hij bleef naar mij kijken. Hij heeft niet in de richting van [adres] gekeken, dat weet ik heel zeker. Ik zag dat hij ging oversteken. Hij begon daarmee en had al enkele stappen gezet vanuit de berm richting de weg. Hij liep in een normaal tempo, hij rende niet. (…) Voor mijn tegenligger moet de voetganger uit het niets zijn gekomen omdat hij achter een boom vandaan kwam. Hij heeft hem niet kunnen zien.”
2.3.
In opdracht van Achmea heeft verkeersongevallendeskundige J.L.M.N. Meuwissen het ongeval onderzocht. Zijn rapport, waaruit niet kan worden afgeleid dat [verzoeker] in de gelegenheid is geweest opmerkingen te maken en verzoeken te doen, dateert van 18 mei 2012. Meuwissen heeft zijn bevindingen en conclusies in dit rapport als volgt samengevat:
“Op basis van aanvullend verricht onderzoek en een gerichte analyse kan binnen het kader van de vraagstelling het volgende worden gesteld:
• Toen de voetganger vanachter de boom richting de weg stapte, bereikte de voetganger de botsplaats binnen ongeveer 1 seconde al de botsplaats.
• De Volkswagen was dan en bij een snelheid van 80 km/h ongeveer 22 meter verwijderd.
• De genoemde tijd waarin de voetganger de botsplaats bereikte (deze ± 1 seconde) is gezien de plaatselijke omstandigheden (duisternis, kleding en tegenlicht van tegenligger) voor de Volkswagenbestuurder te kort geweest om een aanrijding met de voetganger te kunnen vermijden, bij de gereden toegestane snelheid van 80 km/h.
• Ook bij een snelheid van 70, 60 of 50 km/h is de tijd waarin de voetganger de botsplaats bereikte (± 1 seconde) gezien de plaatselijke omstandigheden (duisternis, kleding en tegenlicht van tegenligger) voor de Volkswagenbestuurder te kort geweest om een aanrijding met de voetganger te kunnen vermijden.
• Eerst bij een snelheid van om en nabij de 40 km/h (en lager) zou de aanrijding vermijdbaar zijn geweest.
• Wat betreft de vraag om, waar nodig, in te gaan op het gestelde in het concept verzoekschrift deelgeschilprocedure verwijs ik naar pagina 18 van dit rapport.”
2.4.
Achmea c.s. heeft, met een beroep op overmacht, aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.5.
Bij verzoekschrift van 13 juli 2012 (zaaknummer / rekestnummer: 232209 / HA RK 12-199) heeft [verzoeker] de rechtbank onder meer verzocht op de voet van artikel 1019w Rv voor recht te verklaren dat [verweerder] jegens [verzoeker] aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval lijdt. Nadat [verweerder] een verweerschrift had ingediend, hebben de partijen, bijgestaan door hun advocaten, onderling afgesproken dat verkeersongevallendeskundige ing. J.J.A. Fitters over het ongeval zou rapporteren. [verzoeker] heeft toen zijn verzoekschrift ingetrokken.
2.6.
Bij brief van 12 september 2012, gericht aan Achmea, heeft Meuwissen gereageerd op het commentaar van [verzoeker] op zijn rapport van 18 mei 2012.
2.7.
Bij brief van 10 december 2102 heeft mr. Mulder, mede namens mr. Bolt, aan Fitters verzocht een ongevallenanalyse uit te voeren. De definitieve expertise van Fitters, waarin het commentaar van partijen op een concept-versie van zijn rapport is verwerkt, dateert van 25 september 2013. Daarin staat onder meer het volgende.
2.8.
Op pagina 2:
“1 GEGEVENS ONGEVAL
Onderhavig ongeval heeft plaatsgevonden op 19 november 2007, omstreeks 07:33 uur, op de N315 ( [adres] ) te [woonplaats 2] . Ten tijde van het ongeval was het schemerig. Het was droog weer en het wegdek, bestaande uit asfalt, was eveneens droog.
Bij het ongeval waren betrokken:
- de heer [verzoeker] als voetganger;
- de heer [verweerder] als bestuurder van een personenauto, te weten de bij Interpolis verzekerde [auto] met kenteken [kenteken] .
De heer [verweerder] reed met zijn Volkswagen over de N315, komende uit de richting van [adres] en gaande in de richting van [woonplaats 2] . Kort voor de kruising met de [straat] is hij in botsing gekomen met de heer [verzoeker] die, gezien de rijrichting van de Volkswagen, van rechts naar links de N315 overstak.
De ongevallocatie is gelegen buiten de bebouwde kom. De ter plaatse toegestane maximumsnelheid bedraagt 80 km/uur.
2 VRAAGSTELLING
Gevraagd is om mede op basis van de beschikbare stukken een verkeersongevallenanalyse uit te voeren en daarbij antwoord te geven op de volgende vragen:
1 Waar op de N315 heeft de aanrijding naar uw mening plaatsgevonden?
2. Heeft de heer [verweerder] de heer [verzoeker] voorafgaand aan de aanrijding kunnen waarnemen?
3. Wanneer vraag 2 bevestigend zou moeten worden beantwoord, hoever was de door de heer [verweerder] bestuurde auto op het moment waarop de heer [verweerder] de heer [verzoeker] kon waarnemen, van de heer [verzoeker] verwijderd?
4. Had de heer [verweerder] , als hij de heer [verzoeker] voorafgaand aan de aanrijding had kunnen waarnemen, de door hem bestuurde auto nog tijdig tot stilstand kunnen brengen of had hij de aanrijding anderszins kunnen voorkomen?
5. Wanneer het antwoord op de vorige vraag ontkennend zou luiden, had de heer [verweerder] dan het ongeval kunnen voorkomen wanneer hij minder dan 80 km/uur zou hebben gereden, en zo ja bij welke snelheid zou dat het geval zijn geweest?
6. Heeft u overigens nog opmerkingen (al dan niet naar aanleiding van de bijgevoegde rapporten van de heer Meuwissen) die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?”
2.9.
Op pagina 3:
“Uit de voorgelegde vragen blijkt dat de discussie zich toe spitst op de waarneembaarheid van de heer [verzoeker] en de vermijdbaarheidsmogelijkheden voor de heer [verweerder] .
In algemene zin geldt dat de stelligheid van de antwoorden op dit soort vragen, sterk afhankelijk is van de stelligheid van de uitgangspunten. Zoals bij vrijwel alle ongevallen is ook bij dit ongeval geen sprake van louter vaststaande feiten (waarop de uitgangspunten kunnen worden gebaseerd). Binnen ons vakgebied ontkomt men er niet aan om sommige uitgangspunten te moeten inschatten. Zolang die uitgangspunten onderbouwd worden én voorzien worden van de 'nodige' marges, dan is daar ook helemaal niets mis mee.
Nadat alle uitgangspunten op die wijze zijn bepaald, dient te worden bepaald welke combinatie van uitgangspunten leidt tot de uiterste antwoorden. Deze methodiek leidt zo tot een worstcase en een bestcase scenario, waarbij geldt dat de werkelijkheid daar ergens tussenin moet hebben gelegen.”
2.10.
Op pagina 8:
“5.3 Visualisatie scenario's
Het worstcase scenario is door mij gedefinieerd als het scenario waarbij [verweerder] 'de slechtste kaarten had' om een ongeval te voorkomen. Dat is bij het scenario van figuur 2, waarbij:
- de bomen een diameter van 90 cm hebben en de stammen zich 45 cm van de rijbaan bevinden;
- [verzoeker] iets achter het hart van de bomenrij en vanaf de linker rand van de doorsteek vertrekt;
- [verzoeker] een snelheid van ruim 8 km/uur bereikt en de rijbaan haaks oversteekt;
- [verweerder] wat rechts van het midden van de rechter rijstrook rijdt;
- [verweerder] met een (constante) snelheid van 70 km/uur rijdt.
Bij dit scenario bevindt [verweerder] zich, op het moment dat [verzoeker] vanachter de bomen tevoorschijn komt en als ongevaldreiging waarneembaar kan worden, het dichtst bij de botsplaats c.q. de baan van de overstekende [verzoeker] . Qua tijd en afstand heeft hij dan de minste mogelijkheden om een aanrijding te voorkomen.
Het bestcase scenario is dan natuurlijk het scenario waarbij [verweerder] `de beste kaarten had' om een ongeval te voorkomen. Dat is bij het scenario van figuur 3, waarbij:
- de bomen een diameter van 80 cm hebben en de stammen zich 60 cm van de rijbaan bevinden;
- [verzoeker] vanaf een 6 m voorbij de doorsteek en een normaal/dicht bij de rijbaan gelegen (stilstand)positie vertrekt;
- [verzoeker] een snelheid van ongeveer 5 km/uur bereikt en de rijbaan schuin oversteekt;
- [verweerder] wat links van het midden van de rechter rijstrook rijdt;
- [verweerder] met een (constante) snelheid van 80 km/uur rijdt”
2.11.
Op pagina 10, 11 en 12:
“5.4 Vermijdbaarheidsmogelijkheden
Op basis van voornoemde visualisaties kan nu ook een vermijdbaarheidsanalyse worden uitgevoerd. In dat kader dient per scenario eerst te worden bepaald op welk moment [verzoeker] als ongevaldreiging waarneembaar wordt.
Worstcase scenario (…)
In het kader van deze worstcase benadering zijn we daarmee echter nog niet klaar. De door de heer Meuwissen geraadpleegde heer Pfleger benoemt een aspect waar ik geen rekening mee heb gehouden bij het opstellen van het conceptrapport. Het door de hem onder de punten 1 t/m 3 genoemde, heeft betrekking op een periode waarin de bestuurder van de auto als het ware afgeleid en min of meer verblind wordt door de koplampen van de tegemoetkomende auto van getuige [naam 1] . Het is zeer wel mogelijk dat de voetganger in die periode niet waarneembaar was.
Deze periode valt volgens mijn definitie buiten de (zuivere) reactietijd. Het betreft een periode voor het perceptiemoment; een 'verloren’ tijdsduur waarin bij wijze van spreken niets anders dan de koplampen van de tegemoetkomende auto waarneembaar zijn.
De kans bestaat evenwel dat deze periode toevallig samenviel met het moment waarop de voetganger vanachter de boom tevoorschijn kwam. Als [verweerder] precies op dat moment startte met het kijken naar de koplampen van de tegemoetkomende auto, dan heeft dit vanzelfsprekend een negatief effect gehad op zijn vermijdbaarheidsmogelijkheden. De daarbij 'verloren' tijd valt volgens de definitie niet onder de reactietijd maar 'onder de streep' heeft het natuurlijk wel hetzelfde effect.
In het kader van deze worstcase benadering dient daarom, op grond van het door de heer Pfleger genoemde, inderdaad rekening te worden gehouden met een totale duur van minimaal 2 s.
Met behulp van deze uitgangspunten kan, voor dit worstcase scenario, worden berekend dat [verweerder] een botsing pas had kunnen voorkomen als zijn snelheid minder dan 30 km/uur had bedragen.”
2.12.
Op pagina 13 en 14:
“Bestcase scenario (…)
Bij dit scenario begint [verzoeker] ongeveer 1,7 s voor de botsing te bewegen. Op circa 1,5 s voor de botsing is [verzoeker] reeds kort in beweging en ik acht het reëel om dat als perceptiemoment aan te houden. (…) De auto van [verweerder] is dan nog 33 meter van de botsplaats verwijderd. (…)
Ook bij dit scenario beschouw ik uitwijken naar links niet als een echt reële/veilige optie, zodat ook hier remmen de enige mogelijkheid is. (…)
Voor dit scenario acht ik de min of meer gebruikelijke zuivere reactietijd van 0,8 s reëel. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat ik de preperceptieperiode, de periode voor de gewaarwording, daarbij reeds achter de rug veronderstel.
De vraag dient zich nu aan of bij dit scenario ook rekening dient te worden gehouden met een extra c.q. verloren periode als gevolg van de koplampen van de tegemoetkomende auto van getuige [naam 1] .
In het kader van deze bestcase benadering is dat naar mijn oordeel niet het geval.
Het is namelijk mogelijk, althans niet uit te sluiten, dat [verweerder] , op het moment dat [verzoeker] in beweging kwam, de door de heer Pfleger genoemde fasen reeds afgerond had. Of anders geformuleerd; de kans bestaat dat [verweerder] op dat moment geen hinder (meer) ondervond van de koplampen van de tegemoetkomende auto.
Bovendien dient te worden opgemerkt dat het, gelet op hetgeen bekend is omtrent de lichtomstandigheden, helemaal niet vast staat dat de koplampen de door de heer Pfleger omschreven rol hebben gespeeld. Uit de reactie van de heer Meuwissen blijkt niet welke informatie hij de heer Pfleger over die omstandigheden precies heeft verstrekt. Ik heb de indruk dat de heer Meuwissen iets te veel vasthoudt aan de onjuiste veronderstelling dat er sprake was van 'naar duisternis neigende schemering'. Bovendien lijkt hij geheel voorbij te gaan aan de rol van de brandende straatverlichting.
Naar mijn oordeel dient voor dit scenario vastgehouden te worden aan een reactieduur van 0,8 s. En daarmee kan berekend worden dat [verweerder] een botsing tot een snelheid van ongeveer 62 km/uur had kunnen voorkomen.”
2.13.
En op pagina 16:
“6 BEANTWOORDING VRAGEN
1. Waar op de N315 heeft de aanrijding naar uw mening plaatsgevonden?
Op basis van de thans beschikbare informatie moet er van worden uitgegaan dat de aanrijding ergens in het met rood gearceerde gebied van onderstaande figuur heeft plaatsgevonden.
2. Heeft de heer [verweerder] de heer [verzoeker] voorafgaand aan de aanrijding kunnen waarnemen?
De heer [verweerder] heeft de heer [verzoeker] voorafgaand aan de botsing wel kunnen waarnemen, zie bijgaande visualisaties.
3. Wanneer vraag 2 bevestigend zou moeten worden beantwoord, hoever was de door de heer [verweerder] bestuurde auto op het moment waarop de heer [verweerder] de heer [verzoeker] kon waarnemen, van de heer [verzoeker] verwijderd?
De voorzijde van de auto van de heer [verweerder] was op dat moment nog tussen ongeveer 14 en ongeveer 33 m van de (baan van) de heer [verzoeker] verwijderd.
4. Had de heer [verweerder] , als hij de heer [verzoeker] voorafgaand aan de aanrijding had kunnen waarnemen de door hem bestuurde auto nog tijdig tot stilstand kunnen brengen of had hij de aanrijding anderszins kunnen voorkomen?
Als voor de heer [verweerder] een naderingssnelheid van 70 á 80 km/uur wordt aangenomen, dan had hij zijn auto niet tijdig tot stilstand kunnen brengen en de aanrijding ook anderszins niet kunnen voorkomen.
5. Wanneer het antwoord op de vorige vraag ontkennend zou luiden, had de heer [verweerder] dan het ongeval kunnen voorkomen wanneer hij minder dan 80 km/uur zou hebben gereden, en zo ja, bij welke snelheid zou dat het geval zijn geweest?
De heer [verweerder] had het ongeval kunnen voorkomen als zijn snelheid minder dan 30 á 62 km/uur had bedragen. De precieze snelheid is vooral afhankelijk van de plaats waar de heer [verzoeker] is gaan oversteken en de mate waarin hij (tegen de achtergrond) waarneembaar was.
6. Heeft u overigens nog opmerkingen (al dan niet naar aanleiding van de bijgevoegde rapporten van de heer Meuwissen) die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
Een nader verhoor van getuige [naam 1] en een praktische reconstructie onder soortgelijke omstandigheden zouden meer duidelijkheid kunnen verschaffen over de plaats van oversteken van [verzoeker] en de mate waarin hij waarneembaar was.”
2.14.
Achmea is gebleven bij haar afwijzing van aansprakelijkheid.
2.15.
Het onderhavige verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank op de voet van artikel 1019w e.v. Rv:
A-voor recht zal verklaren dat Achmea c.s. jegens [verzoeker] aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het verkeersongeval dat [verzoeker] op 19 november 2007 is overkomen,
B-Achmea c.s. zal veroordelen een bedrag van € 50.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan [verzoeker] zal betalen als voorschot op de schadevergoeding, en
C-de kosten van rechtsbijstand in deze verzoekschriftprocedure zal begroten en Achmea c.s. in deze kosten zal veroordelen.
2.16.
Achmea c.s. voert verweer, dat voor zover van belang hierna aan de orde zal komen.
2.17.
Vast staat dat [verweerder] , als eigenaar van het motorrijtuig waarmee [verzoeker] is aangereden, in beginsel schadeplichtig is op de voet van artikel 185 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: Wvw), en Achmea vervolgens op basis van de artikelen 3 en 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (verder: Wam). Zoals in artikel 185 lid 1 van de Wvw is bepaald, is dit anders indien aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht. Achmea c.s. heeft gesteld dat hiervan sprake is. [verzoeker] heeft dat betwist. Ter zake van het beroep op overmacht is het volgende van belang.
2.18.
Het beroep van de eigenaar van een motorrijtuig op overmacht in de zin van artikel 185 lid 1 van de Wvw gaat slechts op als hij aannemelijk maakt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers — daaronder begrepen het slachtoffer zelf — alleen van belang, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. (HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214 onder 3.6 sub 2.) Wat betreft het criterium ‘rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt’ gaat het derhalve niet erom of [verweerder] ‘in redelijkheid geen verwijt valt te maken’ (HR 4 oktober 1996, NJ 1997/147) of dat ‘menselijkerwijs’ aan [verweerder] iets te verwijten valt (vergelijk de conclusie van de A-G bij laatstgenoemd arrest). Indien in juridisch opzicht aan [verweerder] enig verwijt te maken valt, hoe gering ook, faalt het beroep op overmacht. De achterliggende gedachte hierbij is dat kwetsbare verkeersdeelnemers zoals voetgangers zo veel mogelijk worden beschermd tegen de aanzienlijke (en ingevolge de Wam verplicht verzekerde) risico’s die het gebruik van motorrijtuigen in het verkeer voor hen meebrengen, en die zich hier hebben verwezenlijkt, tot ontsteltenis van alle betrokkenen.
2.19.
Ter zake van de feiten en omstandigheden op grond waarvan overmacht volgens Achmea c.s. aannemelijk is, rusten stelplicht, en zo nodig de bewijslast, op Achmea c.s. (NJ 17 november 2000, RvdW 2000/234 onder 3.3.2 sub 3). In dat verband geldt het volgende.
2.20.
Het partijdebat spitst zich toe op de vraag of [verweerder] voorafgaand aan de aanrijding [verzoeker] niet heeft kunnen waarnemen en, in het verlengde daarvan, of [verweerder] (daarom) van het niet remmen rechtens geen verwijt kan worden gemaakt, zoals Achmea c.s. stelt en [verzoeker] betwist. Voor een beoordeling in dit verband, die relevant is nu [verzoeker] ten tijde van het ongeval niet jonger was dan 14 jaar (HR 31 mei 1991, VR 1991/119), is de precieze ongevalstoedracht van belang. Het vaststellen hiervan wordt erdoor bemoeilijkt dat [verzoeker] zich van de aanrijding (als gevolg daarvan) niets meer kan herinneren en [verweerder] [verzoeker] , althans een schim, pas direct voorafgaand aan de aanrijding feitelijk heeft gezien.
2.21.
De partijen hebben uiteindelijk in onderling overleg, bijgestaan door gespecialiseerde advocaten, de ongevalstoedracht door de onafhankelijke en professionele verkeersongevallendeskundige Fitters voornoemd laten onderzoeken, die zich met name heeft uitgelaten over de zichtbaarheid van [verzoeker] en over de vertragingsmogelijkheden. Zoals de partijen ook aannemen, heeft dan als uitgangspunt te gelden dat zij gebonden zijn aan de bevindingen van Fitters, behoudens zwaarwegende bezwaren tegen de inhoud of de wijze van tot stand komen van diens rapport.
2.22.
Achmea c.s. heeft aangevoerd dat zwaarwegende bezwaren tegen de inhoud bestaan (punt 12 van het verweerschrift). Zij heeft daartoe verwezen naar de zienswijze van partijdeskundige Meuwissen en op de getuigenverklaringen van [verweerder] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 1] , waaruit volgens Achmea c.s. volgt dat [verweerder] [verzoeker] niet kan hebben gezien voorafgaand aan de aanrijding. Fitters heeft voor zijn onderzoek de beschikking gehad over de rapporten van Meuwissen en de verklaringen van de getuigen. Achmea c.s. heeft de mogelijkheid gehad, en door Meuwissen te baat laten nemen, voor aspecten daarvan nog eens extra de aandacht vragen bij gelegenheid van het geven van haar reactie op het concept-rapport. Dit heeft op onderdelen ook tot aanpassing van de bevindingen van Fitters geleid. Specifiek wat betreft de invloed van tegenlicht als gevolg van het schijnsel van de koplampen van de auto van [naam 1] in het ‘best-case’ scenario, is Fitters echter expliciet en overtuigend gemotiveerd bij zijn bevindingen gebleven (pagina 14 van zijn rapport). In lijn daarmee heeft [verweerder] ter zitting verklaard dat hij zich van verblinding niets herinnert. Voor het aannemen van een zwaarwegend inhoudelijk bezwaar kon Achmea c.s. dan niet ermee volstaan, zoals zij heeft gedaan, nog eens naar de getuigenverklaringen en de mening van Meuwissen te verwijzen. Dat Achmea c.s. zich niet in alle bevindingen van Fitters kan vinden doet aan het hiervoor bedoelde uitgangspunt niet af.
2.23.
Achmea c.s. heeft bewijs van haar stellingen aangeboden. In dat verband geldt het volgende. Waar het de beoordeling door Fitters betreft van het bewijs dat hij voorhanden had is Achmea c.s. daaraan gebonden, gelet op het hierboven weergegeven uitgangspunt. Achmea c.s. heeft aangeboden nadere stukken in het geding te brengen, maar heeft nagelaten aan te geven welke stukken het betreft en ook waarom het thans ontbreken van kennisname van die stukken een zwaarwegend bezwaar oplevert als hiervoor bedoeld. Zoals gezegd heeft Fitters de beschikking gehad over de verklaringen van de getuigen, zoals die door de politie en door het door Achmea c.s. ingeschakelde schaderegelingsbureau zijn opgetekend. Achmea c.s. heeft niet aangeven dat deze verklaringen onjuist zouden zijn, of in welke opzicht zij incompleet zouden zijn. Achmea c.s. heeft integendeel bij gelegenheid van reageren op het concept-rapport van Fitters juist laten doorschemeren dat het nogmaals horen van [naam 1] , zo lang na het ongeval, geen zin heeft (brief Meuwissen van 26 juni 2013, pagina 6, reactie op de beantwoording van vraag 6 door Fitters). Het horen van Meuwissen en/of de door Meuwissen aangehaalde prof. Pfleger zou in feite neerkomen op het bieden van gelegenheid de beoordeling van de casus door de door partijen gezamenlijk aangezochte deskundige in rechte alsnog aan te vallen met de mening van een partijdeskundige. Daartegen verzet zich nu juist het hierboven weergegeven uitgangspunt. Het bewijsaanbod van Achmea c.s. dient gelet op het voorgaande als onvoldoende ter zake dienend te worden gepasseerd. De rechtbank zal, nu van zwaarwegende bezwaren niet is gebleken, het rapport van Fitters aan haar beoordeling ten grondslag leggen.
2.24.
Gelet op Fitters’ beantwoording van vraag twee kan niet worden vastgesteld dat [verweerder] voorafgaand aan het ongeval [verzoeker] niet heeft kunnen zien. Voor zover het beroep op overmacht van Achmea c.s. daarop berust, gaat het niet op. Het is vervolgens de vraag of [verweerder] , had hij [verzoeker] voorafgaand aan het ongeval wel gezien, ter zake van de wijze waarop hij dan aan het verkeer zou hebben kunnen deelnemen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen verwijt valt te maken. In dat verband is van belang of [verweerder] [verzoeker] pas op een zodanig moment voor de aanrijding heeft kunnen zien dat dit voor de veroorzaking van het ongeval niet van belang had kunnen zijn. Nu vast staat dat uitwijken voor [verweerder] niet mogelijk was, betekent dit concreet de vraag of [verweerder] niet meer had kunnen remmen in een mate die voor de veroorzaking van het ongeval van belang is.
2.25.
De mate waarin gelegenheid voor dit remmen is geweest heeft Fitters vastgesteld met een marge, gelegen tussen door hem als ‘worstcase’ en ‘bestcase’ vastgestelde scenario’s, welke marge is veroorzaakt door onzekerheden over de uitgangspunten. Deze onzekerheden komen gelet op de in punt 2.19. geschetste bewijslastverdeling voor rekening van Achmea c.s. Anders dan zij heeft bepleit kan ter zake van het beroep op overmacht in rechte hooguit het voor de remmogelijkheden van [verweerder] gunstigste scenario worden vastgesteld. Een minder gunstig scenario kan, gelet op de onzekerheden die daarmee volgens Fitters zijn omgeven, niet worden vastgesteld. In zoverre realiseert zich hier derhalve het bewijsrisico van Achmea c.s. De rechtbank dient dan ook bij de verdere beoordeling uit te gaan van het door Fitters geschetste ‘bestcase’ scenario. Uit het rapport van Fitters volgt dat [verweerder] bij dit scenario gelegenheid tot remmen zou hebben gehad, en wel in die mate dat hij bij een naderingssnelheid van 70 à 80 km/u het ongeval niet zou hebben kunnen voorkomen, maar wel bij een snelheid van 62 km/u of minder.
2.26.
Vast staat dat [verweerder] naderde met een snelheid van tussen de 70 en 80 km/u (Achmea c.s.) althans van ongeveer 80 km/u ( [verzoeker] ). De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat [verweerder] , ook als hij [verzoeker] wel zodra mogelijk had waargenomen, niet zo tijdig had kunnen remmen dat een ongeval voorkomen had kunnen worden. [verweerder] heeft de ter plaatste geldende maximumsnelheid niet overschreden. Daarmee is echter niet gezegd dat hem van de door hem gereden snelheid rechtens geen voor de veroorzaking van het ongeval relevant verwijt kan worden gemaakt.
2.27.
In dit verband is in de eerste plaats het volgende van belang. De in punt 2.18. aangehaalde rechtsregel impliceert, anders dan Achmea c.s. lijkt te menen, niet dat eerst indien [verweerder] van het veroorzaken van het ongeval een verwijt gemaakt kan worden, niet tot overmacht kan worden geconcludeerd. Voldoende is dat het verweten handelen of nalaten voor de veroorzaking van het ongeval van belang is geweest, of zoals in HR 5 december 1997, VR 1998/29 aan de orde was, ‘tot het ontstaan van de aanrijding heeft bijgedragen’. De rechtbank acht in het niet benutten van de mogelijkheid tot remmen, als gevolg waarvan een ongeval niet zou zijn voorkomen, maar in ieder geval de gevolgen daarvan, zoals [verzoeker] in punt 153 van het verzoekschrift onbetwist heeft gesteld, aanzienlijk zouden zijn gemitigeerd, een rechtens relevant verwijt aan de zijde van [verweerder] gelegen. Het overmachtsverweer dient op die grond te worden verworpen.
2.28.
Bovendien had [verweerder] , ook los van het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden rechtens zijn snelheid (meer) moeten matigen, en wel tot een snelheid onder de hiervoor bedoelde grens van 62 km/u. Daartoe is het volgende redengevend.
[verweerder] reed niet iedere dag over de [adres] , maar wel vaker dan maandelijks en ook overdag, en kende de weg dus wel, aldus [verweerder] en de advocaat van Achmea c.s. ter comparitie. [verweerder] was ter plaatste dus tamelijk goed bekend. Wetenschap ter zake van de bushalte en van de kruising met de [straat] mag dan bij [verweerder] bekend worden verondersteld. Of [verweerder] de bushalte in de ochtend van 19 november 2007 al dan niet daadwerkelijk heeft opgemerkt of kon opmerken is dan in dit verband van minder groot belang. Verder is relevant dat als onweersproken vast staat dat de [adres] voor gemotoriseerd verkeer bekend stond als gevaarlijk.
Gelet op het voorgaande mocht van [verweerder] rechtens worden verwacht dat hij bedacht zou zijn op fouten van eventueel verkeer vanuit de [straat] of van overstekende busreizigers zoals [verzoeker] , die als gevolg van de schemering en de bomenrij langs de [adres] slecht zicht op het overige verkeer hadden en ook slecht zichtbaar waren voor het overige verkeer, en wel in die zin dat [verweerder] zijn snelheid tot onder de 62 km/u zou hebben verlaagd om op die fouten te kunnen anticiperen. Deze fouten waren niet zo onwaarschijnlijk dat [verweerder] bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat Achmea c.s. haar stelling dat een dergelijke verlaging van de snelheid weer andere, grotere risico’s voor het verkeer zou hebben meegebracht, in het licht van de betwisting daarvan door [verzoeker] onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft enkel verwezen naar het rapport naar Meuwissen van 18 mei 2012 (noot 37 van het verweerschrift). Hij merkt daarin (op pagina 18) op dat overige weggebruikers verwachten dat 80 km/u wordt gereden en dat het buiten het normale verwachtingspatroon is gelegen dat 40 km/u wordt gereden. Dat het rijden met een bepaalde snelheid (van 60 km/u) gevaarlijk zou zijn schrijft Meuwissen echter niet, laat staan dat hij vast stelt dat dit gevaar groter is dan dat van onoplettende verkeersdeelnemers vanuit de [straat] . Ook in dit opzicht is derhalve sprake van een voor de veroorzaking van het ongeval rechtens relevant verwijt dat aan een geslaagd beroep op overmacht in de weg staat.
2.29.
Vervolgens is aan de orde het eigen schuldverweer in de zin van artikel 6:101 BW. Vast staat dat [verzoeker] ten onrechte aan [verweerder] geen voorrang heeft verleend en dat de (letsel)schade van [verzoeker] mede een gevolg is van deze aan [verzoeker] toe te rekenen verkeersfout. De vraag is of, en zo ja in welke mate, dit de vergoedingsplicht van Achmea c.s. beperkt. Gelet op het verweer van Achmea c.s. is in dat verband eerst aan de orde de vraag of [verzoeker] een beroep toekomt op de zogenoemde 50%-regel.
2.30.
Deze regel houdt (volgens HR 30 maart 2007, RvdW 2007/2) in dat indien overmacht van de bestuurder van het motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, doch er wel een fout van de fietser of voetganger is zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, de billijkheid eist dat bij de verdeling van de schade over de betrokkenen ten minste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar. Deze regel is gegrond op de billijkheid als bedoeld in art. 6:101 lid 1 BW en geldt specifiek voor de aansprakelijkheid van het motorrijtuig jegens 'kwetsbare' verkeersdeelnemers. De uitzondering op de 50%-regel voor het geval van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van de voetganger of fietser berust op de gedachte dat er in genoemd geval geen grond meer bestaat om de schade — ongeacht de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen — billijkheidshalve ten minste voor 50% ten laste van het motorrijtuig te brengen. Bij opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van de voetganger of fietser zijn immers diens eigen gedragingen in zodanige mate bepalend voor het ontstaan van het ongeval, dat de billijkheid in een dergelijk geval niet eist dat de beschermende 50%-regel ten gunste van deze voetganger of fietser geldt. In een zodanig geval blijft de verdeling van de schade over het motorrijtuig en het slachtoffer dan ook onderworpen aan de gewone regels van art. 6:101 BW.
2.31.
Voor aan opzet grenzende roekeloosheid als bedoeld in de 50%-regel is in beginsel bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer vereist. De stelplicht en bewijslast ter zake van de aan opzet grenzende roekeloosheid rusten op de aansprakelijk gestelde partij; dat bewijs omvat derhalve ook de bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer. Opmerking verdient evenwel dat de aansprakelijk gestelde partij voor het bewijs van die bewustheid kan volstaan met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit die bewustheid bij een voetganger of fietser vanaf de leeftijd van 14 jaar mag worden afgeleid.
2.32.
Volgens Achmea c.s. is sprake van aan opzet grenzende roekeloosheid, omdat [verzoeker] voor het oversteken niet naar links heeft gekeken teneinde zich ervan te vergewissen dat er van die zijde geen verkeer naderde. Als hij dat wel zou hebben gedaan zou hij niet de weg zijn opgestapt, aldus Achmea c.s. (in voetnoot 47 van het verweerschrift). Dit laatste impliceert echter dat [verzoeker] zich niet daadwerkelijk bewust is geweest van het gevaar van verkeer uit de richting van [adres] . De stellingen van Achmea c.s. kunnen haar standpunt niet dragen. Het verweer wordt verworpen.
2.33.
De in artikel 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid eist dan dat bij de verdeling van de schade over de betrokkenen ten minste 50% van de schade ten laste van Achmea c.s. wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het aan een motorrijtuig verbonden gevaar. Vervolgens moet worden nagegaan of wellicht naar de maatstaven van die bepaling meer dan 50% van de schade ten laste van Achmea c.s. moet worden gebracht, hetzij omdat de gedragingen van [verweerder] in verhouding tot die van [verzoeker] voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen (hieronder in punt 2.33. te bespreken), hetzij omdat de in art. 6:101 lid 1 bedoelde billijkheid, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een zodanige verdeling eist dan wel eist dat de schade geheel ten laste van Achmea c.s. komt (in punt 2.34.). (HR 24 december 1993, NJ 1995/236.)
2.34.
Ter zake van de mate waarin de aan [verzoeker] c.q. [verweerder] toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen is het volgende van belang. Achmea c.s. heeft in dit verband op de vaststaande voorrangsfout van [verzoeker] gewezen. Niet houdbaar is het daartegenover door [verzoeker] ingenomen standpunt dat de omstandigheden dat [verweerder] niet heeft geremd en zijn snelheid niet voldoende heeft aangepast, in verhouding tot de voorrangsfout van [verzoeker] in overwegende mate aan de schade hebben bijgedragen of dat de fout van [verzoeker] in het niet valt bij deze omstandigheden. De aanrijding heeft in de eerste plaats door de voorrangsfout van [verzoeker] kunnen gebeuren. De schade is derhalve in niet onaanzienlijke mate mede een gevolg van de voorrangsfout. Dat er ook aan [verweerder] toe te rekenen omstandigheden zijn die aan het ontstaan van het ongeval en de schade hebben bijgedragen doet daaraan niet af. De omstandigheden over en weer qua causaliteit, dus in normatief opzicht neutraal afwegende, acht de rechtbank passend de vaststelling dat de fout van [verzoeker] voor 60% aan de schade heeft bijgedragen. Op basis hiervan zou dus niet meer dan 50% van de schade door Achmea c.s. hoeven te worden vergoed.
2.35.
Dan is, gelet met name op het verhandelde ter zitting, aan de orde of de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden eist dat een andere verdeling plaatsvindt. [verzoeker] heeft in dit verband onder meer gewezen op zijn jonge leeftijd ten tijde van het ongeval, op het feit dat [verweerder] verzekerd is, en op de ernst van het opgetreden letsel (waarvan wel vast staat dat het zeer ernstig is, maar op grond van de verstrekte informatie niet dat het zo ernstig is als aan de orde in het door [verzoeker] aangehaalde arrest van het gerechtshof te Arnhem van 7 december 1999, VR 2000/90). Deze omstandigheden rechtvaardigen, gegeven ook het feit dat de gevolgen voor [verweerder] relatief beperkt zijn gebleven, inderdaad een aanzienlijke correctie van de verdeling.
Dat geldt niet voor de ernst van de fouten van [verweerder] , nu deze niet zwaarder weegt dan de ernst van de fout van [verzoeker] . [verzoeker] heeft niet toegelicht op welke omstandigheden hij doelt met zijn beroep op het zogenoemde ‘concrete Betriebsgefahr’, terwijl de schrijvers van de publicatie waarin onderscheid wordt gemaakt tussen abstract en concreet Betriebsgefahr, aan het concrete Betriebsgefahr juist gewicht toekennen bij de primaire schadedeling naar de wederzijdse causaliteit en niet in het kader van de billijkheidscorrectie (‘Eigen schuld en medeaansprakelijkheid’, Monografieën Privaatrecht nr. 16, 2013, nummer 127). Dit aspect speelt hier dus geen rol.
De rechtspraak waarop Achmea c.s. in haar verweerschrift in dit verband heeft gewezen leidt niet tot een ander oordeel. In het arrest van 15 mei 1997 is de billijkheidscorrectie niet aan de orde. En het arrest van 21 februari 2002 is gewezen in een casus die met de onderhavige niet vergelijkbaar is.
Al met al eist de billijkheid dat 85% van de vergoedingsplicht van Achmea c.s. in stand blijft. Het verzoek sub A is met inachtneming hiervan toewijsbaar.
2.36.
Ter zake van het verzochte voorschot op schadevergoeding, het verzoek onder B, geldt het volgende. De vraag is of thans voldoende aannemelijk is dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval en rekening houdend met de tot 85% van de schade beperkte vergoedingsplicht van Achmea c.s., ten minste een bedrag van € 50.000,00 (dan wel een in redelijkheid door de rechtbank te bepalen lager bedrag) aan schadevergoeding toekomt.
2.37.
Ter zake van het letsel en de schade als gevolg van het ongeval heeft [verzoeker] aangegeven dat hij op jonge en kwetsbare leeftijd slachtoffer is geworden van een ernstig verkeersongeval. Hij is na het ongeval langdurig in het ziekenhuis opgenomen, waarbij hij enkele dagen in een kunstmatig coma is gehouden. Daarna volgde behandeling in een revalidatiekliniek en intensieve psychiatrische behandeling. [verzoeker] heeft verder gewezen op informatie van zijn medisch adviseur Blanken, die op basis van het dossier van [verzoeker] schedelhersenletsel, orthopedisch letsel en letsel van het bekken constateert en dit concretiseert, en uit correspondentie verkregen van mr. Mulder begrijpt dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval niet in staat is tot zelfstandig wonen en volledig arbeidsongeschikt is bevonden. Blanken ziet verder gedragsveranderingen met klachten van angst en mogelijk depressiviteit en ook concentratiestoornissen en verminderde mentale belastbaarheid in verband waarmee [verzoeker] naar de kinderpsychiater is verwezen. Uiteindelijk is door psycholoog/psychotherapeut Cloudt een aanpassingsstoornis vastgesteld. De problemen lijken zich (in 2011, rb) grotendeels te concentreren op de gedragsveranderingen en cognitieve functiestoornissen die het gevolg moeten worden geacht van het [verzoeker] overkomen ongeval en meer in het bijzonder van de hersenkneuzing, aldus Blanken. Hij concludeert dat in ieder geval maatschappelijk en familiaal ernstige restverschijnselen zijn overgebleven van het ongeval en dat [verzoeker] niet in staat is tot zelfstandig wonen of tot normaal gebruikelijk maatschappelijk functioneren waaronder werken, zelfs niet in een beschutte werkomgeving.
Uit informatie van psychiater Moonen uit 2013 blijkt van een Chronische Posttraumatische stress-stoornis en een persoonlijkheidsstoornis. [verzoeker] wordt thans behandeld door klinisch psycholoog Brekelmans.
2.38.
[verzoeker] heeft weliswaar zijn opleiding VMBO-T kunnen afronden, maar is ondanks speciaal onderwijs vanwege zijn klachten en beperkingen als gevolg van het ongeval niet erin geslaagd het HAVO of een MBO-opleiding tot juridisch medewerker te voltooien. De studievertraging bedraagt bijna 4 jaar. [verzoeker] is daarnaast volledig arbeidsongeschikt. Er is materiële schade in de vorm van ziekenhuisdaggeldvergoeding, medische kosten en reiskosten. En er is sprake van immateriële schade, aldus [verzoeker] .
2.39.
Ter zake van (de omvang van) de schade heeft Achmea c.s. zich van een inhoudelijke reactie onthouden omdat zij deze bij gebreke van de volledige onderliggende (medische) stukken niet kan beoordelen. Het gaat er echter in deze procedure niet om de schade (uitputtend) te begroten. Slechts aan de orde is of daarop een voorschot (van € 50.000,00) moet worden betaald. Tegen die achtergrond en gegeven de ernst van de aanrijding heeft [verzoeker] voldoende aanknopingspunten ervoor geboden aan te nemen dat hij ten gevolge van het ongeval ten minste € 50.000,00 schade lijdt, ook indien de verminderde vergoedingsplicht van Achmea c.s. daarbij wordt betrokken. Dit voorschot ziet met name op materiële schade bestaande uit inkomensvermogensschade en medische kosten, maar ook uit smartengeld. Achmea c.s. heeft niet aangegeven op welke concrete punten zij een nadere onderbouwing wenst. Het is gebleven bij een algemeen beroep op haar ongeïnformeerdheid. Het verzoek zal worden toegewezen.
2.40.
Wat betreft de kosten van [verzoeker] bij de behandeling van het verzoek, zijn verzoek onder C, dat is gebaseerd op artikel 1019aa Rv, is het volgende van belang. [verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift verzocht deze kosten, gebaseerd op een uurtarief van zijn advocaat van € 225,00 (inclusief kantoorkosten, exclusief btw) en 8 uur en 40 minuten werk, te begroten op een bedrag van € 2.359,50, te vermeerderen met door [verzoeker] te betalen griffierecht en het honorarium vanaf 15 mei 2014, toen het verzoekschrift werd ondertekend, tot en met de beëindiging van de onderhavige procedure. Volgens Achmea c.s. is het redelijk dat het bij dit concrete bedrag blijft.
2.41.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] de kosten van rechtsbijstand na 15 mei 2014 becijferd op een bedrag van € 6.190,40, meer dan 2½ keer het eerdere bedrag. Achmea c.s. heeft tegen deze forse verhoging bezwaar gemaakt.
2.42.
Op valt dat met ingang van juni 2014 een verhoging van het uurtarief heeft plaatsgevonden naar € 265,00, dat 1,5 uur aan werkzaamheden verricht door een collega van mr. Mulder wordt opgevoerd tegen een uurtarief van € 337,50, en dat maar liefst 16 uur en dertig minuten aan de voorbereiding van de zitting en het concipiëren van een pleitnota is gespendeerd. De rechtbank acht ten hoogste een uurtarief van € 225,00 (inclusief kantoorkosten, exclusief btw) passend en in totaal 24 uur (van de in totaal verzochte 32 uur en 25 minuten) aan werkzaamheden. De kosten worden dan begroot op € 6.611,00 (€ 225,00 maal 24 plus 21% plus € 77,00 aan griffierecht). [verzoeker] heeft tevens verzocht Achmea c.s. in deze kosten te veroordelen. Nu 15% van de schade op de voet van artikel 6:101 BW voor rekening dient te blijven van [verzoeker] en [verzoeker] niet specifiek heeft gesteld dat de billijkheid in dit verband een andere verdeling eist, zal Achmea c.s., gelet op HR 21 september 2007, NJ 2008/241, worden veroordeeld 85% van het begrote bedrag aan [verzoeker] te betalen, dus een bedrag van € 5.619,35. ECLI:NL:RBGEL:2014:8216