Rb Rotterdam 200411 oordeel over al dan afronden opleiding; kosten 7.029,33
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 200411 oordeel over al dan afronden opleiding; kosten 7.029,33
2. De vaststaande feiten
2.1. Op 13 maart 2005 is [verzoekster] – rijdend op een fiets – aangereden door de bestuurder van een auto die ten tijde van de aanrijding bij Allianz was verzekerd. Allianz heeft aansprakelijkheid van haar verzekerde voor de schade ten gevolge van het ongeval erkend.
2.2. Als gevolg van het ongeval heeft [verzoekster] haar rechter pols gebroken. De breuk moest langdurig met gips worden behandeld, hetgeen leidde tot kapselschrompeling en een functiebeperking in alle richtingen met betrekking tot de rechter pols, een blijvende functionele invaliditeit opleverend van 16%. Er is sprake van een eindtoestand. Daarnaast zijn na het ongeval bij [verzoekster] tinnitusklachten (‘oorsuizen’) ontstaan.
2.3. Vóór het ongeval volgde [verzoekster] een opleiding aan de Hogeschool te Rotterdam, richting maatschappelijk werk en dienstverlening. Na het ongeval heeft [verzoekster] haar opleiding gestaakt.
2.4. Door Allianz is in totaal een bedrag van EUR 59.260,00 aan [verzoekster] voldaan. Tussen partijen is een geschil blijven bestaan betreffende de vraag of sprake is van aan het ongeval toe te rekenen verlies aan arbeidsvermogen.
3. Het geschil
3.1. Het verzoek van [verzoekster], zoals dit is toegelicht ter zitting, strekt ertoe te bepalen dat voldoende aannemelijk is dat [verzoekster] (I) tengevolge van het ongeval haar opleiding niet heeft kunnen afronden, (II) het ongeval weggedacht, haar opleiding zou hebben afgerond en (III) bij afronding van haar opleiding, als maatschappelijk werkster was gaan werken in een betaalde (fulltime) functie vanaf het moment van afronden van haar opleiding tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd, alsmede de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv te begroten.
3.2. Allianz heeft verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van het verzoek.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [verzoekster] heeft haar verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, neergelegd in de artikelen 1019w tot 1019cc Rv (hierna: deelgeschilprocedure). De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijk onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de rechter om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen, met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Het verzoek wordt afgewezen voor zover de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
4.2. In geschil is of [verzoekster] als gevolg van het ongeval schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid. De rechtbank is van oordeel dat dit geschilpunt zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Dispuut over verlies aan arbeidsvermogen is immers te beschouwen als ‘een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake van de schade door dood of letsel tussen partijen rechtens geldt’ (artikel 1019w Rv). Daarbij komt dat partijen op de zitting te kennen hebben gegeven op zichzelf bereid te zijn tot het voeren van buitengerechtelijke onderhandelingen.
Gelet daarop bestaat naar het oordeel van de rechtbank in beginsel voldoende perspectief op een buitengerechtelijke afwikkeling van de schade.
Het stelt partijen in elk geval in staat een (efficiënte) vervolgstap te zetten, mogelijk in de richting van een vaststellingsovereenkomst.
4.3. [verzoekster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat haar als gevolg van het ongeval de kans is ontnomen haar opleiding af te ronden en – in het verlengde daarvan – een betaalde (fulltime) baan in het maatschappelijk werk te vinden. Allianz heeft betwist dat (I) er een causale relatie bestaat tussen het ongeval en het door [verzoekster] staken van haar opleiding, (II) zo het ongeval niet had plaatsgevonden, [verzoekster] de opleiding zou hebben afgerond en (III) [verzoekster], zo zij haar opleiding zou hebben afgerond, een (fulltime) baan als maatschappelijk werkster zou hebben kunnen vinden.
4.4. De rechtbank stelt voorop dat de schade geleden wegens verlies aan arbeidsvermogen moet worden vastgesteld aan de hand van een vergelijking van de huidige situatie met een hypothetische situatie, namelijk de inkomenssituatie die er zou zijn geweest indien het ongeval wordt weggedacht. Bij zulk een vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen. Daarbij geldt dat aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen geen hoge eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van de inkomsten die hij/zij in die hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben genoten; het is immers de veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over wat in de hypothetische situatie zonder ongeval zou zijn gebeurd. Dit alles laat onverlet dat de stelplicht en – in voorkomend geval – de bewijslast betreffende het verlies aan arbeidsvermogen op de benadeelde rust.
4.5. In het licht van de betwisting door Allianz van het bestaan van schade geleden wegens verlies aan arbeidsvermogen is door [verzoekster] voorshands onvoldoende onderbouwd dat zij, zo het ongeval niet had plaatsgevonden, de opleiding zou hebben afgerond. Uit het enkele feit dat [verzoekster] (met bovengemiddelde cijfers) tot de opleiding is toegelaten, is niet af te leiden dat zij die opleiding ook zou hebben afgerond. Hetzelfde geldt voor de verklaring van haar stagebegeleider en de verklaring van een medestudente. Bovendien zien deze verklaringen op de periode na het ongeval. De door [verzoekster] in het geding gebrachte slagingspercentages van de Hogeschool te Rotterdam voor de leeftijdsgroep van 45+ behelzen slechts cijfers van algemene aard. Zonder nadere gegevens (over bijvoorbeeld vooropleiding en werkervaring), die ontbreken, valt daaruit niet af te leiden dat [verzoekster] de opleiding zou hebben afgerond. Ter zitting heeft [verzoekster] haar stelling dat zij, zo het ongeval niet had plaatsgevonden, de opleiding zou hebben afgerond, niet nader kunnen onderbouwen. Gegevens over haar studieresultaten vóór het ongeval zijn niet meer voorhanden. De enkele – blote – stelling dat de studieresultaten van [verzoekster] tot het moment van het ongeval uitstekend waren, is niet toereikend.
4.6. Gegeven de omstandigheid dat de studieresultaten niet meer voorhanden zijn, omdat [verzoekster] geruime tijd na het ongeval, terwijl zij zich reeds van professionele rechtsbijstand had voorzien, de betreffende stukken (cijferlijsten) zelf heeft weggegooid en de Hogeschool Rotterdam deze kennelijk niet meer kan verschaffen, mocht van [verzoekster] worden verwacht dat zij haar stelling dat zij, zo het ongeval niet had plaatsgevonden, de opleiding zou hebben afgerond, op andere wijze nader had onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van getuigenverklaringen van personen die daadwerkelijk over die studieresultaten en de in dat verband bestaande kans dat [verzoekster] de opleiding zou hebben afgerond konden verklaren.
Door zulks na te laten heeft [verzoekster] vooralsnog niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Uit de overgelegde stukken, bezien in het licht van de hoogte van de vordering op dit punt, blijkt ook dat Allianz – terecht – om nadere onderbouwing heeft verzocht. Indien [verzoekster] er alsnog in slaagt haar stellingen over het verlies aan arbeidsvermogen nader te onderbouwen, kunnen de onderhandelingen tussen [verzoekster] en Allianz worden voortgezet en zal mogelijk alsnog een vaststellingsovereenkomst tot stand kunnen komen.
4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek, als thans onvoldoende onderbouwd, zal worden afgewezen.
4.8. Gezien het vorenoverwogene behoeft de vraag of [verzoekster], zo zij haar opleiding zou hebben afgerond, een (fulltime) baan als maatschappelijk werkster zou hebben kunnen vinden, geen bespreking meer. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij voorziet dat deskundige voorlichting en wellicht nadere bewijsvoering noodzakelijk zal zijn alvorens kan worden bepaald of sprake is van verlies aan arbeidsvermogen en, zo ja, in welke mate. Door de in dit geschil evident benodigde instructie kan van de door [verzoekster] gewenste snelle positieve beslissing in het kader van een deelgeschil geen sprake zijn. Dat het voor [verzoekster] belastend is om haar stellingen voldoende aannemelijk te moeten maken, kan daar niet aan afdoen. Van Allianz kan immers niet worden gevergd dat zij zonder meer overgaat tot vergoeding van gestelde schadeposten, ook als bewijsstukken met betrekking tot die schade, waarvan het in de rede ligt dat die zouden moeten bestaan, niet worden overgelegd en de schade evenmin op andere wijze voldoende aannemelijk wordt gemaakt.
4.9. [verzoekster] heeft verzocht haar kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is.
4.10. Allianz meent niet gehouden te zijn de kosten te voldoen, omdat [verzoekster] een rechtsbijstandsverzekering heeft gesloten en de kosten van rechtsbijstand door die verzekeraar zijn gedragen krachtens de overeenkomst. Deze stelling is onjuist. Uit artikel 6 lid 2 van de door [verzoekster] in het geding gebrachte polisvoorwaarden blijkt dat de kosten van rechtsbijstand slechts worden voorgeschoten door de verzekeraar voor zover deze kosten kunnen worden verhaald op de aansprakelijke partij. De kosten waarvan [verzoekster] begroting verzoekt zijn derhalve aan te merken als schade die door haarzelf is geleden.
4.11. Mr. Renshoff heeft een specificatie overgelegd van de tot het moment van de zitting gemaakte kosten, die volgens die opgave EUR 6.374,33 bedragen. Die kosten komen de rechtbank redelijk voor. De met de verdere behandeling van de zaak gemoeide kosten (de tijd besteed aan het bijwonen van de mondelinge behandeling ter zitting) zullen door de rechtbank worden begroot op EUR 400,00, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van EUR 255,00, in totaal dus EUR 7.029,33. LJN BQ1833