Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zwolle-Lelystad 131011 vordering tzv rugklachten agv werk verjaard, veroordeling werkgever in kosten deelgeschil E 3.164,75

Rb Zwolle-Lelystad 131011 vordering werknemer terzake van rugklachten ontstaan door werk verjaard, veroordeling werkgever in kosten deelgeschil E 3.164,75
De beoordeling
1.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast:
a. Verzoeker (hierna ook: [VERZOEKER]) is gedurende de periode van september 1983 tot omstreeks november 2000 werkzaam geweest bij verweerster (hierna ook: [WERKGEVER]), aanvankelijk als hulpvakarbeider offset drukkerij en vanaf oktober 1991 als inktvoorbereider/beheerder van het inkt- en platenmagazijn.
b. Op 21 november 2000 is [VERZOEKER] op grond van rugklachten definitief uitgevallen voor zijn werk; aansluitend is hij, per einde wachttijd, vanaf 19 november 2001 volledig arbeidsongeschikt geoordeeld, welke situatie tot op heden onveranderd voortduurt en, naar het zich laat aanzien ook zal voortduren.
c. [VERZOEKER], die zich op het standpunt stelt dat zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de aard van het (naar zijn oordeel: ernstige rug belastende) werk in dienst van [WERKGEVER], heeft bij brief van 4 maart 2005 [WERKGEVER] aansprakelijk gesteld voor zijn schade als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid.
d. Er is geruime tijd tussen (de gemachtigden van) partijen gecorrespondeerd over de aansprakelijkheidsvraag, maar de verzekeraar van [WERKGEVER] blijft iedere aansprakelijkheid afwijzen. Inmiddels hebben naar aanleiding van een verzoek van [VERZOEKER] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor getuigenverhoren plaatsgevonden ter vaststelling van de aard en omvang van de werkzaamheden die [VERZOEKER] in zijn dienstbetrekking bij [WERKGEVER] heeft verricht.
2.
In de discussie tussen partijen heeft [WERKGEVER] zich onder meer op het standpunt gesteld dat de vordering van [VERZOEKER] is verjaard omdat [VERZOEKER] (ruim) voor 4 maart 2000 voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van [WERKGEVER]. [VERZOEKER] bestrijdt dat standpunt omdat hij van oordeel is dat hij zelf in de jaren voorafgaande aan 4 maart 2000 weliswaar een vermoeden heeft gehad dat zijn gezondheidsklachten verband hielden met de door hem in opdracht van [WERKGEVER] verrichte arbeid, maar dat geen terzake kundig arts hem in die periode heeft verteld dat dat vermoeden op medische gronden werkelijkheid was. Met het onderhavige verzoek beoogt [VERZOEKER] uitspraak van de rechter te verkrijgen op het deelgeschil tussen partijen betreffende de vraag of de vordering van [VERZOEKER] inmiddels is verjaard of niet.
3.
[WERKGEVER] heeft verweer gevoerd en gemotiveerd aangevoerd:
a. Dat het onderhavige verzoek met toepassing van artikel 1019z Rv. moet worden afgewezen;
b. dat de vordering van [VERZOEKER] inderdaad is verjaard.
[WERKGEVER] heeft op haar beurt verzocht om, onder afwijzing van het verzoek van [VERZOEKER], voor recht te verklaren dat de vordering van [VERZOEKER] is verjaard.

Ad a.
Ter toelichting op haar verweer, dat het onderhavige verzoek in strijd is met de bedoeling van de wetgever met de onderhavige regeling terzake van de beslissing op deelgeschillen, heeft [WERKGEVER] het volgende, kort samengevat, aangevoerd.
Blijkens de Memorie van Toelichting op het desbetreffende wetsontwerp stond de wetgever met de onderhavige regeling inzake deelgeschil voor ogen, dat een beslissing op een deelgeschil bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Dat oogmerk is ook terug te vinden in artikel 1019z Rv.. In deze zaak is tussen partijen niet in
geschil, dat zij het op geen enkel onderdeel betreffende de vordering van [VERZOEKER] met elkaar eens zijn. Zo strijden zij dus nog steeds zowel over de vraag of de gezondheidsschade van [VERZOEKER] inderdaad geheel of ten dele voortvloeit uit de door hem in dienst van [WERKGEVER] verrichte arbeid, over de vraag of [WERKGEVER] haar verplichtingen uit artikel 7:658 BW is nagekomen en over de omvang van de door [VERZOEKER] geleden schade. Volgens [WERKGEVER] is aldus evident dat een beslissing op dit deelgeschil de onderhandelingen tussen partijen niet zal vlot trekken of opnieuw op gang zal brengen.
Ad b.
Voor het geval inhoudelijke beoordeling van het deelgeschil aan de orde komt heeft [WERKGEVER] het volgende, ook kort samengevat, aangevoerd. Uit de bij het verzoekschrift en het verweerschrift overgelegde stukken blijkt onomstotelijk,
dat [VERZOEKER] in de jaren voorafgaande aan 4 maart 2000 zelf overtuigd was van het verband tussen de aard van de door hem te verrichten werkzaamheden en zijn gezondheidsklachten. Dat heeft hij niet alleen zelf als getuige onder ede (in het kader van het voorlopig getuigenverhoor) verklaard, ook collega's van hem hebben onder ede bevestigd dat [VERZOEKER] met regelmaat over zijn gezondheidsklachten klaagde in samenhang met de aard van het werk.
Uit die door partijen overgelegde stukken blijkt ook, dat [VERZOEKER] bemerkte dat zijn klachten verergerden naarmate hij langer werkte. Bovendien blijkt uit de ook in het geding gebrachte rapportages van de betrokken medici dat die op tal van momenten de overtuiging waren toegedaan dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de gezondheidsklachten en
het verrichten van de werkzaamheden.

4.
De kantonrechter is van mening dat de beslechting van het onderhavige deelgeschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 1019w Rv.. Weliswaar staat in dit geval vast dat partijen in hun onderhandelingen nog op geen enkel onderdeel van de vele relevante geschilpunten reeds tot overeenstemming zijn
geraakt, geenszins valt uit te sluiten dat met name een beslissing op een zo wezenlijk onderdeel als de verjaringsvraag, de reeds vele jaren slepende discussie tussen partijen beëindigt of juist weer op gang brengt, al naar gelang de inhoud van de beslissing. Het verzoek is aldus naar het oordeel van de kantonrechter overeenkomstig de wet, zodat daarop inhoudelijk zal worden beslist.
5.
Voor het antwoord op de vraag of de vordering van [VERZOEKER] is verjaard of niet zoekt de kantonrechter aansluiting bij twee arresten van de Hoge Raad, te weten HR 24 januari 2003 (LJN AF0694) en HR 10 september 2010 (LJN BM7041).
In het arrest van 24 januari 2003 werd onder meer het volgende overwogen:
"Bij de behandeling van de onderdelen moet worden voorop gesteld dat de woorden "bekend is geworden" in art. 3:310 lid 1 BW moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als met de daarvoor
aansprakelijke persoon (HR 6 april 2001, NJ 2002, 383). Het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal
deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnostiseerd."
In het arrest van 10 september 2010 werd onder meer het volgende overwogen: "Dat het hof bij dit beeld van de al sinds 1992 optredende chronische klachten die door de betrokken behandelaars - in elk geval: mede - in verband werden gebracht met de omstandigheden waaronder Scheele zijn werkzaamheden bij BVLF verrichtte, en waarvan de behandelingen geen blijvend resultaat opleverden, kennelijk heeft geoordeeld dat Scheele daarom reeds voor 26 oktober 2000 daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem als gevolg van die klachten geleden schade in te stellen tegen BVLF, is niet onbegrijpelijk."
6.
[VERZOEKER] heeft bij zijn verzoekschrift gevoegd een rapportage van J. Jonker, bedrijfsarts en medisch adviseur beroepsziekten (hierna ook: de rapporteur), van 12 maart 2008. In die rapportage heeft de rapporteur alle naar het oordeel van [VERZOEKER] relevante medische informatie betreffende zijn gezondheidsklachten bijeengebracht vanaf 1982 tot en
met 29 juni 2007.
Het gaat dan om de aantekeningen van bedrijfsartsen en huisartsen. Uit die aantekeningen blijkt onder meer het volgende:
a. Reeds op 20 augustus 1997 tekent de bedrijfsarts op dat [VERZOEKER] klachten heeft "die mogelijk met het werk samenhangen, klachten ontstaan of worden er door het werk ... tijdens werk hinderen van tillen/sjouwen ... ".
b. Aantekeningen die in vergelijkbare zin een rechtstreeks verband leggen tussen de gezondheidsklachten (in het bijzonder rugklachten) en het werk in dienst van [WERKGEVER] zijn blijkens dit overzicht ook gemaakt door de bedrijfsarts en/of de
huisarts op 22 september 1997, 19 januari 1998, 22 februari 1999, 11 maart 1999, 16 juni 1999, 20 januari 2000, 31 januari 2000.
c. Geen enkele andere (mogelijke) oorzaak dan de werkzaamheden passeert de revue. Aldus is evident, dat [VERZOEKER] in de periode voorafgaande aan 4 maart 2000 op grond van het niet alleen door hemzelf vermoede maar ook door de bedrijfsarts en zijn huisarts bij diverse gelegenheden opgetekende oorzakelijke verband tussen zijn klachten en zijn werk vóór 4 maart 2000 bekend moet zijn geworden (in de zin van artikel 3:310 BW) met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon. Bij dit oordeel is mede van belang, dat [VERZOEKER] - in het kader van het door hemzelf in gang gezette voorlopige getuigenverhoor - als getuige onder ede heeft verklaard dat hij steeds zelf een rechtstreeks
verband heeft gelegd tussen zijn rugklachten en de door hem te verrichten werkzaamheden. Hij heeft ook met zoveel woorden verklaard dat hij daarover een aantal malen bij zijn directe chef heeft geklaagd.
7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op het verzoek wordt beslist met het oordeel dat de vordering van [VERZOEKER] is verjaard.
8.
Het verzoek van [VERZOEKER] wordt afgewezen, dat van [WERKGEVER] wordt toegewezen. De beslissing over de proceskosten wordt gedicteerd door artikel 1019aa Rv. en op grond van die bepaling worden de kosten van deze procedure aan de zijde van [VERZOEKER] begroot op het door [VERZOEKER] opgevoerde en door [WERKGEVER] als redelijk bestempelde bedrag van E 3.164,75, met veroordeling van [WERKGEVER] tot betaling daarvan aan [VERZOEKER].www.wetdeelgeschillen.info