Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 120522 verzocht 28,2 uur x € 240,00 + 21%, toegewezen 16,5 uur x 240 + 21% = € 4791,60

RBAMS 120522 voetganger aangereden door tram; onvoldoende aangetoond dat tram 15 à 20 km/u reed, geen overmacht
- verzocht 28,2 uur x € 240,00 + 21%, toegewezen 16,5 uur x 240 + 21% = € 4791,60

locatie ongeval: goo.gl/maps/

2
De feiten
2.1.

Op 12 april 2017 heeft omstreeks 11.20 uur bij de kruising tussen de Buitenveldertselaan en De Boelelaan in Amsterdam een aanrijding plaatsgevonden tussen [verzoekster] en een tram van GVB. Als gevolg daarvan heeft [verzoekster] zwaar lichamelijk letsel opgelopen. [verzoekster] was ten tijde van het ongeval meerderjarig en studeerde aan de Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam.

2.2.
De tram reed vanaf Amsterdam Zuid WTC over de Buitenveldertstelaan in de richting van de naast de kruising gelegen tramhalte “De Boelelaan/VU”. Ter hoogte van de kruising met De Boelelaan kreeg de trambestuurder wit licht, waarna hij De Boelelaan is overgestoken naar de tramhalte.

2.3.
[verzoekster] , komende vanaf de VU, stak vanaf De Boelelaan in noordelijke richting de Buitenveldertselaan over via de daarvoor aangewezen voetgangersoversteekplaats. Die oversteekplaats is uitgevoerd met twee zebrapaden, te weten een zebrapad over een dubbele autorijbaan en een zebrapad over de trambaan. De voorrang op deze zebrapaden is geregeld met twee afzonderlijke (voetgangers)verkeerslichten. De zebrapaden zijn gescheiden door een plateau vanwaar voetgangers de tramhalte kunnen betreden.

2.4.
Voordat [verzoekster] de dubbele autorijbaan overstak, heeft zij gewacht totdat het verkeerslicht daarvoor op groen sprong. Toen dit gebeurde heeft zij de dubbele autorijbaan overgestoken en is zij, direct aansluitend, doorgelopen om ook de trambaan over te steken. Vanwege de (voor haar van links) naderende tram stond dat (voetgangers)verkeerslicht op dat moment op rood. Verder waren rood knipperende waarschuwingslichten en een akoestisch signaal geactiveerd.

2.5.
Omdat [verzoekster] naar voren stapte en de trambaan op liep, heeft de trambestuurder op enig moment een noodremming ingezet. Dit heeft niet verhinderd dat [verzoekster] onder de tram is terechtgekomen.

2.6.
Bij brief van 6 juli 2017 heeft [verzoekster] GVB aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. VGA, de verzekeraar van GVB, heeft zich bij brief van 5 januari 2018 namens GVB beroepen op overmacht en heeft daarom iedere vorm van aansprakelijkheid van GVB jegens [verzoekster] van de hand heeft gewezen.

2.7.
Bij e-mail van 21 juni 2019 heeft [verzoekster] aan VGA voorgesteld om een gezamenlijke ongevallenanalyse te laten verrichten door Baan Hofman Ongevallenanalyse (hierna: Baan Hofman). VGA heeft daarop, onder verwijzing naar het eerdere beroep op overmacht, afwijzend gereageerd.

2.8.
Vervolgens heeft [verzoekster] zelfstandig opdracht gegeven aan Baan Hofman voor een zogeheten Quick scan, hetgeen Baan Hofman per e-mail van 13 augustus 2019 als volgt aan [verzoekster] heeft omschreven:

“(…) Hiervoor bestuderen wij het dossier en kijken naar de haalbaarheid van de zaak. Omdat het waarschijnlijk gaat over een verkeerslichtsituatie hebben we wel de logbestanden nodig van de VRI [Verkeersregelinstallatie, toevoeging rechtbank] omstreeks het tijdstip van het ongeval. Dit zijn VLOG of MV files. Uit de VRI kunnen vaak snelheden worden afgeleid en wie het rode licht genegeerd heeft. (…)”.

2.9.
Bij e-mail van 5 juni 2020 heeft Baan Hofman de resultaten van de Quick scan aan [verzoekster] meegedeeld. Ten aanzien van [verzoekster] heeft hij geconstateerd dat zij de trambaan heeft overgestoken terwijl het verkeerslicht op rood stond. Over het gedrag van de tram heeft hij, aan de hand van verkeerslichtgegevens die zijn verkregen van de gemeente Amsterdam en camerabeelden van het ongeval, het volgende opgemerkt (waarbij hij per abuis spreekt over een metro in plaats van een tram):

“(…) Daarnaast is het gedrag van de metro te herleiden. De metro heeft lussen in de rails waarop de metro gedetecteerd wordt en op basis daarvan groen/wit licht krijgt. Dat is daar ook gebeurd. Echter de snelheid van de metro gemiddeld over de afstand van de laatste lus tot het botspunt iets boven de 30 km/h. (…)”

2.10.
Vervolgens is [verzoekster] nog tweemaal in contact getreden met VGA teneinde een minnelijke regeling te bereiken. VGA heeft daarop vastgehouden aan haar standpunt dat GVB zich succesvol kan beroepen op overmacht en daarom niet aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] .

2.11.
Omdat partijen over de schadeafwikkeling geen overeenstemming hebben kunnen bereiken, heeft [verzoekster] op 11 november 2021 dit deelgeschil aanhangig gemaakt.

3
Het verzoek en het verweer
3.1.

[verzoekster] verzoekt de rechtbank om te bepalen dat:

- VGA geen beroep op overmacht toekomt en dat zij om die reden ten minste 50% van de materiële en immateriële schade van [verzoekster] dient te vergoeden;
- de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) worden begroot op € 7.077,00 en tevens om deze kosten aan [verzoekster] toe te wijzen.

3.2.
GVB c.s. voeren verweer.

3.3.
Op stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

4
De beoordeling
4.1.

GVB c.s. hebben terecht opgemerkt dat de in artikel 7:954 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) vastgelegde mogelijkheid voor [verzoekster] om de verzekeraar (VGA) rechtstreeks aan te spreken tot vergoeding van schade niet kan leiden tot de vaststelling van enige vorm van (rechtstreekse) aansprakelijkheid van VGA jegens [verzoekster] . Met GVB c.s. begrijpt de rechtbank het verzoek van [verzoekster] dan ook zo dat zij verzoekt om te bepalen dat aan GVB geen beroep op overmacht toekomt en dat zij om die reden ten minste 50% van de schade van [verzoekster] dient te vergoeden.

4.2.
De discussie tussen partijen spitst zich – in dit deelgeschil – toe op de vraag of aan GVB een beroep op overmacht toekomt in de zin van artikel 185 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en, zo nee, of [verzoekster] in dusdanige mate roekeloos heeft gehandeld dat dit grenst aan opzet.

4.3.
Met het oog op de bescherming die kwetsbare verkeersdeelnemers zoals voetgangers en fietsers behoeven in verband met de ingrijpende gevolgen die een botsing met een tram voor hen kan hebben, dient de bestuurder van een tram ten opzichte van die verkeersdeelnemers dezelfde mate van zorgvuldigheid te betrachten als wordt verlangd van bestuurders van een motorrijtuig zoals hierna wordt omschreven in artikel 185 WVW. Hieraan doet niet af dat een tram geen motorvoertuig is in de zin van de WVW (zie Hoge Raad 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6526).

4.4.
Artikel 185 WVW bepaalt kort gezegd dat de eigenaar van een motorrijtuig aansprakelijk is voor de schade die hij (of iemand voor wiens gedragingen hij aansprakelijk is) bij een verkeersongeval heeft toegebracht aan niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemers, behoudens situaties van overmacht. Er is slechts sprake van overmacht indien de gemotoriseerde rechtens gezien geen enkel verwijt valt te maken ten aanzien van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen (voor zover relevant voor het ontstaan van het ongeval). De gemotoriseerde moet bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening houden met fouten van andere weggebruikers – waaronder begrepen de eventuele fouten van het slachtoffer zelf – tenzij die fouten voor de gemotoriseerde zo onwaarschijnlijk waren, dat deze bij het bepalen van diens rijgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden.

4.5.
Wanneer de eigenaar van het motorrijtuig in beginsel op grond van het hiervoor genoemde artikel aansprakelijk is (omdat hij zich niet op overmacht kan beroepen), maar wel sprake is van een fout van de fietser of voetganger zonder dat sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, dan geldt de in de jurisprudentie ontwikkelde 50%-regel. Die regel houdt in dat de billijkheid bij de verdeling van de schade over de betrokkenen eist dat ten minste 50% van de schade ten laste van de eigenaar van het motorrijtuig wordt gebracht. Dit brengt mee dat deze eigenaar in ieder geval aansprakelijk is voor de helft van de schade van de fietser of voetganger.

4.6.
Wanneer wel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van de fietser of voetganger blijft de verdeling van de schade over de eigenaar van het motorrijtuig en het slachtoffer onderworpen aan de gewone regels van artikel 6:101 BW. Daarbij is van belang dat voor aan opzet grenzende roekeloosheid als bedoeld in de 50%-regel in beginsel bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer vereist is.

4.7.
Het is aan degene die zich op overmacht van de bestuurder of aan opzet grenzende roekeloosheid van de ongemotoriseerde beroept – in dit geval GVB c.s. – om de feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) op grond waarvan kan worden aangenomen dat het ongeval daaraan te wijten is.

Overmacht

4.8.
Voor de beoordeling van de manier waarop de trambestuurder aan het verkeer heeft deelgenomen is de snelheid van de tram een factor van grote betekenis. Immers, de invloed van de snelheid van de tram op de lengte van de remweg is bepalend voor de mate waarin de trambestuurder zo nodig kan reageren op fouten van andere weggebruikers die niet zo onwaarschijnlijk waren dat hij daarmee geen rekening behoefde te houden. Daaronder valt ook de fout van voetgangers – in dit geval [verzoekster] – om ondanks een rood (voetgangers)verkeerslicht toch over te steken. Gelet op 4.7 dienen GVB c.s. te stellen en te onderbouwen dat de tram, gelet op alle verkeersomstandigheden, met een aanvaardbare en veilige snelheid heeft gereden en dat daarmee voldoende is geanticipeerd op eventuele fouten van andere weggebruikers.

4.9.
GVB c.s. stellen zich op het standpunt dat de tram met een snelheid van 15 à 20 kilometer per uur reed en – althans dat ligt in het betoog van GVB c.s. besloten – dat die snelheid, gelet op alle verkeersomstandigheden, een aanvaardbare en veilige snelheid was. [verzoekster] betwist niet dat een beroep op overmacht gerechtvaardigd is in het geval de trambestuurder met die snelheid zou hebben gereden. Wel heeft zij aan de hand van de Quick scan van Baan Hofman gemotiveerd betwist dat de tram die snelheid had, omdat de Quick scan uitwijst dat de tram gemiddeld 30 kilometer per uur reed. Die snelheid is volgens [verzoekster] geen aanvaardbare en veilige snelheid, zodat de trambestuurder in dat geval rechtens wél een verwijt gemaakt kan worden.

4.10.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van [verzoekster] , mede aan de hand van de Quick scan van Baan Hofman, hebben GVB c.s. hun standpunt ten aanzien van de snelheid van de tram in feite uitsluitend onderbouwd met de camerabeelden van het ongeval en de verklaringen van de trambestuurder en getuigen van het ongeval. Gelet op de hoge maatstaf voor een geslaagd beroep op overmacht – en de bijbehorende hoge eisen die gesteld mogen worden aan de onderbouwing daarvan – is dat echter onvoldoende om in dit geval aan te nemen dat de trambestuurder 15 à 20 kilometer per uur reed en dat het beroep op overmacht gegrond is. Dat wordt als volgt toegelicht.

4.11.
De verklaringen van de trambestuurder en van de getuigen van het ongeval berusten uitsluitend op – kort gezegd – een ondeskundige, subjectieve en globale inschatting van de snelheid van de tram. De verklaringen van de trambestuurder zijn niet gebaseerd op concrete gegevens die hij over de weergegeven snelheid op het dashboard heeft waargenomen, maar alleen op zijn eigen inschatting (waarover hij bovendien niet eenduidig heeft verklaard). De verklaringen van de getuigen zijn evenmin gebaseerd op meetbare gegevens, maar slechts op hun eigen beleving van de snelheid van de naderende tram. Nog los van het feit dat voor toeschouwers moeilijk is om een juiste inschatting van snelheid te maken, ligt het voor de hand dat zij zich pas van het belang van die snelheid bewust werden nadat het ongeval heeft plaatsgevonden, zodat hun inschatting van de snelheid van de tram is gemaakt met hun kennis achteraf van (de ernst van) het ongeval en daardoor is beïnvloed. Aan de verklaringen van de trambestuurder en van de getuigen van het ongeval komt ten aanzien van de gereden snelheid dan ook slechts een geringe bewijskracht toe.

4.12.
Afgezien van het verzamelen van de genoemde verklaringen hebben GVB c.s. geen enkel ander onderzoek verricht. Zij hebben voor het overige volstaan met een verwijzing naar de camerabeelden van de het ongeval. Zonder aanvullende gegevens kan daaruit niet worden afgeleid met welke snelheid de tram heeft gereden. Een nader onderzoek had, gezien de verdeling van de stelplicht en bewijslast, wel op de weg van GVB c.s. gelegen. Zo hadden zij een onderzoek kunnen laten uitvoeren aan de hand van de camerabeelden van het ongeval, in samenhang met (de afstanden op) de ongevalslocatie. Omdat niet duidelijk is op welk moment de trambestuurder de noodremming heeft ingezet – de trambestuurder verklaart daar zelf wisselend over – kan door zo’n onderzoek waarschijnlijk niet aan de hand van de lengte van de remweg duidelijkheid verkregen worden over de snelheid waarmee hij heeft gereden. Maar wel had aan de hand van de camerabeelden en (de afstanden op) de ongevalslocatie onderzocht kunnen worden wat de afstand was tussen de tram en [verzoekster] op het moment dat voor de trambestuurder zichtbaar werd dat [verzoekster] niet stil ging staan maar onverwacht de trambaan opliep. Daaruit had vervolgens kunnen worden afgeleid welke snelheid de tram maximaal had mogen hebben om het ongeval nog te voorkomen, gegeven de reactietijd van de trambestuurder en de remweg van de tram bij die snelheid. Aan de hand daarvan had geoordeeld kunnen worden of die snelheid ook van de trambestuurder als verkeersdeelnemer in de gegeven omstandigheden gevergd kon worden en dus of hem al dan niet een rechtens relevant verwijt gemaakt kan worden.

4.13.
Maar ook als niet door middel van onderzoek houvast kan worden verkregen over de snelheid waarmee de tram zou hebben moeten rijden om het ongeval te voorkomen – zoals GVB c.s. hebben aangevoerd – en die houvast ook niet op een andere manier kan worden verkregen, behoort dat als gevolg van de op GVB c.s. rustende bewijslast en het daarmee samenhangende bewijsrisico in het nadeel van GVB c.s. te werken en niet in het nadeel van [verzoekster] .

4.14.
Dat heeft tot gevolg dat niet is komen vast te staan dat de trambestuurder 15 à 20 kilometer per uur heeft gereden, wat ertoe leidt dat het beroep op overmacht niet slaagt. Dat betekent niet dat geconcludeerd kan worden dat de trambestuurder harder heeft gereden dan dat in de gegeven omstandigheden aanvaardbaar en veilig is en dus dat hem een verwijt valt te maken voor het ontstaan van het ongeval. Het betekent uitsluitend dat in hetgeen GVB c.s. naar voren hebben gebracht onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de trambestuurder rechtens géén enkel verwijt valt te maken en dat de gevolgen daarvan voor risico van GVB c.s. behoren te komen.

Aan opzet grenzende roekeloosheid

4.15.
Zoals hierboven weergegeven is voor aan opzet grenzende roekeloosheid als bedoeld in de 50%-regel in beginsel bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer vereist. Ook daarvoor ligt de stelplicht en bewijslast (en het bijbehorende bewijsrisico) bij GVB c.s. Opmerking verdient evenwel dat GVB c.s. voor het bewijs van die bewustheid kunnen volstaan met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit die bewustheid bij een voetganger of fietser vanaf de leeftijd van 14 jaar mag worden afgeleid.

4.16.
Voorop wordt gesteld dat [verzoekster] , door ondanks een rood (voetgangers)verkeerslicht door te lopen en vlak voor de naderende tram de trambaan te betreden, een aanzienlijke fout heeft gemaakt waardoor zij niet op een veilige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen. Maar dat zij deze fout heeft gemaakt terwijl zij zich bewust was van het risico dat de naderende tram haar zou raken, is niet gebleken. Dat wordt als volgt toegelicht.

4.17.
Voor de hand ligt dat een voetganger vanaf 14 jaar – onder normale omstandigheden – de trambaan niet betreedt wanneer diegene zich bewust is van een naderende tram. Dat dit ook opgaat voor [verzoekster] blijkt uit het feit dat zij, voordat ze het eerste deel van de voetgangersoversteekplaats overstak, heeft gewacht totdat het (voetgangers)verkeerslicht op groen sprong. Op grond daarvan mag met [verzoekster] worden aangenomen dat zij ook voor het tweede deel van de voetgangersoversteekplaats voor een rood (voetgangers)verkeerslicht zou hebben gewacht, wanneer zij zich ervan bewust was geweest dat de voetgangersoversteekplaats wordt geregeld door twee (voetgangers)verkeerslichten die niet gelijktijdig op groen springen. Dat [verzoekster] aan de VU studeerde en in het verleden dit kruispunt waarschijnlijk vaker heeft overgestoken, zoals GVB c.s. hebben opgemerkt, maakt dat niet anders.

4.18.
GVB c.s. hebben in dit verband tevens gewezen op het feit dat [verzoekster] voor het oversteken niet naar links heeft gekeken om zich ervan te vergewissen dat er van die zijde geen tram naderde. Dit impliceert echter juist dat [verzoekster] zich niet daadwerkelijk bewust is geweest van het gevaar van de naderende tram. Zou zij wel naar links hebben gekeken, dan had zij immers gezien dat de tram in aantocht was en dan zou zij redelijkerwijs niet op dat moment naar voren zijn gestapt. Voor zover GVB c.s. daarmee bedoelen dat [verzoekster] zich, door niet naar links te kijken, bewust heeft blootgesteld aan de kans dat zij daardoor in aanraking zou komen met een kruisende tram, heeft [verzoekster] voldoende toegelicht dat zij vanwege het eerste groene (voetgangers)verkeerslicht in de veronderstelling verkeerde dat zij voorrang had boven het andere verkeer. Dat dit (voetgangers)verkeerslicht in werkelijkheid alleen zag op het eerste deel van de voetgangersoversteekplaats doet aan die veronderstelling van [verzoekster] niet af.

4.19.
Dat [verzoekster] geluidsoortjes droeg (zoals GVB c.s. hebben gesteld en [verzoekster] heeft betwist) en daarmee bewust het risico op de koop heeft toegenomen dat zij de geluidssignalen van een naderende tram niet zou kunnen horen, is niet gebleken. GVB c.s. hebben weliswaar verwezen naar een getuigenverklaring, maar die getuige heeft slechts verklaard dat hij “dacht te zien” dat [verzoekster] geluidsoortjes in had omdat zij “in haar handen een telefoon droeg, waar vandaan een snoertje liep”. Daaruit kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat [verzoekster] op dat moment daadwerkelijk geluidsoortjes in had. Als gevolg van de capuchon die [verzoekster] droeg kan de vraag of zij geluidsoortjes droeg evenmin worden beantwoord aan de hand van de camerabeelden. Voor het overige hebben GVB c.s. geen feiten of omstandigheden aangedragen die de stelling dat [verzoekster] geluidsoortjes droeg kunnen onderbouwen.

4.20.
Dit alles betekent dat het beroep van GVB op aan opzet grenzende roekeloosheid evenmin kan slagen.

Conclusie

4.21.
Het voorgaande leidt er toe dat de rechtbank zal bepalen dat GVB geen beroep op overmacht toekomt en dat, nu het beroep op aan opzet grenzende roekeloosheid eveneens wordt gepasseerd, zij ten minste 50% van de schade van [verzoekster] dient te vergoeden. De rechtbank zal daarbij de woorden “om die reden”, zoals gebruikt in het petitum van het verzoekschrift, buiten beschouwing laten, aangezien de reden voor toewijzing niet alleen is gelegen in het falen van het beroep op overmacht, maar ook in het feit dat van aan opzet grenzende roekeloosheid van [verzoekster] evenmin is gebleken.

Kosten

4.22.
De begroting van de kosten van dit deelgeschil vindt op grond van artikel 1019aa Rv en artikel 6:96 lid 2 BW plaats aan de hand van de dubbele redelijkheidstoets. Dit houdt in dat het redelijk moet zijn dat de kosten zijn gemaakt en dat ook de hoogte van de kosten redelijk moet zijn.

4.23.
[verzoekster] heeft de kosten voor dit deelgeschil begroot aan de hand van een uurtarief van € 240,00 exclusief btw (wat gelijk staat aan € 290,40 inclusief btw) en een tijdsbesteding van 28,2 uur conform de ter zitting overgelegde urenspecificatie, vermeerderd met btw en het griffierecht van € 309,00.

4.24.
GVB c.s. hebben in hun verweerschrift bezwaar gemaakt tegen begroting en toewijzing van de kosten omdat geen declaraties zijn overgelegd waaruit het aantal uren en/of de werkzaamheden blijken. Met de daarna ter zitting overgelegde urenspecificatie heeft [verzoekster] echter voldoende concreet gesteld welke werkzaamheden op welke data zijn verricht.

4.25.
Daarnaast hebben GVB c.s. bezwaar gemaakt tegen de urenbesteding voor de werkzaamheden die met het opstellen van het verzoekschrift zijn gemoeid. In het licht van de expertise van mr. Spijker als gespecialiseerd letselschadeadvocaat en de beperkte complexiteit van de zaak acht de rechtbank met GVB c.s. een totaal van 10 uur voor het opstellen van het verzoekschrift redelijk. Voor de overige werkzaamheden wordt, mede gelet op de door [verzoekster] overgelegde urenspecificatie, aangesloten bij de urenbesteding zoals genoemd in het verzoekschrift.

4.26.
De rechtbank zal daarom het voor vergoeding in aanmerking komende aantal uren matigen tot 16,5 uur tegen een uurtarief van € 290,40 inclusief btw, te vermeerderen met het betaalde griffierecht van € 309,00. De kosten van het deelgeschil worden daarmee begroot op in totaal € 5.100,60 inclusief btw. Gelet op het verzoek om deze kosten toe te wijzen zal GVB zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. ECLI:NL:RBAMS:2022:2627