RBGEL 201123 toegewezen, na halvering reistijd, 22 uur x € 270,00 + 21% = € 7187,40
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 201123 Rb bepaalt dat geen restverdiencapaciteit resteert na beenletsel, voor verdiencapaciteit z.o. kan geen einddatum gegeven worden
- rb acht het in dit geval redelijk om 2/3 van de transitievergoeding met het verlies aan verdienvermogen te verrekenen
- toegewezen, na halvering reistijd, 22 uur x € 270,00 + 21% = € 7187,40
2De feiten
2.1.
Op 25 januari 2018 is [verzoekende partij] een ongeval overkomen. [verzoekende partij] reed op haar fiets en is door de verzekerde van Unigarant, die op een scooter reed, aangereden.
2.2.
[verzoekende partij] was ten tijde van het ongeval 57 jaar oud. [verzoekende partij] is verstandelijk beperkt. Zij heeft het verstandelijk niveau van een kind van 5 jaar oud. Ten tijde van het ongeval woonde [verzoekende partij] bij haar hoogbejaarde moeder. Met haar moeder spreekt [verzoekende partij] Vietnamees. De Nederlandse taal is [verzoekende partij] amper machtig.
2.3.
[verzoekende partij] heeft als gevolg van het ongeval letsel opgelopen. Zij liep een breuk van het bovenste en articulerende deel van het scheenbeen op waarbij zowel de binnenste als de buitenste plateaus betrokken waren. [verzoekende partij] is twee keer geopereerd aan haar been.
In oktober 2018 heeft de chirurg geconstateerd dat er sprake was van een mankend looppatroon met beenlengteverschil. Vanaf juni 2018 tot en met maart 2019 is [verzoekende partij] onder behandeling geweest van een fysiotherapeut. [verzoekende partij] ondervindt sinds het ongeval beperkingen van hoofzakelijk de rechter knie en het rechter onderbeen.
2.4.
[verzoekende partij] was ten tijde van het ongeval door [bedrijf 1] (bedoeld voor mensen die door een lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap niet onder normale omstandigheden kunnen werken) tewerkgesteld bij [bedrijf 2] waar zij voor 36 uur per week productiewerkzaamheden verrichtte. Sinds het ongeval is [verzoekende partij] arbeidsongeschikt.
2.5.
Unigarant heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.6.
Op 31 oktober 2019 heeft [verzoekende partij] een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd bij het UWV. In het arbeidsdeskundig rapport van het UWV van 6 januari 2020 heeft arbeidsdeskundige [naam 1] onder meer het volgende opgeschreven:
“Wat beoordelen we?
We beoordelen de mate van arbeidsongeschiktheid. (…)
Hiervoor stellen we vast :
(…)
2. Uw verdiencapaciteit.
Dit is het inkomen dat u volgens de arbeidsdeskundige nog kunt verdienen. De basis hiervoor zijn uw functionele mogelijkheden. Deze zijn vastgesteld door de verzekeringsarts. Daarnaast spelen ook uw opleidings- en werkervaring een belangrijke rol.
(…)
3. Gegevens uit het onderzoek
(…)
3.2
Belastbaarheidsgegevens
Verzekeringsarts (…) heeft op 20 december 2019 de functionele mogelijkheden van mevrouw [verzoekende partij] vastgesteld.
Haar beperkingen zijn met name in het persoonlijk en sociaal functioneren en dynamische handelingen en statische houdingen.
Dit betekent voor werk dat zij is aangewezen op onder intensieve begeleiding (niveau 1), waarbij zij is aangewezen op lichamelijk licht werk, afwisselend zittend uitgevoerd.
Mevrouw [verzoekende partij] is belastbaar voor gemiddeld 16,00 uur per week, respectievelijk 4,00 uur per dag.
4. Beoordeling arbeidsmogelijkheden en vaststelling verdiencapaciteit
(…)
Mevrouw [verzoekende partij] is niet geschikt voor de maatgevende arbeid.
(…)
Mevrouw [verzoekende partij] is per heden werkzaam als produktiemedewerker voor 15.86 uur per week bij [bedrijf 1] . Ik vind haar niet geschikt voor dit werk, omdat dit WSW arbeid betref en ik dit niet als passend kan beoordelen.
(…)
Ik heb het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) niet geraadpleegd omdat mevrouw [verzoekende partij] aangewezen is op werk onder intensieve begeleiding (niveau 1) en zij niet in gangbaar werk (de functies die staan in CBBS) werkzaam kan zijn.
(…)
6. Conclusie
Mevrouw [verzoekende partij] is ongeschikt voor maatgevende arbeid.
Mevrouw [verzoekende partij] heeft een verdiencapaciteit van ongeveer € 906,89 per maand in niet gangbaar werk. Deze verdiensten moeten worden gekort.
(…)”
2.7.
Op 8 januari 2020 heeft het UWV aan [verzoekende partij] een IVA-uitkering toegekend per 24 januari 2020.
2.8.
Op 18 mei 2020 hebben partijen in gezamenlijk overleg mevrouw [naam 2] (ergotherapeut bij AOVZ, hierna: [naam 2] ) opdracht gegeven om:
“(…)
-
Het arbeidsverleden van mevrouw [verzoekende partij] in kaart te brengen en te onderzoeken of er mogelijkheden bestaat voor het voortzetten van de arbeidsrelatie met de huidige werkgever.
-
Contact te leggen met de werkgever/bedrijfsarts om na te gaan of en hoe de re-integratie verloopt en/of
-
Samen met betrokkene en diens belangenbehartiger onderzoeken welke mogelijkheden mevrouw [verzoekende partij] nog bestaan om haar verlies van verdienvermogen zo minimaal mogelijk te laten zijn.
-
Wilt u inventariseren op welke voorzieningen vanuit de WMO, WLZ, ZVW sociale zekerheidswetgeving en werknemersverzekeringen betrokkene mogelijk een beroep kan doen
-
Ook in het kader van opvangen van de huishoudelijke taken en vervoersvoorzieningen
-
Aan beide partijen gelijktijdig rapporteren.”
2.9.
[naam 2] heeft op 14 juli, 13 oktober en 2 november 2020 aan partijen gerapporteerd. In het rapport van 14 juli 2020 is onder meer het volgende te lezen:
“In eerste instantie heeft betrokkene nog een tijdje 16 uur per week gewerkt, verdeeld over 4 dagen maar sinds de gevolgen van corona zit ze thuis en heeft ze geen werk meer. Tijdens die werkzaamheden was het belangrijk dat het werk afwisselend staand, zittend, lopend uitgevoerd kon worden.
(…)
Sinds eind januari 2020 heeft betrokkene een IVA-uitkering toegekend gekregen. De bedoeling was echter, volgens de arbeidsdeskundige van het UWV, (…) dat betrokkene wel voor 16 uur per week bij [bedrijf 2] zou blijven werken. Dit zou ok afgesproken zijn met het [bedrijf 1] .
De bedrijfsadviseur van [bedrijf 1] (…) geeft echter aan dat [bedrijf 2] aangegeven heeft geen werk meer te hebben voor betrokkene. (…) Een deel van de werkzaamheden die door [bedrijf 2] uitgevoerd werd, is verdwenen. Daarnaast wordt aangegeven dat de voor betrokkene noodzakelijke afwisseling van werkhouding in de praktijk niet/moeizaam uitvoerbaar is.
(…)
5. Een eerste uitwerking naar aanleiding van de vragen:
(…)
Het is belangrijk dat er voor betrokkene binnen haar mogelijkheden weer een voor haar zinvolle dagbesteding gevonden gaat worden.”
2.10.
Op 2 november 2020 heeft [naam 2] haar eindrapportage aan partijen verstrekt. De conclusie luidt onder meer:
“Betrokkene en haar familie hebben besloten niet verder te willen gaan naar het vinden van een voor betrokkene zinvolle dagbesteding. (…)
Hierdoor zijn de acties in deze opdracht afgerond. De mogelijke acties die zouden voortvloeien uit het gaan naar een dagbesteding vervallen hierdoor ook. (…)”
2.11.
De arbeidsovereenkomst tussen [verzoekende partij] en [bedrijf 1] is door middel van een vaststellingsovereenkomst met ingang van 1 maart 2021 geëindigd. [bedrijf 1] heeft aan [verzoekende partij] een transitievergoeding betaald van € 24.299,44 bruto.
3Het verzoek en het verweer
3.1.
[verzoekende partij] verzoekt dat de rechtbank bij beschikking in deelgeschil:
a. zal bepalen dat Unigarant het verlies aan verdienvermogen van [verzoekende partij] dat het gevolg is van het ongeval van 25 januari 2018 volledig moet vergoeden en dat van enige restverdiencapaciteit geen sprake is.
b. voor het geval het verzoek onder a. niet (volledig) zal worden toegewezen subsidiair te bepalen dat aanvullend medisch en/of arbeidsdeskundig onderzoek noodzakelijk is en welk onderzoek dit dient te zijn.
c. op grond van artikel 1019aa Rv de kosten van het deelgeschil zal begroten op een bedrag van € 7.664,75 en Unigarant zal bevelen dit bedrag dan wel een ander bedrag binnen tien dagen na de te wijzen beschikking te vergoeden door overmaking aan Ruessink & Baggerman Letselschade Advocaten.
3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoekende partij] - bezien in het licht van de vastgestelde feiten - het volgende ten grondslag.
[verzoekende partij] is sinds het arbeidsongeval arbeidsongeschikt. Zij heeft nog 16 uur per week, verdeeld over vier dagen per week bij [bedrijf 2] gewerkt, maar dat was slechts op arbeidstherapeutische basis. Het UWV heeft [verzoekende partij] duurzaam en 100% arbeidsongeschikt bevonden en aan haar een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Ook uit de rapportages van [naam 2] volgt dat er voor [verzoekende partij] naar een geschikte dagbesteding werd gezocht en niet naar loonvormende arbeid. [verzoekende partij] is dan ook niet langer in staat om inkomen te genereren. [verzoekende partij] werkte al sinds 1987 voor [bedrijf 1] en er is geen enkele reden om te veronderstellen dat deze arbeidsovereenkomst zonder ongeval tot een einde zou zijn gekomen voor de pensioengerechtigde leeftijd van [verzoekende partij] . Unigarant moet daarom het volledige verlies aan verdienvermogen van [verzoekende partij] vergoeden.
3.3.
Unigarant heeft verweer gevoerd. Zij heeft verzocht het primaire verzoek van [verzoekende partij] af te wijzen en het subsidiaire verzoek toe te wijzen en een arbeidsdeskundige en rekenkundige aan te stellen, onder matiging van de door [verzoekende partij] verzochte vergoeding van de kosten van het deelgeschil.
4De beoordeling
4.1.
Unigarant heeft ten eerste aangevoerd dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat [verzoekende partij] de zaak behalve ten aanzien van het verlies aan verdienvermogen open wil houden. Hierdoor kan de beslissing volgens Unigarant onvoldoende bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
De rechtbank is van oordeel dat een beslissing over de vraag of er bij [verzoekende partij] nog sprake is van restverdiencapaciteit kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, zodat het verweer op dit punt faalt.
4.2.
Partijen verschillen ten eerste van mening over het verlies aan verdienvermogen van [verzoekende partij] . [verzoekende partij] is van mening dat zij geen restverdiencapaciteit meer heeft en zodoende geen inkomen meer kan genereren. Unigarant is van mening dat er wel sprake is van restverdiencapaciteit en dat [verzoekende partij] daarom wel in staat is om nog inkomen te genereren. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.3.
Vast staat dat [verzoekende partij] beperkingen ondervindt aan haar rechter knie en aan haar rechter onderbeen als gevolg van het ongeval. Tevens staat vast dat deze beperkingen ertoe leidden dat [verzoekende partij] haar werk nog slechts is aangepast vorm kon doen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de zus van [verzoekende partij] aangevoerd dat [verzoekende partij] door haar beperkingen niet meer fulltime kon werken, terwijl op de locatie waar [verzoekende partij] altijd werkte, alleen fulltime kon worden gewerkt, wat door Unigarant onvoldoende gemotiveerd is betwist. Hierdoor staat vast dat het feit dat [verzoekende partij] haar overeengekomen werkzaamheden niet meer kon doen, in relatie staan tot het ongeval.
4.4.
Unigarant heeft haar stelling dat [verzoekende partij] haar restverdiencapaciteit niet benut, onderbouwd met de arbeidsdeskundige rapportage die is opgesteld in het kader van de WIA beoordeling. De conclusie in die rapportage is dat [verzoekende partij] een verdiencapaciteit heeft van € 906,89 per maand of 16 uur per week. Deze restverdiencapaciteit moet [verzoekende partij] volgens Unigarant dan ook benutten en voor zover zij dat niet doet, is er ten aanzien van deze uren niet langer sprake van schade.
Hoewel op zichzelf juist is dat in de rapportage is vermeld dat [verzoekende partij] een restcapaciteit heeft, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van restverdiencapaciteit, moet worden gekeken naar de feitelijke situatie van [verzoekende partij] . Op het moment dat de verzekeringsarts de functionele mogelijkheden van [verzoekende partij] moest vaststellen en de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de toekenning van een WIA-uitkering (eind 2019/begin 2020), werkte [verzoekende partij] 16 uur per week op arbeidstherapeutische basis. Zij kon deze uren werken omdat het in een voor [verzoekende partij] vertrouwde omgeving plaatsvond en zij zitten en staan makkelijk kon afwisselen. Vast staat dat deze (sociale) omstandigheden voor [verzoekende partij] belangrijk waren. De conclusie van de arbeidsdeskundige dat [verzoekende partij] een restverdiencapaciteit heeft van € 906,89 per maand, is gebaseerd op het specifieke geval dat [verzoekende partij] via [bedrijf 1] zou kunnen blijven werken bij [bedrijf 2] onder de omstandigheden zoals deze waren begin 2020. Van belang is dat de werkomstandigheden bij [bedrijf 2] inmiddels zijn veranderd. Er is een andere leidinggevende op de afdeling waar [verzoekende partij] werkte die - anders dan de vorige leidinggevende - niet altijd op de werkplek van [verzoekende partij] aanwezig kan zijn om [verzoekende partij] de noodzakelijke intensieve begeleiding (niveau 1) te geven. Daarnaast wordt ook een deel van de werkzaamheden die [verzoekende partij] deed, niet meer bij [bedrijf 2] gedaan. [bedrijf 2] heeft ten slotte aangegeven geen plek meer voor [verzoekende partij] te hebben. [naam 2] heeft in haar rapport van 13 oktober 2020 opgenomen dat [verzoekende partij] uiteindelijk onder de gewijzigde omstandigheden weer welkom was bij [bedrijf 2] en [verzoekende partij] dit aanbod heeft geweigerd. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden is dit gegeven niet relevant. Bovendien is het zeer de vraag of deze weigering moet worden aangemerkt als een niet willen of als een niet kunnen. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat [verzoekende partij] duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is en gelet op haar opleiding en capaciteiten geen restverdiencapaciteit heeft.
4.5.
Unigarant heeft verder gemotiveerd betwist dat [verzoekende partij] tot haar pensioen bij [bedrijf 2] zou hebben gewerkt. De rechtbank overweegt hierover als volgt. [verzoekende partij] woonde bij haar hoogbejaarde moeder in [plaats] en vast staat dat [verzoekende partij] onafscheidelijk is van haar moeder en niet zelfstandig kan wonen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder van [verzoekende partij] inmiddels sinds de zomer van 2023 is opgenomen in een verpleeg/verzorgingstehuis in Den Haag en niet meer naar huis kan. [verzoekende partij] verblijft om die reden nu afwisselend bij haar broer in Den Haag en haar zus in [plaats] . Omdat het waarschijnlijk is dat [verzoekende partij] in de buurt van haar moeder in Den Haag zou willen blijven, volgt reeds daaruit dat het niet waarschijnlijk was dat [verzoekende partij] in de situatie zonder ongeval tot haar pensioen bij [bedrijf 2] zou hebben gewerkt. Verder heeft de zus van [verzoekende partij] tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat [verzoekende partij] niet onafgebroken bij haar kan wonen omdat zij vanwege haar betaalde baan niet genoeg voor [verzoekende partij] kan zorgen. Dat [verzoekende partij] , zoals omschreven in de brief van 1 november 2023, zonder ongeval “gewoon” in Apeldoorn had kunnen blijven wonen en werken, is dan ook niet aannemelijk. Daar komt nog bij dat ook de werksituatie bij [bedrijf 2] zodanig is veranderd dat het zeer de vraag is of [verzoekende partij] - in de situatie zonder ongeval - met deze gewijzigde omstandigheden op het werk om had kunnen gaan en was blijven werken. Dat betekent dat de woon- en werksituatie van [verzoekende partij] ook zonder ongeval invloed zouden hebben gehad op haar inkomen, en daarmee op de looptijd van het verlies aan verdienvermogen van [verzoekende partij] . De rechtbank kan hieraan op dit moment geen exacte datum verbinden, maar één en ander leidt er wel toe dat het primaire verzoek van [verzoekende partij] tot volledige vergoeding van haar verlies aan verdienvermogen niet zal worden toegewezen.
4.6.
Unigarant heeft ook aangevoerd dat de ontvangen transitievergoeding als opkomend voordeel met het verlies aan verdienvermogen moet worden verrekend. Hoewel beantwoording van deze vraag strikt genomen niet aan de rechtbank voorligt, zal de rechtbank hierover ten overvloede een oordeel geven zodat partijen dit oordeel kunnen gebruiken bij het treffen van een minnelijke regeling.
De transitievergoeding heeft onder meer (naast het bevorderen van een transitie naar een andere baan) als doel het bieden van financiële compensatie voor de voormalig werknemer na een verkregen ontslag. In de vaststellingsovereenkomst tussen [verzoekende partij] en [bedrijf 1] is opgenomen dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd ‘gezien het ontbreken van een perspectief voor samenwerking tussen partijen aangezien werknemer met ingang van 26 januari 2018 ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte.’ Hiermee staat vast dat er een oorzakelijk verband is tussen het ongeval en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dus met de ontvangen transitievergoeding.
De volgende vraag is of het redelijk is om de transitievergoeding te verrekenen. Naar het oordeel van de rechtbank is het in dit geval redelijk om 2/3 van de transitievergoeding met het verlies aan verdienvermogen te verrekenen. Daarvoor is het navolgende redengevend. [verzoekende partij] is 100% en duurzaam arbeidsongeschikt en de mogelijkheden van [verzoekende partij] op de arbeidsmarkt zijn zeer gering, zo niet nihil. Er is dan ook geen sprake van het kunnen transigeren naar ander werk. Verder is de ongevalsgerelateerde arbeidsongeschiktheid de reden voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, maar daarbij speelden ook de veranderde werkomstandigheden en de sociaal-emotionele beperkingen van [verzoekende partij] een rol. Daartegenover staat dat er sprake is van lichamelijk letsel en berust de aansprakelijkheid van de verzekerde van Unigarant op schuld.
4.7.
[verzoekende partij] heeft voor het geval haar primaire verzoek (deels) wordt afgewezen, de rechtbank verzocht om te bepalen dat een aanvullend medisch en/of arbeidsdeskundig onderzoek noodzakelijk is en welk onderzoek dit moet zijn. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoekende partij] aangevoerd dat indien in deze procedure niet komt vast te staan dat [verzoekende partij] geen restverdiencapaciteit meer heeft, een aanvullend arbeidsdeskundig onderzoek moet plaatsvinden. Als in deze procedure echter komt vast te staan dat [verzoekende partij] geen restcapaciteit meer heeft, dan volstaat een beslissing van de rechtbank welk onderzoek nodig is en waarom.
Unigarant heeft uit praktische overwegingen aangevoerd in te kunnen stemmen met het verzoek. Volgens Unigarant moet er eerst een arbeidsdeskundige worden benoemd die onderzoek zou moeten doen naar het feit of [verzoekende partij] ook zonder ongeval tot haar pensioen was blijven werken. Daarna zal er een rekenkundige moeten worden benoemd die het verlies aan verdienvermogen moet berekenen, rekening houdend met de uitkomsten uit het onderzoek van de arbeidsdeskundige en onder aftrek van de transitievergoeding.
4.8.
Het verzoek zal worden afgewezen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat [verzoekende partij] geen restcapaciteit meer heeft. In dat geval heeft [verzoekende partij] het aan de rechtbank overgelaten om te bepalen of een aanvullend onderzoek nodig is en zo ja, welk onderzoek dat dan moet zijn. Dit verzoek is te onbepaald en zal om die reden worden afgewezen.
4.9.
[verzoekende partij] heeft verzocht de kosten van het deelgeschil te begroten op grond van het bepaalde in artikel 1019aa Rv. De rechtbank moet de kosten van het deelgeschil begroten, in beginsel ook als het verzoek wordt afgewezen. Hierbij geldt de dubbele redelijkheidstoets in die zin dat het redelijk dient te zijn dat deze kosten gemaakt zijn en dat de hoogte van die kosten eveneens redelijk is. Dat betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van deze laatste situatie is in dit geval geen sprake.
4.10.
Unigarant heeft verzocht het door [verzoekende partij] begrote aantal uren te matigen tot 16,5 en voor de reistijd een korting van 50% toe te passen. Volgens Unigarant zijn er te veel uren in rekening gebracht gelet op het specialistentarief.
Unigarant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het uurtarief. Het uurtarief van € 270,00 te vermeerderen met btw wordt door de rechtbank redelijk bevonden. Voor het bijwonen van de mondelinge behandeling is vijf uur gerekend. De rechtbank ziet aanleiding om de reistijd [plaats] – [plaats] (retour 1 uur), te halveren. Dat betekent dat voor de hoogte van de kosten van het deelgeschil wordt uitgegaan van 22 uur x € 270,00, te vermeerderen met 21% btw, wat neerkomt op een bedrag van € 7.187,40. Daarnaast komt een bedrag van € 314,00 aan griffierecht voor vergoeding in aanmerking. ECLI:NL:RBGEL:2023:6508