Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 030221 verzocht 21 x € 265,00 + 6% + 21% = € 7.137,67, begroot, niet toegewezen: 15 x € 265,00, incl. BTW = € 3.975,00

RBMNE 030221 val van rodeostier op personeelsfeest; wg-er niet aansprakelijk o.g.v. 7:658 of 7:611
- verzocht 21 x € 265,00 + 6% + 21% = € 7.137,67, begroot, niet toegewezen: 15 x € 265,00, incl. BTW = € 3.975,00

2
De beoordeling

Waarover gaat het deelgeschil en wat vindt de kantonrechter?

2.1.
Op 30 juni 2017 is [verzoekster] een ongeval overkomen tijdens een personeelsfeest georganiseerd door haar werkgever [verweerster sub 1] . Volgens [verzoekster] is [verweerster sub 1] gehouden om haar schade als gevolg van dit ongeval te vergoeden. [verweerster sub 1] acht zich echter niet aansprakelijk omdat [verzoekster] de schade niet heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden en als dat wel zo zou zijn, er geen zorgplicht is geschonden. Partijen discussiëren daarnaast over de vraag in hoeverre de kosten die [verzoekster] heeft gemaakt voor vergoeding in aanmerking komen.

2.2.
Het kan niet worden uitgesloten dat met een oordeel over deze geschilpunten de ontstane impasse tussen partijen kan worden doorbroken en dat de onderhandelingen kunnen worden voortgezet. Dit betekent dat de zaak geschikt is voor behandeling als deelgeschil in de zin van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Aan de ontvankelijkheidseisen is voldaan.

2.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter ligt het gelijk in deze kwestie bij [verweerster sub 1] . Dit oordeel wordt hierna toegelicht.

De feiten

2.4.
[verweerster sub 1] is een school voor [.] . [verzoekster] is er sinds juni 2014 werkzaam als onderwijsassistente.

2.5.
Ter afsluiting van het schooljaar 2017 werd voor het personeel een feest georganiseerd. Het personeelsfeest had als thema ‘Wild West’. Passend bij dit thema stond in de hoek van schoolkantine, achter een stapel hooibalen, een rodeostier opgesteld met daaronder een bijbehorend valkussen. De feestcommissie heeft de stier opgebouwd aan de hand van het door de leverancier opgestelde installatievoorschrift.

2.6.
Werknemers konden deelnemen aan het rodeorijden. Ook [verzoekster] heeft plaatsgenomen op de stier. Na enige tijd, ongeveer 40 seconden, gleed zij van de stier en belandde zij op een ongelukkige manier op het kussen. [verzoekster] heeft als gevolg daarvan letsel opgelopen aan haar arm/schouder. [verzoekster] heeft klachten en beperkingen overgehouden aan het ongeval die mogelijk blijvend zullen zijn. Begin 2019 is zij uitgevallen op het werk wegens medische beperkingen aan haar arm/schouder. Vrij snel daarna heeft zij haar uren weer opgebouwd en is zij, tot nu toe, met deels aangepaste werkzaamheden blijven werken bij [verweerster sub 1] .

2.7.
Op 9 oktober 2018 heeft [verzoekster] het ongeval gemeld bij de ongevallenverzekeraar van [verweerster sub 1] : Reaal. Of een uitkering zal volgen en zo ja, hoeveel dat zal zijn is nog onduidelijk. Reaal is ook is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerster sub 1] .

2.8.
In dit deelgeschil gaat het over de vraag of [verweerster sub 1] in haar hoedanigheid van werkgever aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] als gevolg van de val van de stier en de ongelukkige landing op het kussen.

Het deelgeschil

2.9.
[verzoekster] beroept zich er primair op dat [verweerster sub 1] aansprakelijkheid heeft erkend. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat [verweerster sub 1] aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (werkgeversaansprakelijkheid). Meer subsidiair baseert [verzoekster] de aansprakelijkheid er op dat [verweerster sub 1] , beoordeeld naar de bijzondere omstandigheden van het geval, zich niet overeenkomst artikel 7:611 BW heeft gedragen als een goed werkgever.

2.10.
[verzoekster] verbindt hieraan het verzoek om:
- voor recht te verklaren dat [verweerster sub 1] aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] ,
- [verweerster sub 1] te veroordelen tot betaling van een eerste voorschot op de schade ter hoogte van € 15.000,00, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag,
- [verweerster sub 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.547,13 aan buitengerechtelijke kosten gemaakt ten behoeve van [onderneming 1] en € 3.059,01 ten behoeve van [onderneming 2] ,
- de kosten van het deelgeschil te begroten op € 7.137,67, vermeerderd met het griffierecht en [verweerster sub 1] te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan [verzoekster] ,
- Reaal te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van al hetgeen [verweerster sub 1] aan [verzoekster] moet voldoen.

2.11.
[verweerster sub 1] betwist de gestelde aansprakelijkheid op alle door [verzoekster] aangevoerde gronden. [verweerster sub 1] maakt ook bezwaar tegen de (omvang van de) door [verzoekster] gevorderde kosten.

Erkenning van de aansprakelijkheid?

2.12.
[verzoekster] baseert haar stelling dat de aansprakelijkheid door of namens [verweerster sub 1] is erkend op de volgende verklaring d.d. 20 maart 2020 van de heer [A] :

Ik, [A] , ben van mening dat het ongeval plaats vond tijdens werktijd en dat de werkgever medeaansprakelijk is voor het letsel dat is ontstaan.’

2.13.
Naar het oordeel van de kantonrechter is deze onderbouwing ontoereikend. Gebleken is dat [A] ten tijde van het ongeval leerkracht en afdelingsleider was bij [verweerster sub 1] , maar sinds zijn pensionering per 1 augustus 2019 niet meer. Op het moment dat hij de verklaring aflegde, had hij dus geen functie binnen [verweerster sub 1] en was hij – nog los van de vraag of hij daar als afleidingsleider überhaupt toe bevoegd was – reeds daarom niet bevoegd om haar rechtsgeldig te vertegenwoordigen. [verweerster sub 1] heeft dan ook terecht aangevoerd dat de verklaring van [A] op persoonlijke titel is gedaan en enkel zijn eigen mening betreft. Het is ook niet gebleken dat [A] zich anders dan op persoonlijke titel heeft willen presenteren. [verzoekster] heeft bovendien niet onderbouwd op grond waarvan zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [A] vertegenwoordigingsbevoegd was. Van erkenning van aansprakelijkheid door [verweerster sub 1] is daarom geen sprake.

Aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW?

2.14.
Artikel 7:658 lid 1 BW bepaalt dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanig maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Op grond van het bepaalde in artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet de werknemer stellen en bij betwisting bewijzen dat hij schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden. Als dit komt vast te staan is de werkgever aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij zijn zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer is nagekomen dan wel dat de werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan opzet of bewuste roekeloosheid (artikel 7:658 lid 2 BW).

2.15.
Vooropgesteld moet worden dat ongevallen tijdens door de werkgever georganiseerde (ontspannende) activiteiten aanleiding kunnen geven tot aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW. Daarvoor is wel vereist dat de activiteiten zijn aan te merken als ‘door de werknemer te verrichten werkzaamheden’. Tussen de activiteiten en de door de werknemer te verrichten werkzaamheden moet een voldoende nauw verband bestaan.

2.16.
Volgens [verzoekster] bestaat dit nauwe verband. Zij heeft aangevoerd dat het bijwonen van het personeelsfeest verplicht was en om die reden kan worden geschaard onder de uitvoering van de werkzaamheden. Zij stelt dat er een normjaartaak is voor activiteiten die gedurende het schooljaar buiten het normale lesprogramma uitgevoerd moeten worden en dat het personeelsfeest één van deze activiteiten is. Volgens [verzoekster] moest zij aan het einde van het schooljaar 2017 nog taken in haar normjaartaak uitvoeren en was zij daarom gehouden om bij het feest aanwezig te zijn. [verzoekster] stelt dat het bovendien om een representatieve activiteit gaat, wat ook maakt dat het valt onder ‘uitvoering van haar werkzaamheden’. Dat zij vrijwillig op de rodeostier is gaan zitten maakt dit niet anders, aldus [verzoekster] . Het gaat er volgens haar om dat deelname aan het eindfeest, dat door [verweerster sub 1] werden georganiseerd, onder de werkzaamheden van [verzoekster] is te scharen.

2.17.
[verweerster sub 1] voert als verweer aan dat het ging om een feest georganiseerd door personeelsleden buiten werkuren, waarbij zij enkel de accommodatie ter beschikking stelde. Deelname aan zowel het feest als het rodeorijden was volgens haar vrijblijvend. [verweerster sub 1] heeft ook nadrukkelijk betwist dat bijwonen van het eindfeest deel uitmaakte van de normjaartaak.

2.18.
De kantonrechter oordeelt dat niet voldoende is gebleken dat het door [verzoekster] bepleite nauwe verband tussen de door haar te verrichten werkzaamheden en het personeelsfeest aanwezig is. Dat het voor [verzoekster] verplicht was om bij het personeelsfeest aanwezig te zijn, is niet komen vast te staan. Daarvoor zijn onvoldoende aanknopingspunten gegeven. Gebleken is dat de werknemers van [verweerster sub 1] zich via de email moesten aanmelden voor het feest. Een verplichting om per email te laten weten dat je aanwezig zult zijn op een personeelsfeest is met het oog op de organisatie daarvan heel begrijpelijk – bijvoorbeeld met het oog op de inkoop van hapjes en drankjes – maar houdt als zodanig nog geen verplichting om ook naar het feest te gaan. [verweerster sub 1] heeft naar voren gebracht dat niet alle werknemers zich hebben aangemeld voor het personeelsfeest (en dus ook niet allemaal aanwezig waren) en dat dit – vanzelfsprekend – ook geen arbeidsrechtelijke consequenties had.

2.19.
Het argument dat [verzoekster] naar voren brengt ter onderbouwing van haar stelling dat deelname (voor haar) niet vrijblijvend was, is dat het schoolfeest onderdeel was van de activiteiten in het kader van de normjaartaak. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij verwezen naar de verklaring van [A] van 20 maart 2020. [verweerster sub 1] heeft echter toegelicht dat de avonden waarvoor in de normjaartaak twintig uur staan opgenomen uitsluitend zien op leerlinggebonden activiteiten, zoals ouderinformatieavonden, stage-informatieavonden en een galafeest voor leerlingen. Het personeelsfeest wordt daarin volgens [verweerster sub 1] niet genoemd, hetgeen ook niet logisch zou zijn omdat dit feest geen leerling gebonden activiteit is en enkel dient ter vermaak voor het personeel. [verzoekster] heeft daar onvoldoende tegenover gesteld.

2.20.
Het is ook niet gebleken dat er druk werd uitgeoefend en/of dat het wegblijven van het feest consequenties zou hebben voor de positie van [verzoekster] . Aangenomen wordt daarom dat aanwezigheid op het feest vrijblijvend was. [verweerster sub 1] zal er in het algemeen wel belang bij hebben dat werknemers op het personeelsfeest aanwezig zijn, vanwege het versterken van de onderlinge band en de teamspirit, maar dit is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende voor de door [verzoekster] verzochte aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW. Het was de eigen keuze van [verzoekster] om naar het feest te gaan.

2.21.
Als [verzoekster] wel enige sociale druk heeft ervaren om naar feest te gaan, of zij het vrijblijvende karakter van het feest niet herkende, dan had zij bovendien niet aan het rodeorijden hoeven deelnemen. Werknemers waren volledig vrij om zelf te kiezen of zij aan het rodeorijden wilden deelnemen, of niet. Verschillende werknemers hebben er ook daadwerkelijk voor gekozen om niet deel te nemen.

Aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW?

2.22.
Zonder de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en [verweerster sub 1] zou [verzoekster] niet zijn op het personeelsfeest aanwezig zijn geweest. Het feest is immers georganiseerd voor werknemers van [verweerster sub 1] . Er bestaat dus wel enig verband tussen het personeelsfeest en de arbeidsovereenkomst. Een werkgever kan ook aansprakelijk zijn voor de schadelijke gevolgen van een aan zijn werknemer buiten de uitoefening van diens werkzaamheden overkomen ongeval, als die schade (mede) is ontstaan doordat de werkgever, beoordeeld naar de bijzondere omstandigheden van het geval zich niet overeenkomstig artikel 7:611 BW heeft gedragen als een goed werkgever. Daarbij geldt dat een werkgever die voor zijn personeel een activiteit organiseert of doet organiseren waaraan een bijzonder risico op schade voor de deelnemende werknemers verbonden is, uit hoofde van de eisen van goed werkgeverschap gehouden is de ter voorkoming van die schade redelijkerwijs van hem te verlangen zorg te betrachten. Anders dan het geval is bij de toepasselijkheid van artikel 7:658 BW, gelden dan geen bijzondere regels omtrent bewijslastverdeling en eigen schuld van de werknemer (HR 17 april 2009, JAR 2009, 128 Rollerskate).

2.23.
[verzoekster] is van mening dat het organiseren van een eindfeest, met als onderdeel de activiteit rodeorijden, uit hoofde van goed werkgeverschap in zijn geheel achterwege had moeten blijven. Zij stelt dat het neerzetten van een rodeostier, waarbij bovendien wordt opgeroepen slechts één hand aan de teugels te houden (zoals een echte rodeo) een evident gevaarlijke, althans risicovolle, activiteit is, en dat [verweerster sub 1] dit wist of redelijkerwijs had moeten weten. Zij wijst er daarbij op dat de stier is afgeleverd door de organisatie die het verhuurde, met enkel een installatievoorschrift. De montage heeft de leverancier overgelaten aan de feestcommissie, er werd geen instructie voor gebruik gegeven en er werd ook geen toezicht gehouden. [verzoekster] stelt verder dat het kussen hard was en uiteindelijk het letsel heeft veroorzaakt. Zij is geland in een kuil in het kussen waardoor haar schouder in een onnatuurlijk hoek is gebracht.

2.24.
[verweerster sub 1] betwist dat in het organiseren van de rodeoactiviteit als zodanig een schending van de zorgplicht is gelegen. Zij stelt dat het toestel deugdelijk en conform de instructies van de leverancier was opgebouwd en voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De rodeostier bewoog bij [verzoekster] relatief rustig en nauwelijks bokkend en nadat zij van de stier afgleed is zij op het ter beschikking gestelde luchtkussen geland. Van een gevaarlijke situatie waartegen [verweerster sub 1] maatregelen had moeten treffen was geen sprake en voor zover er risico’s waren heeft [verzoekster] zich daar willens en wetens en vrijwillig aan blootgesteld, aldus [verweerster sub 1] .

2.25.
De kantonrechter stelt vast dat rodeorijden een activiteit is waarbij de stier rondjes draait en heen en weer bokt terwijl de persoon die er op zit probeert om zo lang mogelijk op de stier te blijven zitten. Uiteindelijk vallen alle deelnemers, net als [verzoekster] , op enig moment van de stier op het kussen, de één wat eerder dan de ander. Dat is inherent aan het rodeorijden en daarin schuilt ook een deel van het plezier. Uit de overgelegde beelden blijkt dat [verzoekster] na ongeveer 40 seconden van de stier is gegleden en dat de stier daaraan voorafgaand relatief rustig bewoog. Naar het oordeel van de kantonrechter was er dus geen sprake van een situatie waarin de stier onverantwoord snel heen en weer bewoog.

2.26.
Verder is onvoldoende gesteld of gebleken dat de stier niet ondeugdelijk zou zijn opgebouwd en/of dat het kussen niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Volgens [verzoekster] was het kussen hard, maar zij heeft dit verder niet onderbouwd. Nu in dit kader bij toepassing van artikel 7:611 BW geen bijzondere regels van bewijslastverdeling gelden, had dat wel op de weg van [verzoekster] gelegen. De stier was bovendien bij een professionele organisatie ingehuurd. Er was weliswaar geen toezicht aanwezig maar – indien en voor zover dat in het kader van de eisen van goed werkgeverschap al vereist zou zijn geweest – valt niet in te zien dat het rodeorijden met toezicht voor [verzoekster] anders zou zijn verlopen.

2.27.
Evident is wel dat [verzoekster] op een ongelukkige manier op het kussen terecht is gekomen. Hieruit volgt dat rodeorijden niet helemaal zonder risico is; de val heeft voor [verzoekster] ernstige gevolgen. Naar het oordeel van de kantonrechter kan op grond van de ongelukkige afloop echter niet worden aangenomen dat rodeorijden in zijn algemeenheid een dusdanig gevaarlijke activiteit is dat deze niet op zijn plaats zou zijn op een personeelsfeest. Al met al kan onder deze omstandigheden niet worden aangenomen dat [verweerster sub 1] tekort is geschoten in haar verplichtingen op grond van goed werkgeverschap. Als het organiseren / faciliteren van rodeorijden onder deze omstandigheden van vrijwillige deelname tot aansprakelijkheid van de werkgever zou leiden, zou het feitelijk onmogelijk zijn nog om iets in de vorm van een sport- en spelsituatie te organiseren tijdens een personeelsfeest. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit te verstrekkend.

2.28.
Voor zover het verzoek gebaseerd is op artikel 7:611 BW is het dus ook niet toewijsbaar. Dit geldt ook voor het door [verzoekster] verzochte voorschot op de schade en de buitengerechtelijke kosten.

De kosten van het deelgeschil

2.29.
De rechtbank moet op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv wel de kosten van de procedure begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking nemen, ook als een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moet redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

2.30.
[verzoekster] maakt in het verzoekschrift aanspraak op een bedrag van € 7.137,67 (21 uur tegen een tarief van € 265,00 exclusief 6% kantoorkosten en 21% btw), te vermeerderen met het griffierecht. Volgens de advocaat van [verzoekster] zijn het uurtarief en de (geschatte) uurbesteding redelijk. [verweerster sub 1] heeft op haar beurt echter aangevoerd dat het aantal bestede uren onredelijk is, temeer omdat mr. Boendermaker een specialistentarief hanteert. Zij vindt daarnaast dat het uurtarief, inclusief kantoorkosten van 6%, bovenmatig is. [verweerster sub 1] verzoekt de kantonrechter om de kosten van het deelgeschil te begroten op een totaal van € 3.180,00 exclusief btw (12 uren tegen een uurtarief van € 265,00, waarbij de kantoorkosten worden geacht te zijn inbegrepen bij het uurtarief).

2.31.
De kantonrechter overweegt dat het gehanteerde uurtarief niet te hoog wordt geacht zolang de kantoorkosten niet zelfstandig in rekening worden gebracht. Het aan de zaak bestede aantal uren moet daarmee dan wel in overeenstemming zijn. Deze zaak betreft een voor wat betreft de omvang en complexiteit ervan relatief overzichtelijk deelgeschil. Naar het oordeel van de kantonrechter rechtvaardigt dit bij het uurtarief van € 265,00 niet een tijdsbesteding van 21 uren. De kantonrechter acht in deze zaak bij het uurtarief van € 265,00, inclusief kantoorkosten, het besteden van 15 uren redelijk voor het opstellen van het verzoek, het bestuderen van het verweerschrift, (de reis naar) de mondelinge behandeling en het nawerk. De met de behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de kantonrechter dus worden begroot op 15 uren x € 265,00, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht. Dit komt neer op een bedrag van € 3.975,00 (plus het door [verzoekster] betaalde griffierecht). ECLI:NL:RBMNE:2021:639