RBMNE 200324 verzocht 40 uur x € 270,00, toegewezen 25 uur x € 270,00 +21% = € 8.167,50
- Meer over dit onderwerp:
RBMNE 200324 whiplash; deel gezondheidsklachten plausibel en in juridisch causaal verband met kop-staartbotsing; aanvullend voorschot € 15.000,00
- verzocht 40 uur x € 270,00, toegewezen 25 uur x € 270,00 +21% = € 8.167,50
2De feiten
2.1.
Op 21 april 2020 was [verzoeker] betrokken bij een verkeersongeval (kop-staart botsing) op de kruising van de [straat 1] en de [straat 2] in [plaats] . Hij reed in een Volkswagen Caddy en stil stond bij een stoplicht. Een verzekerde van [verweerster] in een Citroën C1 is toen met een snelheid van ongeveer 35 tot 40 kilometer per uur achterop hem gebotst.
2.2.
[verweerster] heeft namens haar verzekerde de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. Zij heeft aan [verzoeker] voorschotten op de schadevergoeding betaald, in totaal € 56.000.
2.3.
[verzoeker] was ten tijde van het ongeval 31 jaar en werkzaam als zelfstandig stukadoor. Hij heeft naar voren gebracht dat hij na het ongeval minder is gaan werken en zo’n vijf maanden na het ongeval zijn werkzaamheden volledig heeft gestaakt. Daarna heeft hij nog een periode wat werk verricht maar in november 2022 heeft hij zijn onderneming moeten staken en heeft hij een bijstandsuitkering aangevraagd. Hij is ook in de schulden geraakt.
2.4.
Partijen en hun medisch adviseurs zijn het niet eens over het bestaan van de gezondheidsklachten van [verzoeker] en over het causaal verband tussen het ongeval en de gezondheidsklachten. Daarom hebben zij in onderling overleg een neurologische en een neuropsychologische expertise laten uitvoeren. De neuroloog, de heer [B] , heeft op 27 februari 2023 definitief gerapporteerd en de neuropsycholoog, mevrouw [C] , op 16 juni 2023.
2.5.
Volgens [verzoeker] blijkt uit de medische rapportages dat sprake is van een plausibel klachtenpatroon en dat sprake is van een (juridisch) causaal verband tussen het ongeval en zijn gezondheidsklachten. Volgens [verweerster] heeft [verzoeker] dat met de medische rapportages niet aangetoond.
3Het verzoek
3.1.
[verzoeker] verzoekt, samengevat, dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat de onder randnummer 24 van het verzoekschrift opgesomde (neuro(psycho)logische gezondheidsklachten in (juridisch) causaal verband staan met het ongeval van 21 april 2020;
II. beveelt dat [verweerster] medewerking verleent aan een verzekeringsgeneeskundige expertise;
III. beveelt dat [verweerster] een aanvullend voorschot op de schadevergoeding betaalt van € 74.953,74;
IV. de kosten van het deelgeschil begroot op € 13.068,00 (te vermeerderen met het griffierecht) en [verweerster] veroordeelt tot betaling van dit bedrag.
3.2.
[verweerster] voert verweer, volgens [verweerster] moeten alle verzoeken worden afgewezen.
4. De beoordeling
Kern van het geschil
4.1.
[verzoeker] is op 21 april 2020 een verkeersongeval (kop-staart botsing) overkomen en [verweerster] heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen daarvan erkend. De kern van het geschil is (1) of de door [verzoeker] gestelde klachten daadwerkelijk (allemaal) bestaan en (2) of deze gezondheidsklachten van [verzoeker] in (juridisch) causaal verband staan met het verkeersongeval dat hem is overkomen.
De klachten
4.2.
[verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift (onder nummer 24) zijn klachten als volgt opgesomd:
-
Hoofdpijn;
-
Schouder-, nek- en rugpijn, met uitstraling naar het voorhoofd, de rechterarm en het rechterbeen en rechtervoet;
-
Pijnklachten van de linkerknie;
-
Concentratie- en geheugenproblematiek.
Het verzoek onder I (verklaring voor recht over het (juridisch) causaal verband)
4.3.
[verzoeker] verzoekt onder I voor recht te verklaren dat deze door hem opgesomde klachten in (juridisch) causaal verband staan met het ongeval. Voor de klachten van [verzoeker] is geen aantoonbare medische verklaring gevonden. Ze vallen onder de zogenoemde “moeilijk te objectiveren klachten”. [verweerster] betwist het bestaan van de klachten. Daarom moet eerst worden beoordeeld of kan worden vastgesteld dat de door [verzoeker] gestelde klachten bestaan. De stelplicht en de bewijslast van het bestaan van deze klachten rust (op grond van artikel 150 Rv) op [verzoeker] . Volgens vaste rechtspraak geldt het volgende. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van klachten - ook als het niet of moeilijk objectiveerbare klachten betreft - worden uitgegaan (zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL: 2018:1661).
Plausibel klachtenpatroon: is sprake van een consistent, consequent en samenhangend klachtenpatroon?
4.4.
[verzoeker] moet dus aantonen dat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend klachtenpatroon. Partijen hebben gezamenlijk een onafhankelijke neuroloog en neuropsycholoog ingeschakeld om hierover te rapporteren. Bij de beoordeling of [verzoeker] heeft aangetoond dat de door hem gestelde klachten bestaan, neemt de rechtbank deze rapportages tot uitgangspunt.
4.5.
De neuroloog heeft in zijn rapport onder Medische anamnese het volgende vermeld:
“ (…) Aanvankelijk had hij geen klachten. (…) Thuisgekomen kregen betrokkene last van pijnklachten in de nekspieren en rugspieren en daarnaast hoofdpijnklachten. Hij heeft de dag daarna niet gewerkt als stukadoor, vervolgens heeft hij getracht om een maand lang zijn stukadoorswerkzaamheden weer te hervatten. Betrokkene merkte dat hij steeds meer last kreeg van nek- en rugpijnklachten, onder andere in de middenrug. Verder ontstonden er kniepijnklachten met name links en de nekpijnklachten staalden door haar het voorhoofd. Door lichamelijke belasting namen de klachten toe. Betrokkene is daarom na een maand naar de huisarts geweest en deze heeft in eerste instantie fysiotherapie voorgeschreven. Dit had echter weinig baat. Betrokkene is vervolgens onder meer verwezen naar de neuroloog. De neuroloog vond geen bijzonderheden. (…) Omdat hij zijn werkzaamheden als stukadoor niet meer kon voortzetten en daardoor financiële problemen ontstonden, raakte hij steeds verder in de stress en heeft in dit verband behandeling gehad door verschillende psychologen. Behandeling had telkens een tijdelijk effect volgens betrokkene.
Betrokkene merkt dat lichamelijke belasting zoals zwaarder tillen, duwen, trekken en dragen maar ook bukken en boven schouderhoogte werken of belasting van de knieën leidt tot een toename van pijnklachten van nek- en schouderspieren.
Ongeveer een jaar geleden heeft betrokkene ook last gekregen van lage rugpijnklachten met een stekend karakter met name bij belasting van de rug. De pijnklachten stralen rechts uit tot in de rechtervoet via de achterkant van het rechterbeen. Hierbij zijn geen mictie of defecatie klachten. Kracht en gevoel in de benen is intact.
Sinds een jaar heeft betrokkene last van vergeetachtigheid en hij kan zich minder goed concentreren. Betrokkene denkt dat dit te maken heeft met de stress en omdat er te veel op hem afkomt. Er zijn met name financiële problemen doordat betrokkene de laatste maanden niet meer werkt als stukadoor vanwege zijn klachten.
Terugkijkend vindt betrokkene dat zijn klachten in het geheel alleen maar toenemen.”
4.6.
De neuroloog heeft in zijn rapport onder Beschouwing het volgende vermeld:
“Betrokkene heeft ten gevolge van het ongeval op 22 april 2020 een accelererende krachtinwerking op zijn lichaam gehad. Hij is daarbij niet buiten kennis geweest, weet wat er gebeurd is en heeft geen uitvals- of verlammingsverschijnselen ontwikkeld.
Betrokkene geeft aan daarna pijnklachten te hebben ontwikkeld van de middenrug en nek met uitstraling naar het voorhoofd en hoofdpijnklachten. De hoofdpijnklachten worden overigens in eerste instantie niet gedocumenteerd, de huisarts maakt alleen melding van nekklachten. Door de klachten stelt betrokkene belemmerd te zijn geraakt in zijn werkzaamheden als stukadoor omdat fysieke belasting van de nek- en schouderspieren leidt tot toename van de pijnklachten. Beeldvorming in de behandelende sector van de cervilcale wervelkolom toonde geen afwijkingen en ook bij het huidige neurologisch onderzoek worden evenals bij neurologisch onderzoek in de behandelende sector geen aanwijzingen gevonden voor een cervicale myelopathie, een cervicaal radiculair syndroom, een plexus brachialis letsel of een perifeer zenuwletsel dan wel een lumbosacraal radiculair syndroom ter verklaring voor de door betrokkene aangegeven wervelkolomklachten. Daarbij moet worden opgemerkt dat de lage rugklachten enige tijd na het ongeval zijn ontstaan.
Er zijn gezien het gegeven dat betrokkene weet wat er is gebeurd, niet buiten kennis is geweest en geen hoofdtrauma heeft gehad, geen aanwijzingen voor een traumatisch hoofd/hersenletsel ter verklaring voor de door betrokkene ondervonden cognitieve klachten. Betrokkene denkt zelf dat deze klachten aan stress zijn gerelateerd. In dit kader zal nog neuropsychologisch onderzoek worden verricht voor verdere analyse van deze klachten.
In de behandelende sector wordt gedacht aan myogene problematiek of een whiplashtrauma ter verklaring van de klachten van betrokkene. Tevens wordt door de revalidatieartsen gesproken van een aantal onderhoudende factoren zoals inadequate coping, stress, moeite met lichamelijke ontspanning, stemmingswisselingen en acceptatie problematiek. De huisarts maakt ook melding van stress. In de voorgeschiedenis wordt een auto-ongeval in 2015 genoemd met stressklachten daarna, echter betrokkene geeft aan in 2015 geen auto-ongeval te hebben gehad. De huisarts heeft eveneens geen aantekeningen hiervan. Samenvattend is er op basis van de beschikbare informatie in relatie tot het ongeval geen neurologische verklaring voor de door betrokkene na het ongeval ondervonden klachten worden geboden. In de behandelende sector is onder andere gedacht aan myogene problematiek en een whiplash maar worden tevens klachten onderhoudende factoren genoemd zoals inadequate coping, stress, moeite met lichamelijke ontspanning, stemmingswisselingen en acceptatie problematiek.”
4.7.
De hierna geciteerde vragen over de situatie met ongeval heeft de neuroloog als volgt beantwoord:
“(…)
Consistentie
d. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
e. Voor zover u de vorige vraag ontkennend beantwoordt, wilt u dan aangeven wat de reactie was van de onderzochte op de door u geconstateerde inconsistenties en welke conclusies u daaruit trekt?
Antwoord:
d. De gegevens zoals door betrokkene vermeld, komen in grote lijnen overeen met informatie uit de behandelende sector. Zoals aangegeven in de beschouwing worden de hoofdpijnklachten van betrokkene niet direct na het ongeval gedocumenteerd.
e. De aangegeven hoofdpijnklachten kunnen waarschijnlijk niet als primaire ongevalsklachten worden beschouwd.
Diagnose
f. Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische overweging geven?
Antwoord:
Er kan op basis van de beschikbare informatie in relatie tot het ongeval geen neurologische verklaring voor de door betrokkene na het ongeval ondervonden klachten worden geboden zoals aangegeven in de beschouwing. In de behandelende sector is gedacht aan myogene problematiek en een whiplash maar worden tevens klachten onderhoudende factoren genoemd zoals inadequate coping, stress, moeite met lichamelijke ontspanning, stemmingswisselingen en acceptatieproblematiek waardoor de klachten in stand kunnen worden gehouden.”
4.8.
De neuropsycholoog heeft onder meer als volgt gerapporteerd:
“Samenvattend betreft het een 34- jarige man, die na een ongeval in april 2020 momenteel nog lichamelijke, cognitieve en emotionele klachten heeft, waarbij de pijnklachten in nek, schouders, hoofd en ook rug op de voorgrond staan. Door de pijnklachten is onderzochte beperkt geraakt in het uitvoeren van zijn werk als stukadoor, waardoor hij in financiële problemen is gekomen waar hij veel over piekert.”
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] met de rapportage van de neuroloog aangetoond dat een deel van de klachten die hij ondervindt en opsomt in zijn verzoekschrift onder 24 b (schouder-, nek- en rugpijn, met uitstraling naar het voorhoofd) plausibel zijn, dat wil zeggen dat hij bij deze klachten heeft aangetoond dat gaat om een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten. De neuroloog heeft deze klachten in de anamnese vermeld en volgens de neuroloog komen de gegevens van [verzoeker] overeen met de gegevens uit de behandelende sector. De neuroloog verwijst daarbij ook naar de beschikbare medische informatie. Dit klachtenbeeld sluit aan bij (een deel van) de klachten die [verzoeker] heeft opgesomd onder 24 b: de schouder-, nek- en rugpijn, met uitstraling naar het voorhoofd. Die klachten komen steeds, consequent, terug in de (medische) documentatie.
4.10.
Over de uitstraling naar de rechterarm heeft [verzoeker] niet aangetoond dat het gaat om een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten. In de rapportage van de neuroloog en de andere (medische) stukken die [verzoeker] heeft ingebracht, zijn daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Dat geldt ook voor de klachten over de uitstraling naar het rechterbeen en de rechtervoet. Die worden in de rapportage van de neuroloog onder de anamnese wel benoemd maar daarover is vermeld dat dit een jaar geleden (na de rapportage van 27 februari 2023) is ontstaan. Over een deel van zijn klachten onder 24 b heeft [verzoeker] dus niet aangetoond dat het om een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten gaat.
4.11.
Ook de pijnklachten van de linkerknie (vermeld onder 24 c) komen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende consistent en consequent terug in de medische stukken. De neuroloog heeft het onder de anamnese wel benoemd en [verzoeker] wijst erop dat in de intake van het revalidatieprogramma van 7 september 2021 (productie 34 [verzoeker] ) is vermeld “flexie is pijnlijk voor (…) beide knieën”, maar deze enkele vermeldingen zijn niet genoeg om tot een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten te kunnen concluderen.
4.12.
De neuroloog heeft over de klachten over de hoofdpijn (onder 24 a) vermeld dat deze niet direct na het ongeval zijn gedocumenteerd en dat deze waarschijnlijk niet als primaire ongevalsklachten worden beschouwd. [verzoeker] heeft daartegen ingebracht dat de fysiotherapeut op 17 juli 2020 heeft gemeld (productie 36 [verzoeker] ) dat hij bij binnenkomst veel hoofdpijn had en hij heeft een verklaring van zijn opdrachtgever ingebracht waarin zij schrijft dat [verzoeker] de eerste week na het ongeval hoofdpijn en nekpijn had. Er zijn dus wel aanwijzingen dat [verzoeker] na het ongeval hoofdpijn kreeg, maar in samenhang bezien met de rapportage van de neuroloog en de medische stukken die de neuroloog bij zijn onderzoek heeft betrokken, zijn er te weinig aanwijzingen voor de conclusie dat ten aanzien van de hoofdpijnklachten sprake is van een plausibel klachtenpatroon.
4.13.
Over de klachten onder 24 c (concentratie- en geheugenproblematiek) heeft [verzoeker] niet weersproken dat deze pas op 7 september 2021 voor het eerst naar voren kwamen bij het revalideringstraject. Daarmee heeft hij voor deze klachten niet aangetoond dat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend klachtenpatroon na het ongeval. Overigens heeft de neuroloog in de anamnese vermeld dat [verzoeker] deze klachten zelf aan stress wijt.
4.14.
[verweerster] stelt nog dat de neuropsycholoog heeft geconcludeerd dat [verzoeker] de neiging heeft om zijn klachten aan te zetten, maar de rechtbank volgt [verweerster] daarin niet. Uit de rapportage van de neuropsycholoog (hiervoor geciteerd) blijkt juist dat de behaalde scores op de test als een valide weergave van het werkelijk functioneren worden beschouwd. De neuropsycholoog heeft namelijk het volgende vermeld:
“Afname van test die kijken naar het vermogen zich in te zetten bij het onderzoek laten zien dat onderzochte in lichte mate de neiging heeft zijn klachten aan te zetten, maar bij testafnamen zou hij zich voldoende inzetten. Hierdoor mogen de behaalde scores op de test als een valide weergave van het werkelijk functioneren worden beschouwd.”
Conclusie
4.15.
De conclusie is dus dat [verzoeker] voor een deel van zijn klachten onder 24 b (te weten: schouder-, nek- en rugpijn, met uitstraling naar het voorhoofd) heeft aangetoond dat sprake is van een plausibel klachtenpatroon. De volgende vraag is of er (juridisch) causaal verband bestaat tussen deze klachten en het ongeval.
(Juridisch) causaal verband: zijn de klachten het gevolg van het ongeval?
4.16.
De stelplicht en de bewijslast over het causaal verband tussen het ongeval en de klachten rusten in beginsel op [verzoeker] . Indien hij heeft aangetoond dat zijn subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde juridische betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is (vgl. HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054).
Het causaal verband is in beginsel voldoende aannemelijk indien voor het ongeval geen sprake was van dezelfde of vergelijkbare klachten (1), het ongeval de klachten kan veroorzaken (2) en een alternatieve verklaring ontbreekt (3) (zie onder andere Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3988). De rechtbank zal hierna deze drie vereisten toetsen.
Is aannemelijk dat voor het ongeval geen sprake was van dezelfde of vergelijkbare klachten?
4.17.
Ook voor de vraag of [verzoeker] voor het ongeval vergelijkbare klachten had, neemt de rechtbank de rapportage van de neuroloog tot uitgangspunt.
4.18.
De neuroloog heeft het volgende gerapporteerd:
“Voor zover mij bekend zijn er geen neurologische antecedenten in de voorgeschiedenis van betrokkene.”
4.19.
En op de vragen over de situatie zonder ongeval antwoordt hij:
“Voor zover mij bekend bestonden bij betrokkene voor het ongeval geen klachten of afwijkingen op mijn vakgebied die betrokkene thans nog heeft.
(…)
Er zijn daarnaast op mijn vakgebied geen primair neurologische bepaalde klachten of afwijkingen, die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan als betrokkene het ongeval niet was overkomen, behoudens eventueel de hoofdpijnklachten omdat deze niet direct na het ongeval zijn gedocumenteerd.”
4.20.
Gelet op dit voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat [verzoeker] voor het ongeval geen vergelijkbare klachten had.
Kan het ongeval de klachten veroorzaken?
4.21.
Met [verzoeker] is de rechtbank van oordeel dat de snelheid waarmee de Citroën C1 op de stilstaande Volkswagen Caddy is ingereden (met 35 tot 40 kilometer per uur), aannemelijk maakt dat sprake is geweest van forse energieoverdracht die tot whiplashachtige klachten kan leiden. Anders dan [verweerster] betoogt, geldt dat ook in het geval de auto van [verzoeker] zwaarder was dan de auto van de verzekerde van [verweerster] .
Ontbreekt een alternatieve verklaring voor de klachten?
4.22.
[verweerster] betwist dat een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt, maar de rechtbank volgt [verweerster] hierin niet. Dat nekklachten in zijn algemeenheid met regelmaat voorkomen bij stukadoors vanwege het zware werk, is niet genoeg om een alternatieve verklaring aan te nemen. Dat geldt ook voor de stress in combinatie met de financiële thuissituatie. [verweerster] wijst er verder nog op dat de neuroloog van [organisatie] (beschreven in het medisch advies, productie 12 [verzoeker] ) op 8 oktober 2022 een alternatieve oorzaak geeft, te weten dat de nekklachten mede zijn te verklaren ten gevolge van overbelasting van de nek en borstregio en concludeert dat er inefficiënte beweegpatronen zijn, een verminderde coördinatie van de nek en bovenrug, waarbij er voortdurende overbelasting is. Ook hierin volgt de rechtbank [verweerster] niet. De op gezamenlijk verzoek ingeschakelde neuroloog heeft de correspondentie van de neuroloog van [organisatie] bij zijn beoordeling betrokken en uit zijn rapport blijkt geen alternatieve verklaring voor de klachten.
Conclusie
4.23.
Dit voorgaande betekent dat een deel van de opgesomde gezondheidsklachten onder 24 b van het verzoekschrift (te weten: schouder-, nek- en rugpijn, met uitstraling naar het voorhoofd) in (juridisch) causaal verband staan met het ongeval van 21 april 2020.
Het verzoek onder II (benoeming verzekeringsgeneeskundige expertise)
4.24.
[verzoeker] heeft aanvankelijk verzocht [verweerster] te bevelen medewerking te verlenen aan een verzekeringsgeneeskundige expertise. Ter zitting hebben partijen aan de rechtbank toegelicht dat zij dit in onderling overleg zullen regelen. De rechtbank begrijpt hieruit dat [verzoeker] dit verzoek intrekt. Op dit punt zal daarom geen beslissing volgen.
Het verzoek onder III (voorschot van € 74.953,74)
4.25.
[verzoeker] verzoekt om een aanvullend voorschot op de schadevergoeding van € 74.953,74. Voor toewijzing van een nader voorschot moet voldoende aannemelijk zijn dat de bodemrechter in de hoofdzaak tot het oordeel zal komen dat er een causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en het ongeval en dat de omvang van de daaraan toe te rekenen schade de reeds door [verweerster] verstrekte voorschotten (van € 56.000) te boven gaat.
4.26.
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat een deel van de klachten van [verzoeker] in (juridisch) causaal verband staan met het ongeval. Wel moet de belastbaarheid van [verzoeker] nog door een verzekeringsgeneeskundige worden vastgesteld. De omvang van de schade is daarom nog niet duidelijk. Ondanks dat ziet de rechtbank aanleiding voor een aanvullend voorschot, nu voldoende duidelijk is dat [verzoeker] inkomensverlies, en daarmee een substantiële schade, lijdt. Daarnaast acht de rechtbank een aanvullend voorschot gelet op de privéomstandigheden (schulden en stressklachten) ook aangewezen. De rechtbank zal een bedrag van € 15.000 als aanvullend voorschot toewijzen.
4.27.
Een voorschot op immateriële schadevergoeding vindt de rechtbank bij deze stand van zaken – waarbij de belastbaarheid en gevolgen nog onvoldoende duidelijk zijn – niet aan de orde.
Wat betekent dit voor de verzoeken van [verzoeker] ?
4.28.
Dit voorgaande betekent dat zijn verzoek onder I voor een deel wordt toegewezen, te weten dat een deel van de opgesomde gezondheidsklachten onder 24 b van verzoekschrift (te weten: schouder-, nek- en rugpijn, met uitstraling naar het voorhoofd) in (juridisch) causaal verband staan met het ongeval van 21 april 2020, zijn verzoek onder II als ingetrokken wordt beschouwd, zijn verzoek onder III tot een bedrag van in totaal € 15.000 wordt toegewezen.
Kosten deelgeschil
4.29.
De rechtbank moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.30.
De kosten voor dit deelgeschil bedragen volgens [verzoeker] € 13.068,00, exclusief griffierecht. [verweerster] stelt zich primair op het standpunt dat begroting van de kosten achterwege dient te blijven en subsidiair dat slechts de tijd begroot moet worden die besteed is aan de verzoeken die wel behandeld zijn. Zij heeft geen (apart) verweer gevoerd tegen het uurtarief. Over het aantal uren voert zij aan dat 40 uur veel te veel is. Voor het verzoek onder I (over het causaal verband) vindt zij een aantal van 23 uren redelijk en als alle verzoeken worden behandeld vindt zij een tijdbesteding van 30 uren redelijk.
4.31.
De deelgeschilprocedure is niet onnodig of onterecht ingediend. De zaak is niet heel eenvoudig, maar rechtvaardigt toch niet de 40 uur die mr. Boer in rekening wil brengen. Het hoge specialistentarief veronderstelt dat aan een dossier minder tijd kan worden besteed. De rechtbank begroot de redelijke kosten voor het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak op 25 uren x € 270 exclusief btw, dus op € 8.167,50 inclusief btw. Daar moet het griffierecht van € 1.301 dat [verzoeker] aan de rechtbank heeft moeten betalen nog bij opgeteld worden. [verweerster] zal tot betaling daarvan aan [verzoeker] worden veroordeeld. ECLI:NL:RBMNE:2024:2355