Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 260521 verzocht obv 34.05 uur, begroot obv 27,04 x 285,00 + 5 % + 21 % = € 9.790,91

RBROT 260521 voorschot € 7.500,00 voor schade, met vanwege toekomsverwachting, € 2.500,00 voor kosten
- verzocht obv 34.05 uur, begroot obv 27,04 x 285,00 + 5 % + 21 % = € 9.790,91

2. De feiten 

2.1. [verzoeker] is op 17 augustus 2016 betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Daarbij werd hij rijdend op een scooter aangereden door een auto die hem geen voorrang verleende (het ongeval). Hierdoor liep [verzoeker] een fractuur van de linker heup en het bovenbeen op. 

2.2. De bij het ongeval betrokken auto was ingevolge de bepalingen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) verzekerd bij NA. NA heeft de aansprakelijkheid voor het ontstaan van het ongeval erkend. 

2.3. [verzoeker] is in 2013 vanuit Polen naar Nederland gekomen en heeft vanaf dat moment tot juli 2018 in Nederland gewoond. Tot aan het ongeval heeft hij via uitzendbureaus bij diverse bedrijven in Nederland gewerkt en in de regel fysieke arbeid verricht. Op de datum van het ongeval was hij werkzaam als seizoensmedewerker in een boomkwekerij. 

2.4. Na het ongeval ontving [verzoeker] een jaar lang een uitkering op grond van de Ziektewet. 

2.5. In het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling is [verzoeker] onderzocht door een arbeidsdeskundige van het UWV. Op 19 juli 2017 oordeelde deze arbeidsdeskundige dat [verzoeker] op dat moment ongeschikt was voor het eigen werk, maar wel geschikt was voor andere functies, waaronder de functie van productiemedewerker. Hierop werd de ziektewetuitkering beëindigd en werd [verzoeker] een WW-uitkering toegekend. 

2.6. In juli 2018 is de WW-uitkering van [verzoeker] beëindigd en is hij naar Polen teruggekeerd. Zijn echtgenote woonde en werkte op dat moment in België. 

2.7. Op gezamenlijk verzoek van partijen is een expertise verricht door drs. R.J.J. Devilee, orthopedisch chirurg. Het door hem op 8 augustus 2019 uitgebrachte expertiserapport - voor zover hier van belang – vermeldt: "(...) 

V. Samenvatting
Betrokkene was voor het hen overkomen ongeval van 17 augustus 2016 bekend met een status na doorgemaakte bekkenfractuur in 2012. (...) Na 8 maanden werkte hij weer waarbij hij fysiek zwaar werk kon verrichten. (...)
Op 17 augustus 2016 is hij betrokken geweest bij een verkeersongeval. Daarbij heeft hij een comminutieve per/subtrochantaire femurfractuur links opgelopen. Het letsel is operatief behandeld middels een DHS met trochanter afsteunplaat en een cerclage. Daarna is betrokkene gerevalideerd. Postoperatief was sprake van tintelingen en doofheid in het rechterbeen waarvoor de diagnose surmenage van de n. ischiadicus is gesteld als gevolg van de beensteun waarin betrokkene ligt ten tijde van de ingreep. Dit heeft zich ook volledig hersteld. Na uitgebreide fysiotherapie hield betrokkene toch klachten zodat besloten werd om het osteosynthesemateriaal te verwijderen. Deze operatie heeft op 6 februari 2018 plaatsgevonden. Nadien is door de neuroloog nog de diagnose neuropathie van de n. femoro-cutaneus ventralis vastgesteld vanwege sensibiliteitsstoornissen aan de voorzijde van het linkerbovenbeen. De op dit moment door betrokkene nog genoemde klachten bestaan anamnestisch uit: 
• pijnklachten in de linkerheup niet dagelijks aanwezig doch vooral optredend onder invloed van belasting waaraan hij het gewricht blootstelt en liggen op de linkerzijde; • nachtelijke pijn;
• ochtendstijfheid; 
• startstijfheid en verminderde beweeglijkheid waarbij betrokkene het in de heup voelt klikken; 
• als gevolg van een ander belastingpatroon ervaart hij rugklachten; 
• beenlengteverschil ten nadele van links sedert het ongeval waardoor hij 2 cm correctie in de schoen heeft.
Bij het lichamelijk onderzoek worden de volgende bevindingen gedaan: 
• afwijkend looppatroon met een kortere belastingfase van het linkerbeen; 
• betrokkene ontlast in stand het linkerbeen, als hij het been wel belast is sprake van een beenverkorting links van ongeveer 2 cm; 
• hyposensibiliteit in het verzorgingsgebied van de n. femoro-cutaneus ventralis links; 
• 2,5 cm atrofie linkerbovenbeen, 2 cm atrofie linkeronderbeen; 
• een rustig litteken aan de laterale zijde van het linkerbovenbeen; 
• een beperkte functionaliteit van de linkerheup met een flexie van 110°, een abductie van 30°en een exonoratie van 30°.
Het laatste radiologisch onderzoek heeft een volledige geconsolideerde per/subtrochantaire fernurfractuur links laten zien. Het osteosynthesmateriaal is, behoudens een afgebroken schroef, inmiddels verwijderd. Er is sprake van een malunion met een verkorting van het collum met een hoogstand van de trochanter major. 
(...) 

VIII. Beantwoording vraagstelling
(...)
Antwoord Vraag A:
(...)
Als diagnose stel ik: 
• Klachten en beperkingen na een malunion van een per/subtrochantaire femurfractuur links. 
Er is sprake van een beenverkorting van ongeveer 2 cm en een hoogstand van de trochanter major. 
• Sensibiliteitsstoornissen in het verzorgingsgebied van de n. femorocutaneus ventaris links; .
• Myogene rugklachten mogelijk als gevolg van een afwijkend looppatroon.
(...)
Antwoord Vraag B:
De door betrokkene genoemde klachten en bevindingen bij het lichamelijk onderzoek en radiologisch onderzoek zijn ongevalsgevolg. Of de bij het onderzoek geconstateerde heupfunctie volledig ongevalsgevolg is kan ik vanwege de voorgeschiedenis, waarin waarschijnlijk sprake geweest is van een acetabulumfractuur links, niet met zekerheid aangeven maar gezien de geringe aard van de pre existente degeneratie, geconstateerd op het eerste radiologisch onderzoek, acht ik dat wel waarschijnlijk.
(...)
Antwoord Vraag C:
Geen van de huidige klachten en/of verschijnselen bestonden reeds voor het ongeval.
(...)
Antwoord Vraag D:
(...)
Het regionaal impairment bedraagt dan door toepassing van de combinatietabel 20% 0E hetgeen geconverteerd naar de gehele persoon neer komt op 8% GP.
Het totale fiGP bedraagt 8% GP.
(...)
Antwoord Vraag E:
Betrokkene geeft aan bij de beroepsbeoefening, de activiteiten van het dagelijkse leven, de zelfverzorging, de huishoudelijke bezigheden, de hobby, de recreatie en sportbeoefening beperkingen te ondervinden bij staan, lopen, lopen over onregelmatige grond, hurken, knielen, traplopen (heeft een leuning nodig), tillen, dragen, fietsen, langdurig zitten. De door betrokkene aangegeven beperkingen zijn aannemelijk als zijnde gevolg van het ongeval. Er zijn geen andere - niet door betrokkene aangegeven - beperkingen op uw vakgebied en als gevolg van het ongeval, waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden. Op basis van de gestelde diagnose, het lichamelijk onderzoek en aanvullend röntgenonderzoek en op basis van de gegevens van het medisch dossier is er mijns inziens sprake van de volgende beperkingen bij de beroepsbeoefening, de activiteiten van het dagelijkse leven, de zelfverzorging, de huishoudelijke bezigheden, de hobby, de recreatie en sportbeoefening: 
• staan: licht – matig beperkt
• lopen: licht – matig beperkt
• lopen over onregelmatig terrein: matig beperkt
• zitten: niet beperkt traplopen: licht beperkt
• klimmen en klauteren: matig beperkt
• knielen, kruipen en hurken: niet beperkt
• duwen en trekken: licht-matig beperkt
• dragen: matig beperkt
• bukken: niet beperkt
• cyclisch buigen en torderen: niet beperkt
• gebruik van de nek: niet beperkt
• reiken: niet beperkt 
• bovenhands werken: niet beperkt 
• hand en vingergebruik: niet beperkt 
• trillingsbelasting: niet beperkt.
(...)
Antwoord Vraag G:
Er is sprake van een stationaire toestand. Ik verwacht geen secundaire posttraumatische artrose van het heupgewricht. Tot 5 jaar na het ongeval moet rekening gehouden worden met de kans op avasculaire necrose. Avasculaire necrose komt niet vaak voor na een per/subtrochantaire femurfractuur doch is wel beschreven in de literatuur. Na 5 jaar komt deze complicatie nog zelden voor. Ik verwacht geen verbetering meer inzake de functionaliteit van de heup. Ik verwacht geen verbetering meer inzake de sensibiliteitsstoornissen. Mocht avasculaire necrose gaan optreden kan dat leiden tot een verslechtering van de huidige situatie.
(...)” 

2.8. Dr. G. Barganowski, psychiater te Kwidzyn, Polen, heeft op 5 maart 2020 een doktersverklaring opgesteld waarin hij, - voor zover hier van belang en vertaald in de Nederlandse taal – schrijft: De heer Wojciech [verzoeker] (...) is sedert 11.04.2019 mijn patiënt. Naar mijn weten heeft hij niet eerder gebruik gemaakt van psychiatrische hulp. Op basis van het uitgevoerde onderzoek heb ik posttraumatische stressstoornis vastgesteld met dominantie depressieve en angstreactie. De symptomen van de aandoening verschenen ongeveer 3-4 weken na het ongeval dat patiënt is overkomen op 17.08.2016. (...)
In mijn opinie is er een evidente relatie tussen het ongeval d.d. 17.08.2016 en het verschijnen van de depressieve en angstsymptomen (...). 

2.9. [verzoeker] heeft voor het behartigen van zijn belangen S.M.A. Wojnowska ingeschakeld. NA heeft aanvankelijk Cordaet als schaderegelaar ingeschakeld. Medio 2020 heeft NA Cordaet vervangen door bureau Van Dijk. 

2.10. Tot op heden heeft NA in totaal € 56.500,- aan voorschotten voldaan op de door [verzoeker] door het ongeval geleden schade (exclusief buitengerechtelijke kosten). 

3. Het geschil 

3.1. [verzoeker] verzoekt de rechtbank - samengevat - :
a. te beslissen dat NA een voorschot op de schade (exclusief kosten) dient te betalen van € 75.000,-;
b. te beslissen dat NA een voorschot op de buitengerechtelijke kosten dient te betalen van € 7.500,-;
c. de (juridische) kosten van [verzoeker] met betrekking tot het deelgeschil te begroten conform artikel 6:96 BW jo. artikel 1019aa Rv en NN te veroordelen om dat bedrag aan [verzoeker] te voldoen. 

3.2. NA voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken. 

De beoordeling 

4.1. Het verzoek van [verzoeker] berust op artikel 1019w Rv. Dit artikel geeft, indien een persoon een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel, ieder van hen de mogelijkheid om de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. Gezien het bepaalde in artikel 10192 Rv wordt het verzoek afgewezen voor zover de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De investering in tijd, geld en moeite moet aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. 

4.2. NA voert als verweer dat de verzochte beslissing niet zal bijdragen aan het vlot trekken van de schaderegeling omdat die voortgang niet wordt belet door onvoldoende bevoorschotting maar doordat [verzoeker] zijn claim onvoldoende onderbouwt. Dit verweer faalt op grond van het volgende. Uit de Parlementaire Geschiedenis van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 14 en 19 alsmede Kamerstukken II, 2008-2009, 31 518, nr. 8, p. 2) volgt dat het verzoek ook gericht kan zijn op het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over de wijze waarop partijen zich bij het regelen van de schade dienen te gedragen. Onder deze laatste categorie, aspecten van het schaderegelingsproces, valt een beslissing over de toekenning van een (aanvullend) voorschot. Ook is evident dat tussen partijen een impasse bestaat over de vraag of er op dit moment plaats is voor nadere bevoorschotting op de schade en de buitengerechtelijke kosten en dat dit de voortgang van het schaderegelingstraject belemmert. Immers, [verzoeker] stelt dat NA de bevoorschotting hanteert als pressiemiddel. NA ontkent dit en voert aan dat zonder nadere onderbouwing van de claim de door haar verstrekte voorschotten ruimschoots voldoende moeten worden geacht om de door [verzoeker] geleden schade te voldoen. Een oordeel van de rechter over die geschilpunten kan bijdragen aan het vlot trekken van de onderhandelingen die uiteindelijk zouden kunnen leiden tot de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen. De zaak is daarom geschikt voor behandeling als deelgeschil als bedoeld in artikel 1019w Rv. 

Voorschot op de schade 

4.3. Voor toewijzing van een nader voorschot op de door [verzoeker] door het ongeval geleden schade dient voldoende aannemelijk te zijn dat de bodemrechter in de hoofdzaak tot het oordeel zal komen dat causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en het ongeval en dat de omvang van de daaraan toe te rekenen schade de reeds door NA verstrekte voorschotten van in totaal € 56.500,- te boven gaat. Voorts dient in de afweging van de belangen van partijen mede te worden betrokken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van het voorschot. 

4.4. [verzoeker] begroot de schade die hij tot juli 2021 door het ongeval lijdt op ruim € 123.000,- (waarop de reeds door NA betaalde voorschotten van in totaal € 56.500,- in mindering dienen te worden gebracht). Deze schade bestaat uit directe materiële schade, medische kosten, behoefte aan huishoudelijke hulp, verlies aan verdien vermogen, verlies aan zelfwerkzaamheid, smartengeld en buitengerechtelijke kosten, zoals nader gespecificeerd in het door [verzoeker] overgelegde voorlopig schadeoverzicht van 5 december 2020 (productie 3). 

4.5. NA betwist de gestelde omvang van de schade en bestrijdt dat zij aan [verzoeker] meer dient te vergoeden dan het reeds door haar uitgekeerde bedrag. Zij voert daartoe het volgende aan. Het causaal verband tussen het ongeval en de door [verzoeker] geclaimde arbeidsongeschiktheid en de omvang van het geclaimde verlies aan verdienvermogen is onduidelijk. Er is nog verdiencapaciteit en het verdienvermogen ten tijde van het ongeval staat nog niet vast. Onduidelijk is ook of de psychische klachten van [verzoeker] het gevolg van het ongeval zijn, wat de aard en de omvang daarvan is, of hij daarvoor adequaat is behandeld en of die klachten tot beperkingen leiden. [verzoeker] is niet volledig beperkt voor werkzaamheden in en rond de woning en het uurloon is in Polen lager dan in Nederland, zodat het laten uitvoeren van werkzaamheden in Polen goedkoper is dan in Nederland. 

4.6. De rechtbank is van oordeel dat NA aan [verzoeker] een nader voorschot op zijn schade (exclusief buitengerechtelijke kosten) dient te voldoen van € 7.500,-. Dit baseert de rechtbank op het volgende. 

4.7. De schade wordt begroot door de situatie zoals die zich na het ongeval heeft gerealiseerd te vergelijken met de hypothetische situatie, zoals die - het ongeval weggedacht – zich naar verwachting in alle redelijkheid ontwikkeld zou hebben. Hieronder zal per door [verzoeker] opgevoerde schadepost worden besproken welke schade de rechtbank aannemelijk acht in deze stand van het geschil tussen partijen. 

verlies aan verdienvermogen 

4.8. Het bestaan en de omvang van het verlies aan verdienvermogen wordt begroot door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na het ongeval en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten in beginsel op de benadeelde. Aan dit bewijs mogen echter geen strenge eisen worden gesteld; het is immers de aansprakelijke partij die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over de hypothetische situatie zonder ongeval. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie zonder ongeval moet een inschatting van de goede en kwade kansen worden gemaakt. Bij het bepalen van de toekomstige ontwikkelingen in de hypothetische situatie zonder ongeval zal de nadruk liggen op de normale gang van zaken, het heden en het verleden en het toepassen van ervaringsregels. De rechter heeft hierbij een grote mate van vrijheid. 

4.9. Er zijn vier jaar verstreken sinds het ongeval. Die verstreken tijd moet ruimschoots voldoende zijn geweest om het gemiddelde inkomen dat [verzoeker] ten tijde van het ongeval genoot te onderzoeken. Dat NA gedurende die tijd herhaaldelijk om meer inkomensgegevens van [verzoeker] heeft gevraagd, maar niet heeft gekregen is door haar niet onderbouwd. Alleen het overgelegde rapport van Cordaet van 15 september 2016 vermeldt dat er is gevraagd om salarisstroken over het jaar voor het ongeval en salarisstroken na het ongeval te overleggen. In latere rapporten van Cordaet is een vergelijkbaar verzoek niet terug te vinden en is vermeld dat er [verzoeker] voor het ongeval een salaris van € 1.419,68 bruto per maand ontving en dat er tevens sprake was van overwerk. Correspondentie waaruit blijkt dat NA nog nadere gegevens zoals belastingaangiften heeft opgevraagd, is door haar niet overgelegd. De rechtbank zal bij gebreke aan een gemotiveerde betwisting door NA dan ook uitgaan van de door [verzoeker] overgelegde inkomensgegevens. 

4.10. De rechtbank vindt het redelijk om op dit moment voor de situatie zonder ongeval uit te gaan van een gemiddeld netto loon van € 350,- per week ofwel een netto jaarinkomen over 2016 van € 18.200,- en wel om de volgende redenen. Uit de door [verzoeker] overgelegde salarisstroken blijkt dat hij het bruto loon van € 1.419,68 niet per maand maar per periode van vier weken ontving. Verder blijkt daaruit hij in de 12 weken voor het ongeval, inclusief uitbetaling van vakantiereservering, een gemiddeld netto loon van € 384,72 per week/€ 20.005,44 per jaar ontving. Dit is echter en ook inclusief een vergoeding voor overwerk van gemiddeld 7,6 uur per week. Bij gebrek aan nadere onderbouwing kan er niet van worden uitgegaan dat dit aantal overuren representatief is voor de overuren die [verzoeker] jaarlijks gemiddeld maakte. Omdat er sprake is van seizoenswerk neemt dat echter niet weg, dat aannemelijk is dat hij met enige regelmaat overuren maakte. 

4.11. Het door [verzoeker] begrote inkomen uit de uitkeringen krachtens de ziektewet en de WW van € 233,90 netto per week is niet door NA bestreden. Afgezet tegen het inkomen van € 350,- netto per week zonder ongeval volgt daaruit een door het ongeval gederfd inkomen over de twee jaren na het ongeval (dus tot augustus 2018) van (€ 350,- minus € 233,90 = € 116,10 x 104 =) € 12.064,-. 

4.12. Uit het expertiserapport van drs. Devilée blijkt dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval blijvend letsel heeft. Ook blijkt daaruit dat hij door dat letsel bij onder meer de beroepsuitoefening, de activiteiten van het dagelijks leven, de zelfverzorging en de huishoudelijke bezigheden (i) matige beperkingen ondervindt bij lopen over onregelmatig terrein, klimmen en klauteren en dragen, (ii) licht tot matige beperking ondervindt bij staan, lopen, duwen en trekken en (iii) lichte beperkingen ondervindt bij traplopen. 

4.13. Op dit moment kan er niet van worden uitgegaan dat [verzoeker] door die fysieke beperkingen volledig arbeidsongeschikt is. Immers, het rapport van het UWV van 19 juli 2017 vermeldt dat [verzoeker] nog geschikt is voor andere functies. Weliswaar is de (bestuursrechtelijke) toets die het UWV hanteert een andere dan die in het civiele recht heeft te gelden, maar dat neemt niet weg dat het rapport van het UWV een aanwijzing biedt dat [verzoeker] nog mogelijkheden heeft om met arbeid een inkomen te verwerven (restverdiencapaciteit). Ook de stelling van [verzoeker] dat hij sinds eind september/ begin oktober 2020 (weliswaar met moeite) 4 uur per dag lichte arbeid op het timmermansbedrijf van een vriend verricht wijst daarop. 

4.14. Voorshands is aannemelijk dat de door het ongeval veroorzaakte lichamelijke beperkingen nadelig zijn voor het verdienvermogen van [verzoeker]. Immers, ze betreffen activiteiten die van groot belang zijn voor iemand die, zoals [verzoeker], in de regel fysieke arbeid verricht. 

4.15. Partijen zijn het er over eens dat er nog een arbeidsdeskundig onderzoek dient plaats te vinden om de resterende verdiencapaciteit in kaart te brengen. In verband met door partijen gevoerde onderhandelingen over een eindregeling heeft dit onderzoek nog niet plaatsgevonden. Die onderhandelingen zijn mede vertraagd doordat NA tussentijds van schaderegelaar is gewisseld. De nog bestaande onduidelijkheid over de resterende verdiencapaciteit dient daarom in dit stadium niet geheel voor risico en rekening van [verzoeker] gelaten te worden en mede voor risico en rekening van NA te komen. 

4.16. Omdat aannemelijk is dat de door het ongeval veroorzaakte lichamelijke beperkingen nadelig zijn voor het verdienvermogen van [verzoeker] is arbeidsdeskundige begeleiding bij de re-integratie van [verzoeker] op de arbeidsmarkt op zijn plaats. Die arbeidsdeskundige begeleiding heeft tot op heden niet plaatsgevonden en dat dient eveneens mede voor rekening en risico van NA te komen. De stelling van NA dat zij herhaaldelijk begeleiding door een arbeidsdeskundige heeft aangeboden maar dit door [verzoeker] werd geweigerd is door haar niet met concrete feiten onderbouwd. Het is ook door [verzoeker] betwist, zodat de gestelde weigering niet komt vast te staan. De stelling van [verzoeker] dat Cordaet niet akkoord is gegaan met het inschakelen van een door hem voorgestelde arbeidsdeskundige in Polen is daarentegen niet door NA weersproken, zodat dit wel vast staat. 

4.17. De psychische klachten van [verzoeker] hebben mogelijk een nadelige invloed op zijn restverdiencapaciteit en/of re-integratie. Dat die klachten het gevolg zijn van het ongeval kan niet op basis van alleen de verklaring van de behandelend psychiater worden vastgesteld. Immers, het oordeel van een behandelend arts is soms grotendeels gebaseerd op de anamnese, dus op door [verzoeker] zelf verstrekte gegevens, waarbij de grondhouding van de behandelend arts zal zijn dat er in beginsel geen reden bestaat om kritisch te onderzoeken of de verstrekte gegevens juist en volledig zijn. Bovendien is onduidelijk of en in hoeverre die psychische klachten [verzoeker] beperken in het uitvoeren van fysieke arbeid en andere activiteiten. Voor de vaststelling van dat causaal verband en die beperkingen lijkt dan ook een psychiatrische expertise aangewezen. Dit neemt niet weg dat het feit dat deze klachten na het ongeval zijn ontstaan en dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval zonder zijn echtgenote, met wij hij in Nederland samenwoonde, naar Polen moest terugkeren, waar hij niet in aanmerking kwam voor een uitkering en hij zich zonder enige (arbeidsdeskundige) begeleiding een positie op de arbeidsmarkt moest zien te verwerven plausibel maken dat de psychische klachten niet of niet in dezelfde mate zouden zijn ontstaan indien het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. 

4.18. Dit alles leidt er toe dat op dit moment voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat als gevolg van het ongeval het verdienvermogen van [verzoeker] over het tijdvak van augustus 2018 tot 1 juli 2021 met ten minste 50% is verminderd. Rekening houdend met enige loonstijgingen volgens de toepasselijke CAO over de jaren heen begroot de rechtbank het daardoor gederfde inkomen op (2,92 x € 19.000,- = € 55.480 x 0,5 =) € 27.740,- netto. Verder is aannemelijk dat zolang er nog geen aanvang is gemaakt met arbeidsdeskundige begeleiding en/of de arbeidsdeskundige expertise niet is verricht die schade met (€ 19.000 : 12 = € 1.583,33 :2 =) € 791,67 netto per maand toeneemt. 

smartengeld 

4.19. Voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de immateriële schade die [verzoeker] door het ongeval ondervindt op ten minste € 8.000,- zal begroten. Dit baseert de rechtbank op het navolgende. 

4.20. Bij de begroting van de vergoeding wegens immateriële schade zoals bedoeld in art. 6:106 BW dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard van de aansprakelijkheid en de aard, duur en intensiteit van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde. Tevens dient de rechter te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding en de (gewijzigde) maatschappelijke opvattingen over de compensatie van leed. 

4.21. Vast staat dat [verzoeker] door het ongeval zijn linker heup heeft gebroken. In verband hiermee is het tweemaal geopereerd, eenmaal om de breuk vast te zetten en een tweede maal om het osteosynthesemateriaal te verwijderen. Door de heupfractuur is er sprake van een verkorting van zijn linkerbeen met 2 cm en een hoogstand van de trochanter major en heeft [verzoeker] sensibiliteitsstoornissen aan de voorzijde van het linker bovenbeen en myogene rugklachten. Hierdoor heeft [verzoeker] de in het rapport van drs. Devilee beschreven klachten en beperkingen (zie 2.7). Het functieverlies bedraagt 8% van de gehele mens. 

4.22. Aan de psychische klachten van [verzoeker] gaat de rechtbank in dit stadium bij de begroting van het smartengeld voorbij omdat op dit moment nog onduidelijk bestaat over het causaal verband tussen het ongeval en de psychische klachten van [verzoeker] en de aard en de ernst van die klachten. 

4.23. Dit alles maakt een smartengeld van ten minste € 8.000,- passend. 

huishoudelijke hulp 

4.24. De schadestaat van [verzoeker] bevat een post huishoudelijke hulp van € 9.848,00. Voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter deze schadepost per 1 juli 2021 op ten minste € 4.160,- zal begroten. Immers, de langdurige revalidatie van [verzoeker] na de heupoperatie maakt voldoende aannemelijk dat zijn behoefte aan huishoudelijke hulp in het eerste jaar na het ongeval volledig was. Omdat [verzoeker] toen in Nederland woonde dienen de daarvoor te vergoeden kosten op basis van de in Nederland geldende tarieven te worden begroot. Omdat de daarvoor in de schadestaat opgenomen jaarschade van € 2.160, door NA niet afzonderlijk is bestreden zullen die kosten over dat eerste jaar op dat bedrag worden begroot. Ook indien er van uit wordt gegaan dat [verzoeker] na dat eerste jaar slechts ten dele is beperkt voor huishoudelijke taken en dat de kosten voor huishoudelijke hulp in Polen vele malen lager zijn dan in Nederland is voldoende aannemelijk dat de tussen augustus 2017 en 1 juli 2021 geleden schade aan huishoudelijke hulp ten minste van € 2.000,- bedraagt. 

verlies aan zelfredzaamheid 

4.25. Verder bevat de schadestaat van [verzoeker] een post zelfwerkzaamheid van € 8.232,32. Onweersproken is dat [verzoeker] een woning in Polen heeft en in het verleden zelf het onderhoud aan de woning verrichtte. Ook indien er vanuit wordt gegaan dat de door het ongeval veroorzaakte klachten en beperkingen van [verzoeker] hem slechts ten dele beperken in de uitvoering van de onderhoud en dat de kosten voor het laten uitvoeren van dat onderhoud door derden in Polen vele malen lager zijn dan in Nederland is aannemelijk dat die kosten over de periode tussen het ongeval en 1 juli 2021 ten minste € 2.500, bedragen. 

overige schadeposten 

4.26. De door [verzoeker] gestelde directe materiële schade, zoals schade aan voertuig en kleding van € 1.155,70 en de door hem gestelde medische kosten van € 997,86 zijn niet door NA betwist. Voldoende aannemelijk is daarom deze schadeposten door de bodemrechter op die bedragen zullen worden begroot. 

4.27. Voor het voorschot op de schade (exclusief kosten) zijn de buitengerechtelijke kosten niet van belang, zodat hier daaraan zal worden voorbijgegaan. Deze zullen bij het verzoek om een aanvullend voorschot op de buitengerechtelijke kosten aan de orde komen. 

slotsom 

4.28. Al het vorenstaande maakt voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de verschenen schade (exclusief kosten) per 1 juli 2021 op ten minste (€ 12.064,- + €27.740, +€ 8.000,- + € 4.160,- + € 2.500,- +€ 1.155,70 + € 997,86 =) € 56.617,56 zal begroten. Dat is ongeveer gelijk is aan het totaal van de door NA uitgekeerde voorschotten van € 56.500,-. Echter, aannemelijk is ook dat gedurende de tijd die nodig is om het verlies aan arbeidsvermogen vast te stellen die schade de komende maanden zal toenemen (zie r.o. 4.18). 

4.29. Tot slot is van belang dat NA niet heeft weersproken dat zij bereid is geweest om in het kader van een eindregeling nog een flinke betaling te doen. Ook wanneer er rekening mee wordt gehouden dat NA daarbij heeft laten meewegen dat bij aanvaarding van dat aanbod kosten van expertises zouden worden bespaard, blijkt daaruit blijkt dat er ruimte is voor verdere bevoorschotting. Het restitutierisico moet daarom als niet aanwezig worden beschouwd. 

4.30. Dit alles leidt tot toewijzing van het verzochte voorschot op de schade (exclusief kosten) tot het bedrag van € 7.500, 

Buitengerechtelijke kosten 

4.31. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat de gedeclareerde kosten van rechtsbijstand door zijn belangenbehartiger bijna € 29.900,- bedragen, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. 

4.32. [verzoeker] stelt dat op de gedeclareerde kosten ongeveer € 21.400,- is betaald en dat NA een pressiemiddel hanteert door het restant onbetaald te laten. NA betwist dat en voert aan dat de door haar betaalde voorschotten op de buitengerechtelijke kosten € 22.141,71 bedragen en zij daarmee voldoende op de buitengerechtelijke kosten heeft bevoorschot. Ook voert zij aan dat de geringe complexiteit van de zaak en de aard van de tot op heden door de belangenbehartiger verrichte werkzaamheden het gedeclareerde bedrag dat hoger is dan het totaalbedrag van de reeds door NA uitgekeerde voorschotten niet rechtvaardigt. 

4.33. Bij de huidige stand van zaken is naar het oordeel van de rechtbank aanleiding voor een nader voorschot op de door [verzoeker] gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 2.500,-. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. 

4.34. Of gemaakte buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen, wordt bepaald door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Het is vereist dat, in de gegeven omstandigheden, het maken van de kosten redelijk is en de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is (geweest) om vergoeding van de schade te verkrijgen. 

4.35. Bij de beoordeling van de dubbele redelijkheidstoets is onder meer van belang de aard en omvang van de schade en de complexiteit van de zaak. Daarnaast komt betekenis toe aan de verhouding tussen de schade en de kosten, met dien verstande dat ook indien uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden aanspraak op vergoeding van deze kosten kan bestaan (HR 11 juli 2003, JN 2005/50). Ook de opstelling van partijen kan van invloed zijn op de redelijkheid van het maken van kosten en de omvang ervan. Verder is van belang dat ook in relatief eenvoudige zaken of in zaken met een (vaak pas achteraf vast te stellen) relatief gering (financieel) belang, de belangen van de benadeelde adequaat behartigd moeten worden. 

4.36. De stelling van NA dat de complexiteit van deze zaak gering is volgt de rechtbank niet. Het feit dat [verzoeker] naast het fysieke letsel en de daaruit voortvloeiende beperkingen die het gevolg zijn van het ongeval ook psychische klachten heeft en in Polen woont maakt de zaak gemiddeld complex. Daarbij komt dat het feit dat [verzoeker] in Polen woont extra kosten voor zijn belangenbehartiger meebrengt. De rechtbank acht het ook aannemelijk dat het wisselen van schaderegelingsbureau door NA extra kosten voor [verzoeker] heeft veroorzaakt. 

4.37. Uit het feit dat NA in de loop van het schaderegelingstraject gedeclareerde kosten van buitengerechtelijke kosten niet volledig vergoedt, volgt niet zonder meer dat zij de bevoorschotting op die kosten als pressiemiddel hanteert. Dit geldt te meer indien, zoals in dit geval, de gedeclareerde kosten oplopen terwijl er nog onduidelijkheid bestaat over de omvang van de schade en er nog kosten moeten worden gemaakt voor het nemen van de stappen die nodig zijn om de vereiste duidelijkheid te krijgen. Bijkomende feiten en omstandigheden waaruit wel zou kunnen worden afgeleid dat NA het op dit moment niet verder bevoorschotten van de buitengerechtelijke kosten als pressiemiddel hanteert, heeft [verzoeker] niet gesteld. 

4.38. De betekenis die aan de verhouding tussen de schade en de buitengerechtelijke kosten bij toepassing van de dubbele redelijkheidstoets toekomt en de op dit moment nog bestaande onduidelijkheid over de hoogte van de schade, brengt mee dat op dit moment niet kan worden vastgesteld dat alle gedeclareerde buitengerechtelijke kosten aan de dubbele redelijkheidstoets voldoet. Het hanteren van een marge tussen de gedeclareerde kosten en de voorschotten daarop ligt daarom in de rede. De thans door NA gehanteerde marge komt de rechtbank echter te hoog voor. Naar het oordeel van de rechtbank is op dit moment in redelijkheid nog ruimte voor een nader voorschot van € 2.500,-, welk bedrag zal worden toegewezen. 

Kosten deelgeschil 

4.39. Op grond van artikel 1019aa Rv dient in beginsel begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de gedeeltelijke toewijzing van de verzoeken van [verzoeker] volgt dat die laatste situatie zich, anders dan NA stelt, niet voordoet. Onderzocht dient daarom te worden of de door [verzoeker] opgegeven kosten aan de dubbele redelijkheidstoets voldoen. 

4.40. Het door mr. Hovinga gehanteerde uurtarief bedraagt € 285,00 te vermeerderen met 5% kantoorkosten en btw. Dit uurtarief komt, gelet op de complexiteit van de zaak (zie r.o. 4.36) en de specialisatie en ervaring van mr. Hovinga, op voorhand redelijk voor. NA heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit de onredelijkheid van dat tarief volgt en haar betwisting van de redelijkheid van dat uurtarief is dan ook onvoldoende gemotiveerd. Dit uurtarief zal daarom bij de begroting van de kosten van het deelgeschil worden gehanteerd. 

4.41. Volgens opgave van [verzoeker] heeft mr. Hovinga 34,5 uur aan het deelgeschil besteed, waarvan 18,58 uur tot en met het verzendklaar maken van het verzoekschrift, 11,42 uur voor voorbereiding van de zitting en 4,5 uur voor de zitting. NA betwist de redelijkheid van een tijdsbesteding van meer dan 10 uren en voert daartoe aan dat is nagelaten de in het verzoekschrift de in de schadeopstelling genoemde kosten toe te lichten en met bewijsstukken te onderbouwen en dat een groot deel van de verrichte werkzaamheden niet bijdragen aan het vaststellen van de schade en het bereiken van een regeling. 

4.42. De tot aan het verzendklaar maken van het verzoekschrift bestede tijd van 18,58 uur komt, gelet op de snelheid en efficiëntie die op basis van het door de advocaat gehanteerde tarief en zijn specialisatie mag worden verwacht en de complexiteit van het geschil, de rechtbank niet bovenmatig voor. Daarbij wordt rekening gehouden met het feit dat [verzoeker] de Nederlandse taal niet machtig is en dat de advocaat voorafgaande aan het deelgeschil niet bij de zaak was betrokken, zodat hij over de inhoud van het verzoek overleg heeft moeten voeren met de belangenbehartiger van [verzoeker]. De omstandigheid dat [verzoeker] de door hem begrote schade op enkele punten beter had dienen te onderbouwen, brengt niet mee dat de tijd die zonder die nadere onderbouwing aan het opstellen van het verzoekschrift is besteed onredelijk is. 

4.43. De aan de voorbereiding van de zitting bestede tijd, inclusief bestudering verweerschrift, bespreking met cliënt en het opstellen van de pleitnota, wordt begroot op 4 uur. De rechtbank baseert dit op het volgende. In het verzoekschrift is de tijd voor de voorbereiding van de zitting begroot op 3 uur en is daarnaast 1 uur voor onvoorziene werkzaamheden begroot. Eerst tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] gemeld dat die begrote tijd geen 4 uur maar 11,42 uur bedraagt en dat met een urenspecificatie onderbouwd. Door het late tijdstip waarop [verzoeker] dit naar voren heeft gebracht heeft NA niet die forse overschrijding kunnen reageren. Die (forse) overschrijding komt, gelet op de snelheid en efficiëntie die op basis van het door de advocaat gehanteerde tarief en zijn specialisatie mag worden verwacht en de complexiteit van het geschil, op voorhand niet redelijk voor en is door [verzoeker] niet toegelicht. Bij gebrek aan die toelichting kan de redelijkheid van het boven het aantal van 4 uur bestede tijd niet worden vastgesteld. 

4.44. De door [verzoeker] voor de zitting opgegeven tijd van 4,5 uur komt, gelet op de snelheid en efficiëntie die op basis van het door de advocaat gehanteerde tarief en zijn specialisatie mag worden verwacht, de complexiteit van het geschil en de duur van de zitting, niet bovenmatig voor. 

4.45. Dit alles leidt tot begroting van de aan het deelgeschil bestede tijd op 27,08 uur in totaal. Uitgaande van voormeld uurtarief, inclusief kantoorkosten en btw, komen de gemaakte kosten daarmee op (27,04 x € 362,09 =) € 9.790,91, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 304,-. De kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van [verzoeker] worden daarom begroot op € 10.094,91. Omdat NA de aansprakelijkheid voor het ongeval heeft erkend zal zij overeenkomstig het niet afzonderlijk bestreden verzoek van [verzoeker] worden veroordeeld tot betaling van deze kosten. 

Met dank aan de heer mr. A. Hovinga, advocatenkantoor Hovinga voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2021/RBROT-260521