Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 100112 nabestaande dient i.c. levensonderhoud en redelijkerwijs niet voldoende in levensonderhoud kunnen voorzien aannemelijk te maken

Rb Rotterdam 100112 nabestaande dient i.c. levensonderhoud en redelijkerwijs niet voldoende in levensonderhoud kunnen voorzien aannemelijk te maken

De verdere beoordeling van het geschil

Partijen zijn in geschil over de vraag of, en zoja, in hoeverre aan B een beroep toekomt op hel bepaalde in artikel 6:108 lid 1 sub c BW.
Partijen zijn het erover eens dat er tussen B en H een affectieve relatie bestond. Amlin betwist dat in deze aannemelijk is dat H in het levensonderhoud van B geheel of voor een groot gedeelte voorzag en Amlin betwist tevens dat aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden van H zou zijn voortgezet, alsmede dat B redelijkerwijze niet voldoende in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien.
Amlin heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan B is om aan te tonen dat er sprake is van een bestendige en duurzame relatie.
Daarbij miskent Amlin evenwel dat B ingevolge de wettekst slechts aannemelijk behoeft te maken dat het samenwonen in gezinsverband zou zijn voortgezet en dat ook het door H voorzien in het levensonderhoud van B zou zijn voortgezet. Dit is derhalve een lichtere toets dan Amlin voorstaat.
De vergelijking met de uitspraak van de rechtbank Assen d.d. 8 maart 2006, LJN: AV4178 gaat dan ook mank, nu het samenlevingsverband tussen B en H langer heeft geduurd dan als in die uitspraak is beschreven, terwijl bovendien in casu sprake is van een door H en B tezamen aangegane huurovereenkomst en zij bovendien voornemens waren tezamen een huis aan te kopen, hetgeen wegens financieringsproblemen niet is gerealiseerd. Dit zijn omstandigheden die erop duiden dat het H en B voor ogen stond met elkaar verder te gaan.
Ook de omstandigheid dat H aantoonbaar bijdroeg aan het levensonderhoud van de kinderen van B steunt dat oordeel.
Gelijk hierboven reeds overwogen, kan in dat geval een zwaardere toets niet worden aangelegd. Nu hebben H en B weliswaar relatief kort samengewoond, doch zou het oordeel van Amlin anders geweest zijn indien dat samenwonen (dat immers door het noodlottige ongeval is verbroken) nog 6 maanden hebben voortgeduurd, of wellicht 13 maanden. Een exacte samenlevingduur is immers niet te bepalen en dient te worden afgeleid uit alle omstandigheden van het geval.
Hetgeen Amlin daartegenover heeft gesteld, hetgeen grotendeels neerkomt op een betwisting van de duurzaamheid en de bestendigheid van de relatie, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Een andere kwestie is evenwel de vraag of H geheel of voor een gedeelte in het levensonderhoud van B voorzag, dit zonder het overlijden zou zijn voortgezet en B redelijkerwijze niet voldoende in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien.
Op dit punt mag van B meer worden verwacht dan zij thans heeft gesteld. Ook hier behoeft zij slechts aannemelijk te maken dat een en ander zo was, maar zij dient dus in ieder geval aannemelijk te maken in welke mate H in haar levensonderhoud voorzag en dat dit zo zou zijn gebleven en bovendien dient zij aannemelijk te maken dat zij redelijkerwijs niet voldoende in haar levensonderhoud kan voorzien. Daartoe zal zij in de gelegenheid worden gesteld.

Met dank aan mr. E.J.M. Lorié, SRK Rechtsbijstand, voor het inzenden van deze uitspraak. Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2013/rb-rotterdam-100112