GHDHA 011119 Hoger beroep tegen machtiging ex art. 1:345 lid 1 onder a BW. Wederpartij bij vso verzoekt toelating als belanghebbende. Verzoek afgewezen.
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 011119 Hoger beroep tegen machtiging ex art. 1:345 lid 1 onder a BW. Wederpartij bij vso verzoekt toelating als belanghebbende. Verzoek afgewezen.
in relatie tot ghdha-271119-hoger-beroep-tegen-machtiging-tot-aangaan-vso-verzoek-alsnog-afgewezen-vso-niet-of-onvoldoende-in-belang-van-minderjarige
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Appellante is op 13 september 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze zaak wordt in deze beschikking aangeduid als: de hoofdzaak.
2.2
Op 31 oktober 2019 heeft [Verzekeraar] telefonisch en per faxbrief verzocht te worden aangemerkt als belanghebbende in de hoofdzaak en als zodanig een verweerschrift te mogen indienen en bij de mondelinge behandeling op 1 november 2019 het woord te mogen voeren. Dit verzoek wordt in deze beschikking aangeduid als: het incident.
2.3
Bij het hof is voorts van de zijde van [Verzekeraar] op 1 november 2019 een faxbrief van diezelfde datum met bijlage binnengekomen.
2.4
De mondelinge behandeling van het incident op 1 november 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- appellante, bijgestaan door haar advocaat;
- de minderjarige;
- namens [Verzekeraar] : haar advocaat en mevrouw mr. Y. van den Bos-Brink.
De advocaat van appellante heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.5
Het hof heeft ter zitting met instemming van partijen spoedshalve direct mondeling uitspraak gedaan in het incident, zodat de reeds vastgestelde mondelinge behandeling van de hoofdzaak op diezelfde datum doorgang kon vinden. Daarbij heeft het hof meegedeeld dat de schriftelijke uitwerking van de uitspraak op 13 november 2019 beschikbaar zou komen (vgl. HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650).
3 De motivering van de beslissing
3.1
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter appellante machtiging verleend om medewerking te verlenen aan de vaststellingsovereenkomst, namens de minderjarige, conform de aan de bestreden beschikking gehechte (concept)vaststellingsovereenkomst met kenmerk: 775602-1. Daarbij heeft de kantonrechter voorts bepaald dat het aan de minderjarige toekomende bedrag van € 35.775,- dient te worden gestort op een bankrekening ten name van de minderjarige, welke bankrekening voorzien dient te worden van een BEM-clausule en dat de wettelijk vertegenwoordiger hiervan uiterlijk op 1 augustus 2019 een bewijsstuk toestuurt aan de kantonrechter. Het is deze bepaling die aanleiding heeft gegeven tot het hoger beroep.
3.2
In dit incident dient het hof te beoordelen of [Verzekeraar] dient te worden aangemerkt als belanghebbende in de hoofdzaak.
3.3
[Verzekeraar] betoogt dat zij als belanghebbende dient te worden aangemerkt, omdat zij door de uitkomst van de procedure zodanig in haar eigen belang kan worden getroffen dat zij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang. Ook overigens is [Verzekeraar] zo nauw betrokken (geweest) bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. In de eerste plaats is het ook de verantwoordelijkheid van [Verzekeraar] dat betaling van het aan appellante en haar zoon toekomende bedrag op de juiste rekening geschiedt, zodat zoveel mogelijk wordt gewaarborgd dat het geld kan worden besteed voor het doel dat partijen voor ogen hebben. In de tweede plaats wordt [Verzekeraar] als WAM-verzekeraar in haar belang getroffen als appellante ondanks de gemaakte afspraken de hoogte van de schadevergoeding zou proberen aan te vechten.
3.4
Appellante voert aan dat [Verzekeraar] niet als belanghebbende moet worden beschouwd.
3.5
Het hof overweegt als volgt. Omdat het verzoek tot het verlenen van de machtiging gegrond is op artikel 1:345 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), betreft de onderhavige zaak een familiezaak. Anders dan [Verzekeraar] ter zitting heeft aangevoerd, maakt het gegeven dat de vaststellingsovereenkomst betrekking heeft op een aansprakelijkheidsgeschil dit niet anders.
3.6
Belanghebbende in deze familiezaak is op grond van artikel 798 lid 1, eerste zin, van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Naar het oordeel van het hof geldt dit niet voor [Verzekeraar]. Door een beslissing op het verzoek dat voorligt wordt [Verzekeraar] op geen enkele wijze, en in elk geval niet rechtstreeks, in haar rechten of verplichtingen getroffen. Om daarin rechtstreeks getroffen te worden is niet voldoende dat de verzochte machtiging betrekking heeft op een met [Verzekeraar] te sluiten vaststellingsovereenkomst. Die omstandigheid zou immers hooguit kunnen meebrengen dat de beslissing indirect gevolgen heeft voor rechten en verplichtingen van [Verzekeraar] , doordat appellante door de beslissing al dan niet in staat wordt gesteld de vaststellingsovereenkomst (definitief) namens de minderjarige aan te gaan.
3.7
Het hof is zich ervan bewust dat er gevallen kunnen zijn dat een ander dan de wettelijk vertegenwoordiger als belanghebbende kan worden aangemerkt in een procedure tot het verkrijgen van een machtiging op de voet van art. 1:345 lid 1 aanheft en onder a BW (HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1748). Dat er in deze zaak sprake is van omstandigheden die maken dat [Verzekeraar] als belanghebbende moet worden beschouwd, is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Onvoldoende is daarvoor de gestelde verantwoordelijkheid van [Verzekeraar] dat het geld overeenkomstig de bedoeling van partijen kan worden besteed. Ook het feit dat appellante, zoals [Verzekeraar] aanvoert, niet langer genoegen wil nemen met het schadebedrag zoals dat in de concept-vaststellingsovereenkomst is genoemd, maakt [Verzekeraar] niet tot belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv.
3.8
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van [Verzekeraar] om als belanghebbende te worden aangemerkt in de onderhavige zaak, afwijzen. ECLI:NL:GHDHA:2019:3147