GHARL 200224 regres t.z.v. loon en re-integratiekosten wn-ster na mishandeling door ex-partner
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 200224 regres t.z.v. loon en re-integratiekosten wn-ster na mishandeling door ex-partner
2De kern van de zaak
2.1.
[geïntimeerde] is de ex-partner van [naam1] ( [naam1] ). Op 13 februari 2020 heeft zich een incident voorgedaan tussen hen. [geïntimeerde] is in dat verband veroordeeld voor een poging tot zware mishandeling en vernieling. Alom stelt dat [naam1] bij haar in dienst is (geweest) en dat [naam1] door toedoen van [geïntimeerde] na het incident arbeidsongeschikt is geworden. Inzet van deze procedure is de vraag of Alom het loon dat zij aan [naam1] heeft doorbetaald tijdens de arbeidsongeschiktheid op [geïntimeerde] kan verhalen.
2.2.
Alom heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van het loon dat zij aan [naam1] heeft betaald en enkele andere posten. Na vermeerderingen van haar eis ging het om een bedrag van ongeveer € 37.300,-.
2.3.
De kantonrechter heeft de vorderingen (na het horen van getuigen) afgewezen, omdat er volgens de kantonrechter geen arbeidsovereenkomst tussen Alom en [naam1] heeft bestaan. (geen publicatie bekend, red. LSA LM) De bedoeling van het hoger beroep van Alom is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Alom heeft haar eis in hoger beroep gewijzigd. Zij heeft gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 27.401,58 met wettelijke rente.
3Het oordeel van het hof
de beslissing van het hof
3.1.
Het hof zal beslissen dat de vorderingen van Alom worden toegewezen. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.
de achtergrond van de zaak
3.2.
Het hof gaat uit van de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in het tussenvonnis van 30 december 2020 onder 2. Alom voert in hoger beroep daartegen geen concrete bezwaren aan, maar vindt dat de feitenvaststelling te beperkt is. Het hof houdt bij de beoordeling rekening met (eventueel nieuwe of aanvullende) stellingen van Alom, voor zover relevant voor de beoordeling. In het kort gaat het om het volgende.
3.3.
Alom is een groothandel in (onder meer) scootmobielbergingen. [naam2] is (via zijn holding) enig aandeelhouder van Alom. Zijn echtgenote, mevrouw [naam3] , is directeur. In 2019 werd het werk van Alom gedaan door de broer van [naam2] , [naam4] . Er werkten geen andere werknemers. Deze broer is in november 2019 wegens gezondheidsproblemen in het ziekenhuis opgenomen.
3.4.
[geïntimeerde] en [naam1] hebben een relatie gehad. Zij hebben samen twee kinderen. In december 2019 is de relatie beëindigd. Op 13 februari 2020 heeft zich een incident voorgedaan in de voormalige echtelijke woning. [naam1] heeft tegen [geïntimeerde] aangifte gedaan. Bij vonnis van de politierechter van 20 januari 2021 is [geïntimeerde] wegens poging tot zware mishandeling en meermalen gepleegde vernieling veroordeeld tot een taakstraf van 140 uur, met als bijzondere voorwaarden dat hij zich houdt aan aanwijzingen en interventies van de reclassering en dat hij zich laat behandelen voor zijn verslavingsproblematiek en eventuele agressieproblematiek. Hem is een contactverbod met [naam1] en gebiedsverbod ten aanzien van haar woning opgelegd. Verder is hij veroordeeld om aan [naam1] als benadeelde partij een bedrag van € 1.700,- te betalen. Dit vonnis is onherroepelijk.
3.5.
[naam1] werkte vanaf 7 oktober 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij Worebo Ede B.V. (Praxis). Dit dienstverband is per 6 mei 2020 beëindigd. [naam1] is vanaf 13 februari 2020 volledig arbeidsongeschikt.
grondslag van de vordering en de verweren
3.6.
De vorderingen van Alom zijn gebaseerd op artikel 6:107a lid 2 BW. Dit artikel bepaalt dat de werkgever die het loon heeft moeten doorbetalen aan een werknemer die arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, ten opzichte van die ander recht heeft op vergoeding van het doorbetaalde loon. Het gaat om een regresvordering van de werkgever. Alom stelt dat [naam1] sinds 2 januari 2020 bij haar in dienst is en dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [naam1] . [geïntimeerde] is alcoholist, is in bedwelmde toestand haar huis binnengedrongen en heeft haar zwaar mishandeld. Door de mishandeling is [naam1] volledig arbeidsongeschikt geraakt en niet meer in staat de werkzaamheden te verrichten. Alom heeft op grond van de wet een loondoorbetalingsverplichting en zij lijdt schade die [geïntimeerde] haar moet vergoeden.
3.7.
[geïntimeerde] voert als verweren aan:
(i) er is geen arbeidsovereenkomst tussen Alom en [naam1] (arbeidsovereenkomst);
(ii) hij is niet veroordeeld voor zware mishandeling, maar voor een poging daartoe (onrechtmatig handelen);
(iii) Alom heeft niet aangetoond dat [naam1] arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van de poging tot zware mishandeling (arbeidsongeschiktheid als gevolg van het onrechtmatig handelen);
(iv) Alom heeft haar schade niet aangetoond (hoogte van de schade).
Het hof zal deze verweren hierna behandelen.
(i) arbeidsovereenkomst
3.8.
Volgens [geïntimeerde] is er nooit een echte arbeidsovereenkomst tussen Alom en [naam1] tot stand gekomen, maar heeft Alom [naam1] uitsluitend op papier in dienst genomen om haar te helpen aan een nieuwe hypotheek. De kantonrechter heeft Alom, op wie de bewijslast van de gestelde arbeidsovereenkomst rust, bij het tussenvonnis een bewijsopdracht gegeven. Alom heeft drie getuigen laten horen en [geïntimeerde] heeft in het tegengetuigenverhoor zichzelf en [naam1] als getuigen laten horen. Alom is het niet eens met het oordeel van de kantonrechter na de getuigenverhoren dat zij niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. Zij wijst op de vele stukken die zij heeft overgelegd en vindt dat de kantonrechter die ten onrechte niet (kenbaar) in de bewijswaardering heeft betrokken.
3.9.
Het hof moet dus opnieuw beoordelen of er een arbeidsovereenkomst tussen Alom en [naam1] bestaat. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst in twee fases moet gebeuren. In fase 1 moet worden bepaald welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient beantwoord te worden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Fase 2 houdt in dat als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst (in dienst van (gezag), loon, zekere tijd en arbeid), de overeenkomst als zodanig moet worden aangemerkt. Bij die beoordeling spelen alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en duur van de werkzaamheden, een rol. Deze rechtspraak is gewezen, en dus vooral van belang, in de relatie tussen werkgever en werknemer(s). Bijzonderheid in deze zaak is dat de discussie of er een arbeidsovereenkomst bestaat zich niet afspeelt tussen de werkgever en een werknemer, maar tussen de werkgever en een derde. Dit neemt niet weg dat de rechtspraak ook in deze laatste situatie tot richtsnoer kan dienen.
3.10.
Ter onderbouwing van de overeengekomen rechten en verplichtingen (fase 1) stelt Alom dat zij in november/december 2019, toen de enige werknemer [naam4] wegens gezondheidsklachten uitviel, met [naam1] heeft afgesproken dat zij, [naam1] , voor 16 uur in de week de werkzaamheden van [naam4] zou overnemen om het bedrijf te kunnen laten doordraaien. [naam1] had al eerder bij Alom gewerkt, kende het bedrijf en had daar naast haar werk bij Praxis ruimte voor. Daarom zijn zij per januari 2020 een arbeidsovereenkomst aangegaan en diende [naam1] alle voorkomende werkzaamheden voor Alom te verrichten. Alom wijst op de op 2 januari 2020 ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst. Volgens [geïntimeerde] is die arbeidsovereenkomst alleen opgesteld om een hypotheek te verkrijgen. Hij wijst op Whatsapp-berichten tussen hem en [naam1] uit december 2019.
3.11.
Het hof oordeelt dat Alom tegenover de betwisting door [geïntimeerde] voldoende heeft onderbouwd dat zij met [naam1] is overeengekomen dat [naam1] per januari 2020 bij haar in dienst trad voor 16 uur in de week en dat zij de voorkomende werkzaamheden zou verrichten om het bedrijf te kunnen voortzetten na de uitval van haar oom [naam4] . Dat wordt onderbouwd door de door beide partijen ondertekende arbeidsovereenkomst d.d. 2 januari 2020, de schriftelijke- en de getuigenverklaring van [naam1] , ondersteund door de (partij)getuigenverklaring van [naam2] . [naam1] schrijft dat de werkzaamheden die zij moest gaan doen behoorden tot de bedrijfsvoering van Alom en onder meer bestonden uit de voorbereiding van een beurs, het opstellen van een onderhoudsplan, het in kaart brengen van bergingen, het onderhouden van mailverkeer met gemeentes en aanschrijven van nieuwe gemeentes. Verder schrijft [naam1] dat zij bij het bedrijventerrein waar Alom Security een depot heeft, ook regelmatig boxen inventariseerde en zelf ook vaak boxen bouwde. Als getuige verklaart zij dat zij bij Alom is gaan werken omdat haar vader in de problemen zat nadat haar oom in het ziekenhuis lag. De verklaring van [naam2] heeft dezelfde strekking. Deze bewijsmiddelen worden onvoldoende ontkracht door de Whatsapp-berichten van [naam1] waarop [geïntimeerde] wijst. Die berichten zijn gewisseld in december 2019 in het kader van de afwikkeling van de relatie en de gezamenlijke koopwoning, en gaan over de mogelijkheid van het verkrijgen van een hypotheek voor [naam1] , die met haar nieuwe partner en de kinderen zou gaan wonen. Volgens [geïntimeerde] blijkt uit de berichten, zoals genoemd in nummers 23 tot en met 29 van de conclusie van antwoord, dat [naam1] alleen ten behoeve van het verkrijgen van een hypotheek een arbeidsovereenkomst met Alom zou aangaan. De berichten van 12 en 18 december 2019 die hij in dat kader benoemt zijn echter van hemzelf, en niet van [naam1] afkomstig (“Je vader jouw zogenaamd in dienst nemen en dan geen geld krijgen. Doe niet zo naïef.”, “Je kan het niet zelf betalen. Moet je weer afhankelijk zijn van je vader” en “Er word nu wel melding gemaakt van fraude met de hypotheek”). In de door [geïntimeerde] genoemde berichten van [naam1] van een week later, 24 december 2019, ziet het hof geen erkenning dat zij een slechts een arbeidsovereenkomst op papier met Alom aanging. Zij schrijft onder meer: “Bedankt [naam5] . Heb jij het nu verknalt” en “Je had gewoon je mond moeten houden. Nu moet ik met de kinderen het huis uit. (…) Jij hebt ons nu in de problemen gebracht”. Bij memorie van grieven heeft Alom een groter deel van de Whatsapp-berichtenwisseling overgelegd. Daaruit blijkt dat [geïntimeerde] zich met zeer veel achtereenvolgende berichten dwingend opstelde richting [naam1] en dat laatstgenoemde daarop veelal afhoudend reageerde, en ook dat het over veel meer ging dan alleen de hypotheek. In deze context vindt het hof de door [geïntimeerde] genoemde berichten onvoldoende om daaruit te concluderen dat [naam1] de hypotheekfraude (en het aangaan van een valse arbeidsovereenkomst) erkende, zoals [geïntimeerde] stelt. In dit verband wordt nog opgemerkt dat [geïntimeerde] heeft verklaard dat er door hem melding van hypotheekfraude bij de fraudehelpdesk is gedaan en dat de fraudehelpdesk geen actie heeft ondernomen. Dat laatste maakt het standpunt van [geïntimeerde] niet overtuigender
3.12.
In fase 2 moet vervolgens bezien worden of de overeengekomen rechten en verplichtingen een arbeidsovereenkomst opleveren, waarbij alle omstandigheden van het geval een rol spelen. [geïntimeerde] betwist dat ook daadwerkelijk is gewerkt door [naam1] en stelt vraagtekens bij de gezagsverhouding. Bij de verdere beoordeling merkt het hof op dat de periode waarin [naam1] in staat was om de arbeid te verrichten zeer kort is. Niet betwist is namelijk dat [naam1] vanaf 13 februari 2020 arbeidsongeschikt is (zie ook hierna). Dat is een kleine anderhalve maand na het ingaan van de arbeidsovereenkomst. Het hof zal hierna oordelen dat de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . Die (dus aan [geïntimeerde] toe te rekenen) omstandigheid maakt dat in redelijkheid aan de bewijslast van Alom dat en hoe in die korte periode ook daadwerkelijk is gewerkt niet te hoge eisen mag worden gesteld. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de aard van de door [naam1] verrichte werkzaamheden niet helder is geworden. De overeengekomen werkzaamheden omvatten onder meer het onderhouden van contacten met gemeentes, maar daarvan is geen mailverkeer overgelegd en aan de losse pagina’s uit de agenda van [naam1] kan weinig waarde worden gehecht. Ook de getuigenverklaringen zien vooral op het handwerk van het maken/repareren van opbergboxen in de bedrijfshal. Daar staat tegenover dat het om een zeer korte periode gaat. Mede gezien wat hiervoor is overwogen over de bewijslast en in samenhang met het vervolg van de overeenkomst (zie 3.13.), acht het hof bewezen dat [naam1] in die periode voor Alom werkzaamheden heeft verricht in de bedrijfshal in Lunteren. Dat blijkt uit de getuigenverklaring van [naam6] en die van [naam1] , aangevuld door de verklaring van partijgetuige [naam2] . [naam6] verklaart dat hij [naam1] in 2020, na oud en nieuw, op het bedrijf heeft gezien en haar heeft geholpen (“Ik heb haar platen aangegeven. Daarmee gingen ze boxen maken (…).”). Aan de verklaring van [naam7] hecht het hof minder waarde, omdat hij onduidelijk is over de periode waarin hij [naam1] heeft gezien en geholpen. Wel verklaart ook hij haar te hebben geholpen (“Ik hielp haar ook wel eens als ze een handje tekort kwam. Ze moest plaatmateriaal zagen voor de boxen. (…) Ik had het in mijn schriftelijke verklaring over bergingen: dat zijn de boxen.”). [naam1] zelf verklaart dat zij heeft gewerkt in Renswoude en Lunteren en dit wordt ondersteund door de verklaring van [naam2] . Het hof oordeelt de betwisting van [geïntimeerde] daar tegenover onvoldoende. Die betwisting houdt, behalve de hiervoor verworpen stelling dat sprake is van een schijnconstructie, slechts in dat [naam1] niet heeft gewerkt. [geïntimeerde] voert aan dat [naam1] het in die periode moeilijk had en dat het niet waarschijnlijk is dat zij naast haar dienstverband van 16 uur met Praxis ruimte had om voor Alom te werken. Dat is een veronderstelling die verder niet is onderbouwd. Verder stelt [geïntimeerde] dat [naam1] ook nog voor haar eigen bedrijf werkte, maar dat dat ook juist in deze periode (begin 2020) gebeurde is niet onderbouwd. Het hof oordeelt dat er ook sprake is van een gezagsverhouding. Bij die beoordeling spelen alle elementen en hun onderlinge verhouding een rol. Of de werkgever daadwerkelijk opdrachten en aanwijzingen geeft is niet doorslaggevend. Het gaat erom dat de werkgever het recht heeft om die opdrachten en aanwijzingen te geven. Ook als de werkgever nauwelijks opdrachten en aanwijzingen geeft, kan er toch sprake zijn van een gezagsverhouding. In dit geval was er sprake van één werknemer, die het bedrijf al kende en die werkzaamheden verrichtte om het bedrijf gaande te houden.
3.13.
Daarbij komt het volgende. Vaststaat dat Alom vanaf 1 januari 2020 loon heeft betaald aan [naam1] . Dat heeft zij onderbouwd met salarisspecificaties en betalingsbewijzen. Die loonbetaling ziet dus ook op de korte periode tot de arbeidsongeschiktheid. Daarnaast staat vast dat Alom over de hele ziekteperiode, gedurende bijna twee jaar, ten opzichte van [naam1] aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Datzelfde geldt voor [naam1] , die na twee jaar ziekte een WIA-aanvraag heeft gedaan. Die wettelijke verplichtingen zijn gekoppeld aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de wijze waarop door partijen gedurende een lange periode uitvoering is gegeven aan de overeenkomst duidt op een arbeidsovereenkomst.
3.14.
Het hof verwerpt dus het verweer van [geïntimeerde] en oordeelt dat tussen Alom en [naam1] een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen.
(ii) onrechtmatig handelen [geïntimeerde]
3.15.
Vaststaat dat [geïntimeerde] onvoorwaardelijk is veroordeeld vanwege een poging tot zware mishandeling. [geïntimeerde] stelt dat dat hij dus niet vanwege zware mishandeling is veroordeeld. Dat is juist, maar daarmee betwist [geïntimeerde] niet (voldoende) dat hij onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [naam1] . [geïntimeerde] geeft in deze procedure geen enkele opening van zaken over het incident op 13 februari 2020 en zijn rol en aandeel daarin. Door Alom is de aangifte inclusief foto’s van [naam1] overgelegd. Daaruit blijkt van een zeer bedreigende situatie: [naam1] was alleen thuis, [geïntimeerde] heeft in dronken toestand de woning betreden, heeft haar verbaal en fysiek bedreigd en een ravage in de woning aangericht. [naam1] heeft daarbij fysiek letsel opgelopen, zo blijkt uit het huisartsenrapport waarin staat dat zij is behandeld op de afdeling Spoedeisende Hulp van ziekenhuis Gelderse Vallei (SEH). [geïntimeerde] heeft dit alles niet betwist. Dit handelen, waarvoor [geïntimeerde] onvoorwaardelijk is veroordeeld voor een poging tot zware mishandeling en herhaalde vernielingen, is onrechtmatig ten opzichte van [naam1] . Dat geen zware mishandeling is tenlastegelegd en bewezen verklaard doet daaraan niet af.
(iii) arbeidsongeschiktheid als gevolg van het onrechtmatig handelen
3.16.
Alom stelt dat [naam1] als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] arbeidsongeschikt is geworden. Zij heeft diverse (medische) stukken overgelegd ter onderbouwing. [geïntimeerde] betwist dat [naam1] door het ongeval volledig arbeidsongeschikt is geworden en dat de arbeidsongeschiktheid rechtstreeks verband houdt met en is toe te rekenen aan zijn handelen.
3.17.
Het hof oordeelt allereerst dat Alom voldoende heeft onderbouwd dat [naam1] vanaf 13 februari 2020 onafgebroken volledig arbeidsongeschikt is. Dit blijkt uit de periodieke evaluatie van de bedrijfsarts van 10 februari 2022. Daarin staat dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid 13 februari 2020 is, dat [naam1] nog altijd geen structureel benutbare arbeidsmogelijkheden heeft en dat het advies is om de WIA-beoordeling door de UWV af te wachten.
3.18.
Daarnaast is het hof van oordeel dat Alom tegenover de betwisting door [geïntimeerde] voldoende heeft aangetoond dat de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door zijn onrechtmatig handelen. Uit de informatie van de huisarts van [naam1] blijkt dat [naam1] op 13 februari 2020 is behandeld op de SEH. De huisarts schrijft dat sprake is van direct letsel met kneuzingen, maar ook van secundair letsel als gevolg van traumatische ervaringen en PTSS, resulterend in veel spanningsklachten met hoofdpijn. Bovendien blijkt uit die brief dat de huisarts [naam1] in de twee jaar voorafgaand aan het incident slechts een keer heeft gezien in verband met hoofdpijn en dat er in de tweede helft van 2018 traumabehandeling heeft plaatsgevonden die met goed gevolg is afgerond. Daarnaast zijn brieven van de behandelend GZ-psychologen overgelegd. In de brief van 30 september 2020 aan de bedrijfsarts staat als voorlopige primaire diagnose PTSS gerelateerd aan het incident van 13 februari 2020. In de brief van 17 juni 2021 wordt bevestigd dat [naam1] in behandeling is voor PTSS klachten die hun oorsprong vinden in bedreiging en mishandeling door [geïntimeerde] .
3.19
[geïntimeerde] stelt in het kader van zijn betwisting niet meer dan dat [naam1] al vóór zijn onrechtmatig handelen de nodige problemen had. Hij wijst op de door Alom overgelegde brief van de behandelend psychotherapeut van mei 2022, waarin staat dat het negatief zelfbeeld van [naam1] mede is ontstaan door haar verleden en de omstandigheid dat zij weinig aandacht heeft gehad in het gezin van herkomst door ziekte van de moeder. Daarnaast wijst hij op een Whatsapp-bericht van [naam1] van 27 december 2019 waarin zij schrijft dat ze zoveel Oxazepam gaat innemen dat ze voorlopig niet meer wakker wordt.
3.20.
Dit verweer van [geïntimeerde] ziet voorbij aan de rechtspraak van de Hoge Raad over de zogeheten persoonlijke predispositie in geval van letselschade. Die rechtspraak houdt in dat in geval van schade die bestaat in fysiek of geestelijk letsel het deel van de schade dat (mede) is ontstaan of verergerd door een eventuele persoonlijke predispositie van de benadeelde, waarvan niet aannemelijk is dat deze zonder de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis zou hebben geleid tot (dat deel van) die schade, in beginsel op grond van artikel 6:98 BW aan de aansprakelijke partij moet worden toegerekend1. [geïntimeerde] voert niet aan dat [naam1] ook zonder zijn onrechtmatig handelen op 13 februari 2020 arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Alom stelt ook onbetwist dat [naam1] voor het incident gewoon werkte. Dit betekent dat eventuele al bestaande klachten of problemen van [naam1] in de gegeven omstandigheden voor risico van [geïntimeerde] komen.
tussenconclusie
3.21.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hof oordeelt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [naam1] en dat de arbeidsongeschiktheid van [naam1] daarvan het gevolg is. Dit betekent dat [geïntimeerde] op grond van de wet gehouden is om het door Alom aan [naam1] doorbetaalde loon tot het bedrag waarvoor [geïntimeerde] bij het ontbreken van een loondoorbetalingsverplichting aansprakelijk zou zijn, als schadevergoeding aan Alom te vergoeden. Daarop komt in mindering het bedrag van € 1.700,- dat [naam1] zelf aan schadevergoeding van [geïntimeerde] heeft ontvangen. Daarnaast heeft Alom een verhaalsrecht voor de kosten van genomen re-integratiemaatregelen.
(iv) de hoogte van de schade
3.22.
Het hof heeft Alom tijdens de zitting in de gelegenheid gesteld haar vordering te onderbouwen. Alom heeft dat bij akte gedaan en haar vordering verminderd. [geïntimeerde] vindt deze handelwijze in strijd met de goede procesorde, omdat Alom al bij memorie van grieven de vordering beter had moeten onderbouwen. Het hof gaat aan dit verweer voorbij. Op grond van de wet2 kan de eis worden verminderd zolang er geen einduitspraak is. [geïntimeerde] heeft bij antwoordakte kunnen reageren op de onderbouwing en is niet benadeeld in zijn verweer door het stadium waarin dat is gebeurd. Het hof zal Alom bij de kostenveroordeling geen procespunten toekennen voor de akte, omdat de vordering eerder onderbouwd had kunnen worden.
3.23.
Het door Alom doorbetaalde nettoloon bedraagt volgens de overgelegde salarisspecificaties € 24.424,68. [geïntimeerde] heeft (de berekening van) dat bedrag niet betwist. Dat bedrag wordt daarom toegewezen. Daarnaast komen de re-integratiekosten voor toewijzing in aanmerking, voor zover deze met facturen zijn onderbouwd. Dat gaat om een bedrag van € 2.976,90. Ook dit bedrag is door [geïntimeerde] niet betwist.
3.24.
Op het bedrag van € 27.401,58 moet € 1.700,- in mindering worden gebracht (3.21). Het hof zal dus € 25.701,58 toewijzen.
de conclusie
3.25.
Het hoger beroep slaagt. Aan een bewijsopdracht komt het hof niet toe, omdat [geïntimeerde] geen stellingen aanbiedt te bewijzen aanbiedt dit tot een ander oordeel leiden.
3.26.
Het hoger beroep van Alom slaagt. Omdat [geïntimeerde] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de kantonrechter veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.3. ECLI:NL:GHARL:2024:1254
1HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 en HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590
2Artikel 129 Rv, dat ook in hoger beroep van toepassing is
3HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853