Hof A.dam 141008 buitengerechtelijke kosten in regres, vervolg op HR 090704 ZA/Vormenfabriek
- Meer over dit onderwerp:
Hof A.dam 141008 buitengerechtelijke kosten in regres, vervolg op HR 090704 ZA/Vormenfabriek
3.1. Een werknemer van Vormenfabriek is als gevolg van een door een
verzekerde van de Zwolsche veroorzaakt verkeersongeval op 30 januari
1999 arbeidsongeschikt geraakt. Vormenfabriek heeft zich tot een
(gespecialiseerd) advocatenkantoor gewend voor rechtsbijstand. Een aan
dat kantoor verbonden jurist heeft de Zwolsche op 24 februari 1999
aansprakelijk gesteld voor de schade van Vormenfabriek. De Zwolsche
heeft bij brief van 9 maart 1999 aansprakelijkheid erkend, een
specificatie verzocht van de schade ex art. 6:107a BW, verzocht het
causaal verband met de aanrijding aan te tonen en het Arbo-rapport aan
haar medisch adviseur toe te zenden en informatie over
reïntegratiemaatregelen verzocht. Vormenfabriek heeft haar werknemer
gedurende zijn arbeidsongeschiktheid loon doorbetaald. De Zwolsche
heeft na periodieke opgave van de schade door de door Vormenfabriek
ingeschakelde jurist steeds (periodiek) schadebedragen voldaan. De
laatste betaling heeft plaatsgevonden in februari 2001. In totaal is
een bedrag van ƒ 56.130,86 betaald.
3.2. Vormenfabriek vordert in deze procedure van de Zwolsche vergoeding
van haar buitengerechtelijke kosten ad (na vermindering van eis in
eerste aanleg) ƒ 4.118,18 (€ 1.868,75,--). De Zwolsche heeft ter zake -
in de visie van de Zwolsche coulancehalve - ƒ 500,-- betaald.
3.3. In de procedure voor cassatie is gedebatteerd over de kwalificatie
van de verhaalsvordering van de werkgever (schadevergoedingsvordering
of niet) en – daarmee samenhangend - de toepasselijkheid van artikel
6:96 lid 2 aanhef en sub b of sub c BW. Bij voormeld arrest (HR HR 090704 LJN AP1074
EJD) heeft de Hoge Raad overwogen dat ten aanzien van het onderhavige
verhaalsrecht dat zijn grondslag vindt in artikel 6:107a lid 2 BW,
hetzelfde geldt als wat in zijn arrest van 26 september 2003, nr. C
02/088 (LJN: AI0894, NJ 2003, 645) al eerder was beslist met betrekking
tot een op artikel 83b ZFW gebaseerd verhaalsrecht.
3.4.
Dit betekent voor het verhaalsrecht van de werkgever het volgende. De
verplichting van de dader jegens de werkgever kan niet worden
aangemerkt als een wettelijke verplichting tot schadevergoeding als
bedoeld in afdeling 6.1.10 BW. De strekking van het verhaalsrecht (te
voorkomen dat degene die schade heeft veroorzaakt, aan zijn
verplichting tot vergoeding daarvan ontkomt en ervan profiteert dat de
door hem veroorzaakte schade wordt vergoed door de werkgever van degene
die de schade heeft geleden) brengt evenwel mee dat de bepaling van
artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub b BW van overeenkomstige toepassing
moet worden geacht in het geval dat een werkgever zijn verhaalsrecht
uitoefent zodat de werkgever ook de door hem gemaakte kosten ter
vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in die
bepaling kan verhalen. Deze kosten komen echter slechts voor vergoeding
in aanmerking indien en voorzover deze door de benadeelde zijn gemaakt
of, zo deze zijn gemaakt door de werkgever, zij onder deze bepaling
zouden vallen, indien zij door de benadeelde zouden zijn gemaakt.
3.5. Thans moet derhalve worden nagegaan of de in deze procedure door
Vormenfabriek gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten
(kosten van rechtsbijstand) op de voet van artikel 6:96 lid 2 aanhef en
sub b BW voor vergoeding in aanmerking zouden komen indien haar
werknemer deze zou hebben gemaakt. Daartoe moet worden bezien of deze
kosten in dat geval de “dubbele redelijkheidstoets” kunnen doorstaan,
derhalve of in de gegeven omstandigheden zowel het maken van kosten van
rechtsbijstand door de werknemer als de omvang van deze kosten redelijk
moet worden geacht. Anders dan Vormenfabriek betoogt, ligt deze vraag
nog volledig open. In de overwegingen van de Hoge Raad ligt niet
besloten dat reeds aan de eerste redelijkheidstoets is voldaan.
3.6. In het (ook door partijen genoemde) arrest van dit hof van 1 september 2005, LJN AU7769
(X B.V./Axa) waarin een werkgever ([X B.V.]) zich in verband met
loonschadeverhaal tot een advocatenkantoor wendde, heeft het hof onder
4.3 overwogen:
“Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de keuze van [X
B.V.] om zich door een advocaat te laten bijstaan bij het verhaal van
de door haar geleden loonschade redelijk was.
In de eerste plaats heeft hier te gelden dat [X B.V.] op het moment dat
zij voor rechtsbijstand koos nog niet wist welk standpunt Axa zou
innemen, terwijl het financiële belang dat voor haar aan de orde was
niet onaanzienlijk was. Het was voor haar dus zaak dat er in het
aanvangstraject geen fouten zouden worden gemaakt. Daar komt bij dat [X
B.V.] mocht menen dat zij rechtsbijstand zou behoeven in het geval
debat over haar vordering zou ontstaan, omdat er dan vragen op haar
zouden afkomen die zij zonder adequate juridische hulp bezwaarlijk zou
kunnen oplossen.
De stellingen van Axa zijn ontoereikend om aan te nemen dat [X B.V.] al
op voorhand kon en moest weten dat Axa de vordering van [X B.V.] niet
zou betwisten. Haar, Axa’s, vragen naar het causale verband tussen het
ongeval en de arbeidsbeperkingen van Boer wijzen ook niet in de
richting dat zij bereid was om op vordering van [X B.V.] voetstoots tot
uitkering over te gaan.
Natuurlijk had [X B.V.] ervoor kunnen kiezen eerst zelf in contact te
treden met Axa (door een briefje te schrijven), maar het feit dat zij
dat niet deed maakt haar keuze voor rechtsbijstand niet onredelijk.”
Hoewel het oordeel in dit arrest betrekking heeft op het inschakelen
van een advocatenkantoor door een werkgever, geldt mutatis mutandis
hetzelfde indien een werknemer zich, zoals in casu het geval zou zijn
geweest met de werknemer van Vormenfabriek, in een vergelijkbare
situatie (verhaal van loonschade) van rechtsbijstand voorziet. Ook
vanuit het perspectief van de werknemer is het redelijk dat ook reeds
voordat het standpunt van de verzekeraar kenbaar is kosten van
rechtsbijstand worden gemaakt.
3.7. Na verwijzing moet uitgangspunt zijn dat de werkzaamheden waar de
kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd betrekking op hebben, naar
hun aard alle binnen het bereik van artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub b
BW vallen. Beoordeeld moet derhalve thans worden of de gemaakte kosten
– waarbij moet worden geredeneerd vanuit de fictie dat het gaat om door
de werknemer gemaakte kosten - naar omvang redelijk zijn.
3.8. Het in rekening gebrachte tarief acht het hof niet onaanvaardbaar.
Dit doorstaat derhalve de tweede redelijkheidstoets. Ook overigens
doorstaat de omvang van de kosten deze toets. Niet onredelijk is dat de
werknemer zich in het onderhavige geval van rechtsbijstand zou hebben
blijven voorzien. Anders dan Allianz doet voorkomen, is niet steeds
zonder slag of stoot betaald. Na verzending van de eerste
loonschadeberekening bij brief van 23 maart 1999 is bij brief van 9
juni 1999 betaling van slechts een gedeelte van de vordering
aangekondigd, waarna pas na discussie bij brief van 28 juni 1999
betaling van het restant werd toegezegd. Na opgave van de tweede
loonschadevordering op 8 september 1999 heeft de Zwolsche bij brief van
10 september 1999 laten weten de vordering niet geheel te voldoen en
heeft zij vragen gesteld over loonwaarde. Na reactie heeft de Zwolsche
bij brief van 6 oktober 1999 betaling van het restant toegezegd. De
vijfde loonschadevordering, ingediend bij brief van 8 mei 2000, is niet
volledig betaald, terwijl de Zwolsche naar aanleiding van de zesde
vordering, die bij brief van 11 augustus 2000 werd ingediend, bij brief
van 14 augustus 2000 nader bewijs vroeg van het causaal verband tussen
de vordering en het ongeval. Na toezending van informatie werd de
vordering medio november 2000 voldaan. De zevende en achtste vordering
(ingediend bij brieven van respectievelijk 22 november 2000 en 12
februari 2001) zijn niet volledig voldaan.
3.9. Al met al leidt het vorenstaande het hof tot de slotsom dat de gevorderde kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
3.10. In dit geding na verwijzing gaat het uitsluitend om de vraag of
de gevorderde kosten, met inachtneming van hetgeen de Hoge Raad
daaromtrent heeft overwogen, in het onderhavige geval toewijsbaar zijn.
Allianz heeft het hof verzocht zich uit te laten over de wenselijkheid
dat in zaken als deze voor wat betreft het bedrag van de kosten
verbonden aan het loonverhaal aansluiting wordt gezocht bij het op 18
december 2006 door het verbond van verzekeraars en Zorgverzekeraars
ondertekende Convenant Regres, maar, wat hier inhoudelijk van zij, een
dergelijke uitlating gaat de taak van het hof te buiten. Dit geldt ook
voor het zelf door het hof vaststellen van een normbedrag, zoals
Allianz bij pleidooi heeft verzocht.
3.11. Op het vorenstaande stuiten de grieven af. Bij afzonderlijke
behandeling van de grieven – voor zover na cassatie nog inhoudelijk aan
de orde – heeft Allianz geen belang meer. Slotsom is dat het vonnis van
de kantonrechter zal worden vernietigd voor zover daarbij geen rekening
is gehouden met de eisvermindering en dat het gevorderde bedrag van €
1.868,75,-- zal worden toegewezen. Voor het overige zal het vonnis
worden bekrachtigd. Allianz zal worden veroordeeld in de kosten van de
procedure in hoger beroep, de kosten na verwijzing daaronder begrepen. LJN BH1058