Overslaan en naar de inhoud gaan

LSA Letselschade Magazine Week 19 2022


VERLIES VERDIENVERMOGEN, carrièreontwikkeling, jongeren

College voor de rechten van de mens 030522 verboden onderscheid ogv geslacht door voor 16-jarige vrouw uit te gaan van arbeidsparticipatie van 26 u/w

1
Verzoek

Verzoekster vraagt het College om te beoordelen of verweerster jegens haar verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt, door bij het advies over haar arbeids- en verdienmogelijkheden uit te gaan van een, op de statistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gebaseerde, gemiddelde arbeidsparticipatie van vrouwen van 26 uur per week. Dit zou de hoogte van het door de verzekeringsmaatschappij aan verzoekster uit te keren bedrag vanwege haar arbeidsongeschiktheid in negatieve zin beïnvloeden.

2
Verloop van de procedure

2.1
Het College heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- verzoekschrift van 22 juni 2021, ontvangen op dezelfde dag;
- e-mails van verzoekster van 26 augustus 2021; - verweerschrift van 28 januari 2022.

2.2
Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2022.
Partijen zijn verschenen. Verzoekster werd vertegenwoordigd door mr. L.W.M. Caudri, advocaat te Venlo. Verweerster werd vertegenwoordigd door Y, registerarbeidsdeskundige/gerechtelijk deskundige, die werd vergezeld door Z, compagnon/registerarbeidsdeskundige.

3
Feiten

3.1
Verzoekster, geboren op [ geboortedatum ] , is op 8 december 2017 betrokken bij een ernstig verkeersongeval. Hierdoor loopt zij zeer ernstig en blijvend letsel op, en raakt zij blijvend en volledig arbeidsongeschikt.

3.2
Ten tijde van het ongeval had verzoekster haar Vmbo-diploma gehaald en volgde zij sinds september 2017 de Mbo-2 opleiding medewerker secretariaat en receptie. Dit betreft een tweejarige BOL-opleiding. Sinds 19 september 2019 ontvangt verzoekster een Wajonguitkering en sinds 29 oktober 2020 een IVA-uitkering van in totaal ongeveer € 800,- netto per maand.

3.3
Verweerster is een arbeidsdeskundig expertisebureau dat gespecialiseerd is in onafhankelijke arbeidsdeskundige onderzoeken ten behoeve van het vaststellen van letselschade en voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Ter begroting van het schadebestanddeel verdienvermogen geven (de advocaat van) verzoekster en de letselschadeverzekeraar samen opdracht aan verweerster tot het opstellen van een arbeidsdeskundig onderzoek naar de toekomstige) arbeids- en verdienmogelijkheden van verzoekster zonder het ongeval.
Verweerster doet vervolgens onderzoek, waarbij zij onder meer gesprekken voert met verzoekster, haar moeder en haar stiefvader. Ook voert verweerster een bronnenonderzoek uit (referenten, opleiding, arbeidsmarkt, loonwaarde, statistieken).

3.4
Op 22 april 2021 stuurt verweerster een conceptrapport naar partijen voor commentaar. De advocaat van verzoekster geeft op 21 mei 2021 zijn commentaar op het rapport. Hij geeft daarin onder meer aan dat het discriminerend is dat verweerster er in haar advies, op basis van statistische gegevens van het CBS over de gemiddelde arbeidsparticipatie van vrouwen, vanuit gaat dat verzoekster zonder ongeval voor de hele periode van 2023 tot aan de pensioenleeftijd gemiddeld 26 uur per week zou hebben gewerkt.

3.5
Op 28 mei 2021 stuurt verweerster haar definitieve rapport naar partijen. In de rubriek 'hoor en wederhoor' zijn de reacties van partijen op het conceptrapport en het antwoord van verweerster hierop, opgenomen.

4
Standpunt verzoekster

4.1
Verzoekster stelt dat verweerster jegens haar verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt door op basis van statistische gegevens van het CBS ervan uit te gaan dat zij, omdat zij een vrouw is, zonder ongeval gemiddeld 26 uur per week zou hebben gewerkt. Volgens verzoekster heeft verweerster haar verwachting over de arbeidsparticipatie van verzoekster zonder ongeval uitsluitend gebaseerd op statistische gegevens van het CBS. Als zij een man zou zijn geweest, dan zou verweerster op basis van dezelfde statistische gegevens zijn uitgegaan van een gemiddelde arbeidsparticipatie van 36 uur per week. Dit onderscheid vloeit derhalve louter voort uit verzoeksters geslacht. Volgens verzoekster is het gebruik van statistieken bij het bepalen van de letselschadevergoeding niet verboden, maar moet hiermee wel voorzichtig worden omgegaan. Statistieken moeten betrouwbaar, relevant en actueel zijn en daarbij mag geen, direct of indirect, onderscheid op grond van geslacht worden gemaakt. Als al wordt teruggevallen op statistieken, moet dit volgens verzoekster uiterst zorgvuldig gebeuren. Het betreft hier een toekomstige looptijd van 45 jaar en statistieken betreffen per definitie het verleden. Verzoekster is van mening dat verweerster te weinig oog heeft gehad voor het feit dat de situatie met betrekking tot de arbeidsparticipatie van vrouwen in de komende jaren zal veranderen. Sinds 1969 is de arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland gestegen, terwijl de arbeidsparticipatie van mannen is gedaald. Bovendien wijst alles erop dat deze trend zich zal doorzetten. De onderhandelingen met de verzekeraar over de letselschadevergoeding worden hierdoor bemoeilijkt, omdat in de meeste gevallen de verzekeraar het advies van de arbeidsdeskundige volgt.

5
Standpunt verweerster

5.1
Verweerster betwist dat zij jegens verzoekster verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt.

5.2
Bij het vaststellen van personenschade gaat het bij inschatten van toekomstige schade om de concrete benadering van de schade, met een afweging van goede en kwade kansen (artikel 6:105, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW)). Het is daarbij van belang om goed onderzoek te doen naar alle concrete factoren en aspecten van de betreffende persoon. Het onderzoek naar een hypothetische carrière, ook wel 'would-be onderzoek' genoemd, wordt volgens een bepaalde methodiek uitgevoerd. Verweerster hanteert de methodiek waarbij zij het totale plaatje van opleiding en werk tot aan het ongeval nauwkeurig in kaart brengt. Vervolgens vindt bronnenonderzoek plaats en ontwikkelt verweerster aansluitend een scenario op basis van alle verzamelde data. Statistiek is daarbij niet steeds leidend. Verweerster is het met verzoekster eens dat je voorzichtig moet zijn met het toepassen van statistiek in letselschadezaken. Uit het rapport blijkt dat verweerster zo veel mogelijk de concrete situatie van verzoekster in kaart heeft gebracht. In dit geval was wel voldoende concrete informatie om een compleet waarschijnlijk scenario voor de schoolcarrière zonder ongeval op te kunnen stellen. Ten aanzien van de situatie van werk en inkomen in de would-be situatie, waren er onvoldoende concrete aanknopingspunten. Ten tijde van het ongeval was zij 16 jaar, er was (nog) geen sprake van een (vaste) relatie, zelfstandig wonen of een vaste arbeidssituatie. Zij had dus ook nog geen (bewuste) keuze gemaakt over het aantal arbeidsuren. Omdat er in deze zaak geen enkel referentiekader was, moest verweerster bij de begroting van de arbeidsparticipatie in de would-be situatie gebruik maken van betrouwbare statistiek van het CBS over arbeidsparticipatie en met name over het aantal werkuren. In het rapport heeft verweerster verschillende statistieken aangehaald en uiteindelijk gekozen om de statistiek van het CBS toe te passen voor wat betreft de arbeidsparticipatie van verzoekster in de would-be situatie. Naar de mening van verweerster voldoet deze statistiek aan de eisen van relevantie, kwaliteit en actualiteit. Ook als verzoekster een man zou zijn geweest, zou verweerster gebruik hebben gemaakt van deze statistische informatie. Er zouden dan alleen andere getallen uit de data worden gebruikt. Uit de cijfers van het CBS blijkt nu eenmaal dat vrouwen gemiddeld minder uren werken dan mannen.

6
Beoordeling

6.1
Een aanbieder van goederen of diensten mag geen onderscheid op grond van geslacht maken bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake, indien dit geschiedt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (artikel 7, eerste lid, onderdeel a, Algemene wet gelijke behandeling (AWGB), in samenhang met artikel 1 AWGB). Verweerster heeft in opdracht van verzoekster en de verzekeringsmaatschappij advies uitgebracht over de arbeids- en verdienmogelijkheden van verzoekster zonder ongeval.
Er is daarom sprake van het uitvoeren van een dienstverleningsovereenkomst. Hiermee valt het handelen van verweerster onder de reikwijdte van artikel 7 AWGB.

6.2
Is verzoekster ontvankelijk in haar verzoek?

Verweerster heeft aangevoerd dat de letselschadeverzekeraar en verzoekster gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de opdracht aan verweerster en daarmee ook voor de (juridische) gevolgtrekkingen die daaruit kunnen worden opgemaakt. Dit betreft volgens verweerster mede de vraag of het gemaakte onderscheid discriminatoir is of niet. Verweerster geeft slechts een advies aan beide partijen en neemt geen beslissing over de uiteindelijk uit te keren schadevergoeding. Die beslissing wordt genomen door de letselschadeverzekeraar. Het is niet aan niet-juristen, zoals verweerster, om in het debat daarover te worden getrokken en wat haar betreft moeten partijen deze afweging zelf maken en zelf beslissen hoe zij de ingenomen standpunten verdedigen.

6.3
Het College vat dit op als een ontvankelijkheidsverweer. Het is de vraag of verzoekster wordt benadeeld door het advies van verweerster, nu er nog geen beslissing is genomen door de letselschadeverzekeraar over de hoogte van het schadevergoedingsbedrag.

6.4
Verzoekster heeft ter zitting aangevoerd dat wel sprake is van benadeling, omdat zij door het advies een slechtere onderhandelingspositie heeft ten opzichte van de letselschadeverzekeraar. In het advies wordt uitgegaan van statistische gegevens over arbeidsduur, waarin onderscheid tussen mannen en vrouwen wordt gemaakt. Dit heeft een nadelige invloed op de begroting van het schadebestanddeel 'verlies verdienvermogen van verzoekster en dus op de uiteindelijke bepaling van de hoogte van het schadevergoedingsbedrag door de letselschadeverzekeraar. Volgens verzoekster is het advies van verweerster een zwaarwegend advies en te vergelijken met een door de rechter opgevraagd deskundigenbericht. Een dergelijk deskundigenadvies is heel moeilijk aanvechtbaar tenzij een van de partijen kan aantonen dat het advies niet goed tot stand is gekomen. In de praktijk wordt volgens verzoekster het deskundigenadvies bijna altijd overgenomen door de letselschadeverzekeraar.

6.5
Verweerster heeft ter zitting erkend dat haar advies over de arbeids- en verdienmogelijkheden van verzoekster zonder ongeval zwaarwegend is en één van de factoren is die van invloed is op de uiteindelijke bepaling van het schadevergoedingsbedrag. De input die het advies geeft voor de verdere schadeafhandeling is groot. Volgens verweerster is het advies echter niet doorslaggevend voor de uiteindelijke bepaling van het schadevergoedingsbedrag en kan de letselschadeverzekeraar bij haar uiteindelijke beslissing afwijken van dit advies. Net als bij een deskundigenbericht in een procedure bij de rechtbank, hebben partijen de mogelijkheid om commentaar op het rapport te geven.
Tijdens de onderhandelingen tussen verzoekster en de letselschadeverzekeraar kan worden gediscussieerd over de uitkomsten van het rapport. Verweerster maakt geen onderdeel uit van deze onderhandelingen. Het is vervolgens aan de letselschadeverzekeraar om het advies over te nemen of niet.

6.6
Het College is van oordeel dat verzoekster kan worden benadeeld door het advies, als daarin verboden onderscheid op grond van geslacht wordt gemaakt. Het College tekent daarbij aan dat er pas echt financieel nadeel ontstaat als de letselschadeverzekeraar een beslissing neemt over de hoogte van de uit te keren schadevergoeding. Desalniettemin wordt verzoekster ook benadeeld als zij door het advies een slechtere onderhandelingspositie heeft ten opzichte van de letselschadeverzekeraar. Weliswaar is de letselschadeverzekeraar bij de beslissing over de schadevergoeding niet gebonden aan het advies van verweerster en kan hij hiervan afwijken, maar dit betekent niet dat het advies geen invloed heeft op de onderhandelingen. Partijen zijn het erover eens dat een advies zoals dat van verweerster zwaarwegend is en in de meeste gevallen zal worden gevolgd.

6.7
Op grond van het bovenstaande concludeert het College dat verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek om een oordeel.

6,8
Verboden onderscheid op grond van geslacht?

Het College zal hierna beoordelen of verweerster jegens verzoekster verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt door haar advies over de arbeids- en verdienmogelijkheden van verzoekster zonder ongeval mede te baseren op statistische gegevens die differentiëren naar geslacht. In dit geval vallen de gebruikte statistische gegevens dus in het nadeel van vrouwen uit.

6.9
Verweerster heeft zich bij de berekening van de verwachte arbeids- en verdienmogelijkheid van verzoekster gebaseerd op statistische gegevens van het CBS. Hieruit blijkt dat de gemiddelde arbeidsparticipatie van vrouwen lager is dan de gemiddelde arbeidsparticipatie van mannen, te weten respectievelijk 26 en 36 uur per week. Zoals verweerster heeft aangevoerd, is het gebruikelijk dat bij schadeberekeningen, hoewel zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de concrete individuele omstandigheden van het slachtoffer, gebruik wordt gemaakt van algemene statistische gegevens. Deze gegevens worden toegepast bij de toekomstverwachtingen van onder meer de verdiencapaciteit van het slachtoffer bij een leven zonder de schadeoorzaak. Vooral bij het inschatten van de inkomensschade van een jong slachtoffer van een schadevoorval zijn er vaak geen andere aanknopingspunten waarop die verwachting kan worden gebaseerd. Het gebruik van statistische gegevens is dan ook op zichzelf een neutraal middel en niet in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving.

6.10
Wel moeten die gegevens voldoen aan eisen van relevantie, kwaliteit en actualiteit.
In dit geval staan de juistheid en actualiteit van de door verweerster gehanteerde CBS statistieken als zodanig niet ter discussie. Wat wel ter discussie staat, is of de differentiatie naar geslacht die in deze statistieken plaatsvindt zonder meer overgenomen mag worden in een advies als het onderhavige.
De rechtsvoorganger van het College, de Commissie Gelijke Behandeling (CGB), heeft eerder geoordeeld dat het gebruik van statistische gegevens bij de vaststelling van arbeidsvermogensschade verboden onderscheid op grond van geslacht oplevert als deze gegevens slechter uitvallen voor slachtoffers van een bepaald geslacht (zie: CGB 30 januari 2004, 2004-37, CGB 1 december 2009, 2009-117 en CGB 19 augustus 2014, 2014-97). Dit geldt in het bijzonder indien deze gegevens niet aansluiten bij de huidige of te verwachten ontwikkelingen. Statistische gegevens hebben immers, zeker als het gaat om een onderwerp als arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen, vooral waarde als beschrijving van het verleden. Ook uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) kan worden afgeleid dat door het gebruik van statistische gegevens die differentiëren naar discriminatiegevoelige factoren, zoals in dit geval geslacht, direct onderscheid wordt gemaakt (zie: HvJ EU 1 maart 2011, C-236/09, ECLI:EU:C:2011:100 (Test-Aankoop). Zo oordeelde het HvJ EU in X tegen Finland dat het verschil in gemiddelde levensverwachting tussen mannen en vrouwen - een objectief en relatief onveranderlijk gegeven - niet ten nadele van mannen mocht worden meegewogen bij de bepaling van het schadebedrag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering (HvJ EU 3 september 2014, C-318/13, ECLI:EU:C:2014:2133 (X/Finland)).
Op grond van het voorgaande concludeert het College dat verweerster, door haar advies te baseren op statistische gegevens waarin ten nadele van vrouwen wordt gedifferentieerd naar geslacht, jegens verzoekster direct onderscheid op grond van geslacht maakt. Het maken van direct onderscheid is verboden, tenzij een wettelijke uitzondering van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat dit het geval is. Het College oordeelt dan ook dat verweerster jegens verzoekster verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt in haar advies.

7
Oordeel

XYZ B.V. heeft jegens [verzoekster] verboden onderscheid gemaakt op grond van geslacht.

Aldus gegeven te Utrecht op 3 mei 2022 door mr. dr. J.P. Loof, voorzitter, mr. G.M. Lieuw LL.M. en mr. dr. A. Eleveld, leden van het College voor de Rechten van de mens, in tegenwoordigheid van mr. R.E.M. Schimmel, secretaris.

8
Aanbeveling

Hoewel het gebruik van statistische gegevens in een 'would be onderzoek' zoals dat aan de orde is in het bovenstaande oordeel als zodanig onvermijdelijk en dus gerechtvaardigd kan zijn, zal de persoon of organisatie die gebruik maakt van deze gegevens alert moeten zijn op het feit dat statistische gegevens naar hun aard slechts iets zeggen over het verleden.

Het gevaar bestaat dat stereotype beelden, rolpatronen en ongelijkheid van kansen uit het verleden, die in de statistische gegevens tot uitdrukking komen, nog lang nog lang blijven doorwerken indien deze gegevens worden gehanteerd om inschattingen te maken over de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen of situaties in de toekomst. Het gelijkebehandelingsrecht dient ertoe om juist dit soort kansenongelijkheid - in dit geval: tussen mannen en vrouwen - een halt toe te roepen. Vanuit dit perspectief heeft het dan ook sterk de voorkeur om in situaties zoals aan de orde in het bovenstaande oordeel de beschikbare statistische gegevens te 'neutraliseren' in die zin dat de differentiatie naar geslacht wordt genegeerd en uit wordt gegaan van sekseneutrale gegevens.


Met dank aan de heer mr. L.W.M. Caudri, Lina Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2022/College-voor-de-rechten-van-de-mens-030522


AANSPRAKELIJKHEID WERKGEVER, aansprakelijkheid voor de niet ondergeschikte

RBROT 080422 mishandeling door beveiligingspersoneel; geen eenheid van onderneming tussen MediaMarkt en beveiligingsbedrijf

1.
Het verloop van de procedure
1.1.

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
- het exploot van dagvaarding van 2 september 2021, met producties;
- het herstelexploot van 14 september 2021;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 6 december 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de brief van 7 maart 2022 aan de zijde van [eiser] , met producties;
- de pleitnotities van de gemachtigde van [eiser] .

1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 21 maart 2022 plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling is [eiser] in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens Media Markt is de heer [naam persoon] ( [functie] ) verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van Media Markt. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.

1.3.
De kantonrechter heeft bepaald dat dit vonnis vandaag wordt uitgesproken.

2.
De vordering
2.1.

[eiser] vordert om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Media Markt te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van in totaal € 15.706,36 aan materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2016 tot aan de dag van de algehele betaling, en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 2.508,08, met veroordeling van Media Markt in de proceskosten en de nakosten.

2.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende ten grondslag. Op 14 maart 2016 wilde [eiser] een scheerapparaat terugbrengen bij Media Markt. Media Markt weigerde echter het scheerapparaat retour te nemen. Een beveiliger heeft [eiser] hierop vastgepakt en naar buiten geduwd. [eiser] heeft tegen de beveiliger gezegd dat hij erop terug zou komen en liep weg. De beveiliger heeft [eiser] vervolgens vastgepakt en met de hulp van twee medewerkers van Media Markt tegen de grond gewerkt. De beveiliger heeft daarna zes minuten lang met zijn rechterknie boven op de linker bovenarm van [eiser] gezeten, waardoor die bovenarm is gebroken. Media Markt is op grond van artikel 6:171 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk voor de schade die [eiser] ten gevolge van deze fout van de beveiliger heeft geleden.

3.
Het verweer
3.1.

Het verweer van Media Markt strekt tot afwijzing van de vordering van [eiser] , met veroordeling van [eiser] - uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat - in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.

3.2.
Daartoe voert Media Markt - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende aan. [eiser] heeft bij het incident van 14 maart 2016 geen letsel opgelopen. Als vast zou komen te staan dat [eiser] letsel heeft opgelopen, dan is geen sprake van een “fout” in de zin van artikel 6:171 BW. Zelfs als sprake zou zijn van een dergelijke fout, dan is die fout van de beveiliger (die bij [naam beveiligingsbedrijf] in dienst was) niet gemaakt in de uitoefening van het bedrijf van Media Markt. De bedrijfsuitoefening van Media Markt is gericht op de verkoop van elektronische apparatuur. Het leveren van beveiligingswerkzaamheden valt daar niet onder. Media Markt huurt daar een extern bedrijf voor in. De beveiliger ontving geen instructies van Media Markt. Media Markt en [naam beveiligingsbedrijf] kunnen niet als een eenheid van onderneming worden beschouwd, aangezien het om gescheiden activiteiten gaat. Media Markt is dan ook primair niet aansprakelijk voor eventueel door [eiser] opgelopen letsel. Subsidiair is Media Markt van mening dat [eiser] eigen schuld heeft aan het eventueel door hem opgelopen letsel. Tot slot betwist Media Markt het causaal verband tussen het incident en de gestelde schade en de omvang van de gestelde schade.

4.
De beoordeling
4.1.

In deze procedure vordert [eiser] materiële en immateriële schadevergoeding van Media Markt op grond van artikel 6:171 BW.

4.2.
Om aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding op grond van dit artikel is onder meer vereist dat een niet-ondergeschikte in opdracht van een ander werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf verricht. Artikel 6:171 BW is gebaseerd op de gedachte van eenheid van onderneming. Voor een benadeelde mag het geen verschil maken of de bij de uitoefening van een bedrijf tegenover hem begane onrechtmatige daden worden gepleegd door een ondergeschikte van degene die dat bedrijf uitoefent, of door een niet-ondergeschikte aan wie laatstgenoemde werkzaamheden zijn opgedragen. Hierbij moet tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de opdrachtgever en de hulppersoon een zekere mate van verwevenheid bestaan, zodanig dat voor een buitenstaander onduidelijk is wie voor wat verantwoordelijk is en tot wie hij zich in verband daarmee nu eigenlijk moet richten. Van een zodanige eenheid is geen sprake, indien op grond van de bedrijfsactiviteiten duidelijk te onderkennen is dat het om gescheiden activiteiten gaat.

4.3.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake van een eenheid van onderneming. De aard van de werkzaamheden van Media Markt (het verkopen van elektronische apparatuur) en de beveiliger/ [naam beveiligingsbedrijf] (het beveiligen van - in dit geval - een winkel) verschillen zodanig, dat zij niet als een zekere eenheid van onderneming zijn te beschouwen en dat is gelet op dit verschil in werkzaamheden en het feit dat de beveiliger een ander uniform draagt dan de medewerkers van Media Markt ook voldoende kenbaar voor buitenstaanders. De stelling van [eiser] dat de beveiliger als gastheer optreedt, contact maakt met klanten en medewerkers en voor iedereen toegankelijk is, maakt dit niet anders. Tijdens de mondelinge behandeling is namens Media Markt immers toegelicht, dat contact met klanten maken een onderdeel van de werkzaamheden van een beveiliger is en dat dit strekt ter voorkoming van incidenten (zoals winkeldiefstal). Dit kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat de bedrijfsmatige activiteiten van Media Markt en de beveiliger/ [naam beveiligingsbedrijf] met elkaar zijn verweven. Ook de enkele omstandigheid dat bij iedere aanhouding twee medewerkers van Media Markt de beveiliger kunnen “assisteren”, maakt nog niet dat van verwevenheid van die werkzaamheden sprake is.

4.4.
Het voorgaande betekent dat niet aan alle vereisten voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:171 BW is voldaan, zodat alleen al hierom de daarop gegronde vordering van [eiser] moet worden afgewezen. De nevenvorderingen delen hetzelfde lot.

4.5.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van Media Markt, die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 746,00 aan salaris voor de gemachtigde van Media Markt (bestaande uit twee punten à € 373,00). De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, aangezien de proceskostenveroordeling hiervoor al een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich vooraf laten begroten. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is ook toewijsbaar. ECLI:NL:RBROT:2022:3382


AANSPRAKELIJKHEID WERKGEVER, geweld op de werkplek

RBZWB 040522 Werkgever niet aansprakelijk voor vechtpartij tussen werknemers nav verkochte auto met gebreken; geen verband met werkzaamheden

3
De beoordeling
3.1

Tussen partijen staan de volgende feiten in rechte vast:
- [eiser] heeft met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam 1] een uitzendovereenkomst Fase 1/2 (A) met uitzendbeding gesloten.
Op grond van deze overeenkomst is [eiser] uitgezonden aan [gedaagde] in de functie van medewerker productiewanden, welke functie inhoudt dat hij ondersteuning biedt aan de productielijn van prefab betonwanden van [gedaagde] .
- Op 26 september 2020 vond in de productieruimte van de fabriek van [gedaagde] een woordenwisseling plaats tussen [eiser] en zijn leidinggevende [naam 2] over (een deel van) de terugbetaling van het aankoopbedrag van een auto die [eiser] van [naam 2] had gekocht voor € 1.200,00 die niet veel later kapot bleek te zijn.
- Op 10 oktober 2020 heeft [eiser] aangifte gedaan van zware mishandeling gepleegd op 26 september 2020. In het proces-verbaal van aangifte staat – voor zover relevant – het volgende vermeld:
“(…)
Ik doe aangifte van mishandeling. De nader omschreven persoon heeft mij met opzet zodanig tegen mijn long geschopt en met een mes in mijn rug gestoken, waardoor ik pijn en letsel kreeg.
Dit letsel bestond uit: een doorboorde long
Ik verklaar hierover het volgende:
Ik ben werkzaam bij het bedrijf genaamd [gedaagde] gevestigd op de [adres 1] . [gedaagde] is een betonfabriek en ik ben er werkzaam als betonvlechter.
Op zaterdag 26 september 2020 was ik vanaf 08.30 uur werkzaam in de productieruimte van de fabriek. Om 10 uur had ik pauze. Tijdens deze pauze verbleef ik in de productieruimte.
Ik was daar samen met nog vier collega’s. Dit waren [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] . De achternaam van [naam 5] weet ik niet.
Ik zag dat [naam 2] Vodka bij zich had en hij dronk dit samen met [naam 3] op.
Ik kreeg een woordenwisseling met [naam 2] . [naam 2] is mijn leidinggevende. Deze ruzie ging over het feit dat ik een auto gekocht had van [naam 2] en deze auto bleek kapot te zijn. [naam 2] zou de auto voor mij repareren maar ik wilde dit niet omdat ik 1200,- euro voor de auto had betaald. Ik wilde mijn geld terug.
Ik voelde dat [naam 2] mij vast bleef houden en ik zag dat [naam 3] mij een harde schop met zijn werkschoen tegen mijn ribben aangaf ter hoogte van mijn longen. Deze werkschoen heeft een stalen neus. Deze trap deed ontzettend veel pijn en ik merkte dat ik moeite kreeg om adem te halen. Vervolgens zag ik dat [naam 3] een mes in zijn hand had. Ik voelde en zag dat [naam 3] mij in mijn rug, aan de linkerkant onder mijn schouderblad, stak. [naam 2] had mij nog steeds vast. Ik zag dat het een stanley mes was. Ik weet niet meer met welke had [naam 3] mij gestoken heeft. Dit deed ontzettend veel pijn en ik viel op de grond.
Ik ben op de grond gevallen en [naam 4] en [naam 5] hebben mij geholpen. Ik was niet volledig buiten bewustzijn maar wel bijna. Ik hoorde dat iemand zei, ik weet niet meer wie, dat ik vodka moest drinken zodat ik geen pijn zou voelen.
Ik weet dat [naam 2] en [naam 3] nog op de werkplek aanwezig waren.
[naam 4] en [naam 5] hebben mij naar de huisartsenpost in Oosterhout gebracht. De arts van de huisartsenpost vertelde dat hij mij niet kon helpen en heeft mij doorverwezen naar het ziekenhuis in Breda. Op de parkeerplaats bij de huisartsenpost in Oosterhout heb ik [naam 2] nog gezien.
[naam 2] wilde mij 250,- euro geven en ik hoorde dat hij zei: “nu zijn we quitte, nu is het voldoende”.
[naam 4] en [naam 5] zouden mij naar het ziekenhuis in Breda brengen echter dit hebben ze niet gedaan. Ze hebben mij naar de camping gebracht in [adres 2] . Dit is mijn verblijfadres. Hier hebben [naam 4] en [naam 5] mij achtergelaten als een soort hond zodat ik hier kon sterven. Ik kon niet meer lopen van de pijn. Uiteindelijk ben ik gevonden door [naam 6] en hij heeft mij naar het ziekenhuis in Breda gebracht. In de auto, op weg naar het ziekenhuis in Breda, heeft [naam 6] de overdrachtskaart van de huisartsenpost in Oosterhout gelezen. Hieruit blijkt dat [naam 4] en [naam 5] gelogen hebben over de toedracht van mijn verwondingen. [naam 4] en [naam 5] hebben hij de huisartsenpost in Oosterhout verteld dat ik met de verwondingen op mijn werk verschenen was en dat ik mijn verwondingen op de camping opgelopen had.
Mijn [naam land] identiteitsbewijs ben ik ook kwijt. Ik weet niet of ik dit bij de huisartsenpost in Oosterhout achterlaten heb of dat [naam 4] en [naam 5] dit in hun bezit hebben.
Ik ben in het ziekenhuis in Breda onderzocht. Ik ben twee dagen opgenomen geweest in het ziekenhuis vanwege de behandeling. Ik had moeite met ademhalen. Ik heb een operatie gehad vanwege een thoraxtrauma. Ik heb een drain gehad. Deze drain is er net pas uit.
De arts heeft mij verteld dat het mes 4 1/2 centimeter diep in mijn lijf gestoken was.
(…)”

- Blijkens de brief van 8 februari 2022 van de politie blijkt dat er nog geen gegevens zijn verwerkt waaruit blijkt dat de aangifte verder is opgepakt.
- Bij brieven van 15 oktober 2020 en 9 februari 2021 heeft [eiser] [gedaagde] en [naam 1] afzonderlijk aansprakelijk gesteld.

3.2
Ter onderbouwing van zijn vordering stelt [eiser] dat hij tijdens zijn werk op 26 september 2020 door zijn leidinggevende en een collega zwaar is mishandeld waardoor hij ernstige letsel heeft opgelopen, zodat [gedaagde] jegens [eiser] op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor zijn schade. [eiser] stelt dat hij van zijn leidinggevende [naam 2] op 26 september 2020 moest komen werken. [eiser] had zich verslapen en was daardoor rond 09.00 uur op het werk. Hij en [naam 2] hadden daar afgesproken. Zij zouden samen kijken wat er aan de hand was met de auto die [eiser] van [naam 2] had gekocht. Daarom had [eiser] met de auto het bedrijfsterrein opgereden. Na 10.00 uur hadden zij pauze en hebben zij achter op het bedrijfsterrein de auto op een heftruck gezet en naar de auto gekeken. Rond 11.00 uur heeft het incident zich voorgedaan waarbij D [naam 2? red. LSA LM] en [naam 3] [eiser] hebben mishandeld. [eiser] heeft als gevolg van de mishandeling ernstig letsel opgelopen en is met spoed behandeld.

Er is een traumatische pneumothorax (klaplong) links en een diepe wond links thoracaal vastgesteld.

3.3
[gedaagde] heeft haar aansprakelijkheid jegens [eiser] weersproken, waarbij onder meer is aangegeven dat niet is voldaan aan het vereiste van functioneel verband zoals dat uit artikel 6:170 lid 1 BW voortvloeit. Verder betwist [gedaagde] de toedracht van het voorval en de (omvang van de) schade. Daarnaast stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat [eiser] op de dag van de mishandeling niet is opgeroepen om te komen werken. Ook [naam 2] was op de bewuste dag niet aan het werk. [naam 2] is aangesproken over het incident, maar hij ontkent dat er iets is gebeurd. [eiser] is op het bedrijfsterrein van [gedaagde] geweest om aan zijn auto te sleutelen. Dat is geen ruimte waar men met personeel samen hoort te zijn in de pauze. Dat is een soort van privé moment waarin minder zeggenschap van de werkgever aanwezig is. Bovendien duidt de door [eiser] beschreven situatie op een incident in de privésfeer. Er is geen sprake geweest van een opdracht tot het verrichten van een bepaalde taak die de kans op de fout heeft verhoogd, aldus [gedaagde] .

3.4
Voor ligt de vraag of [gedaagde] jegens [eiser] op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is. Om de (risico)aansprakelijkheid op grond van artikel 6:170 BW te doen intreden, is vereist dat er voldoende verband bestaat tussen de fout (een toerekenbare onrechtmatige daad) van de ondergeschikte en de aan hem opgedragen taak. Dat vereiste verband wordt in de rechtspraak ruim uitgelegd. Hieraan is in beginsel voldaan als de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van deze taak is vergroot en de werkgever zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen. Aan de hand van alle terzake dienende omstandigheden moet worden onderzocht of tussen de fout van de werknemer en diens werk in dienstbetrekking een zodanig verband bestaat dat de werkgever voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk is. In dat verband kunnen van belang zijn het tijdstip waarop en de plaats waar de desbetreffende gedraging is verricht, alsmede de aard van die gedraging en de eventueel door of ingevolge de dienstbetrekking voor het maken van de fout geschapen gelegenheid, dan wel aan de werknemer ter beschikking staande middelen. Maar ook andere omstandigheden kunnen in dit verband van belang zijn. (zie o.a. HR 9 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7557 en HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009: BJ6020).

3.5
De kantonrechter stelt vast dat de mishandeling wordt betwist en er geen vervolg heeft plaatsgevonden na de aangifte, zodat of sprake is van een toerekenbare onrechtmatige daad in deze procedure nog niet vaststaat. Bij de beoordeling zal de kantonrechter hieronder veronderstellenderwijs aannemen dat hiervan sprake is.

3.6
Zoals de kantonrechter het uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting kan opmaken, blijkt dat aan een auto is geklust op het bedrijfsterrein van [gedaagde] en dat daarbij gebruik is gemaakt van een heftruck van [gedaagde] . De aard van de onrechtmatige gedraging van [naam 2] en [naam 3] , het toebrengen van letsel bij [eiser] , houdt geen verband met de aan D [naam 2? red. LSA LM] en [naam 3] opgedragen werkzaamheden. Evenmin hebben deze werkzaamheden de kans op de mishandeling vergroot. [gedaagde] is een bedrijf die bouwelementen maakt. Het nakijken van een auto die problemen vertoont met behulp van een heftruck valt hier niet onder. Als er die dag al gewerkt zou worden zouden de opgedragen werkzaamheden te maken hebben gehad met betonverwerking en daarbij gerelateerde overige werkzaamheden en het controleren van een auto en daaruit volgende mishandeling van een collega na een discussie komt op geen enkele wijze uit die werkzaamheden voort. Het incident had zijn oorzaak in een discussie over een privé kwestie tussen [naam 2] en [eiser] over de aankoop van een auto. Dit had niets te maken met de uitvoering van het werk en [gedaagde] had hierover geen enkel zeggenschap.

Gelet op het voorgaande is de omstandigheid dat het incident op het bedrijfsterrein van [gedaagde] – ook ervan uitgaande dat het onder werktijd – heeft plaatsgevonden onvoldoende om te kunnen concluderen dat een functioneel verband bestaat tussen de taken van [naam 2] en [naam 3] en hun foutieve gedraging jegens [eiser] . Aangezien overigens geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan anderszins kan worden geconcludeerd, stelt de kantonrechter derhalve vast dat [gedaagde] niet op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is jegens [eiser] . De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.

3.7
[eiser] dient als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten te worden veroordeeld. Deze worden begroot op een bedrag van € 150,00 aan salaris gemachtigde (2 punten à € 75,00). De wettelijke rente over de proceskosten zal, conform lokaal beleid, worden toegewezen als in het dictum vermeld. ECLI:NL:RBZWB:2022:2392


VERJARING, aanvang

Cassatieblog 020522 geen letsel; Aanvang verjaring; daadwerkelijke bekendheid met schade

CB 2022-65 Geplaatst op 2 mei 2022 door Paul Tanja
HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:627

Een vordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het gaat hier om een daadwerkelijke bekendheid. Het enkele vermoeden van schade of van welke persoon voor de schade aansprakelijk is, volstaat niet.

ACHTERGROND VAN DE PROCEDURE: EEN ECHTSCHEIDING
Een vrouw vordert van haar ex-man dat voor recht wordt verklaard dat de man onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat hij wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die zij daardoor heeft geleden. In cassatie gaat het uitsluitend over de vraag of de vordering tot schadevergoeding van de vrouw is verjaard door het verstrijken van de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW.

CASSATIEBEROEP VAN DE VROUW: MAATSTAF VOOR DE AANVANG VAN DE VERJARINGSTERMIJN
In cassatie klaagt de vrouw dat het hof ten onrechte een objectieve maatstaf heeft gehanteerd voor bekendheid met de schade in de zin van art. 3:310 lid 1 BW. Dit blijkt volgens de cassatieklacht onder meer uit de overweging in rov. 5.7 van het arrest van het hof, dat de vrouw althans haar adviseurs redelijkerwijs hadden kunnen en moeten begrijpen dat de man bepaalde feiten had verzwegen bij de verdeling van gelden onder het echtscheidingsconvenant.

HOGE RAAD: GEEN OBJECTIEVE MAAR SUBJECTIEVE MAATSTAF VOOR DE AANVANG VAN DE VERJARINGSTERMIJN
De Hoge Raad bevindt de klachten van de vrouw gegrond. De Hoge Raad herhaalt eerst het bekende kader voor de aanvang van de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW bij een vordering tot schadevergoeding (rov. 3.2):

“Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.”

Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat het hof, bezien tegen de hiervoor aangehaalde maatstaf, een onjuist of onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven. Het hof had de aanvang van de verjaringstermijn namelijk gebaseerd op wat de vrouw en haar adviseurs ‘redelijkerwijs hadden kunnen en moeten begrijpen’ over de feiten die aanleiding gaven tot de vordering tot schadevergoeding, en daarmee miskend dat daadwerkelijke bekendheid met de schade is vereist (rov. 3.3):

“Het hof heeft in rov. 5.7 overwogen dat de vrouw, althans haar adviseurs, uit de brief van 12 juni 2008 redelijkerwijs hadden kunnen of moeten begrijpen dat de man omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,–, meer goodwillaanspraken had. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, wat betreft de hoogte van de toegekende goodwillaanspraken ook anders kan worden uitgelegd. Het hof heeft overwogen dat een redelijke uitleg van die brief meebrengt dat hieruit kan worden afgeleid dat de financiële banden zijn doorgesneden doordat de goodwillaanspraken zijn overgedragen aan Stichting Gesde. Dat de vrouw de brief anders heeft uitgelegd en dat zij daardoor in 2008 aan die brief en de overige door de man verstrekte stukken de conclusie heeft verbonden dat de goodwillaanspraken € 600.000,– bedroegen, moet daarom voor haar rekening blijven, aldus het hof.

Indien deze overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat voor het aanvangsmoment van de verjaring voldoende is dat de vrouw bekend had kunnen of moeten zijn met de schade, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat bij de eis dat de benadeelde bekend is geworden met de schade immers om een daadwerkelijke bekendheid. Hiervan kan pas sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat er schade is veroorzaakt. Daarvoor is dus niet voldoende dat de vrouw met het gestelde onrechtmatig handelen en met de gestelde schade bekend had kunnen of moeten zijn.

Indien de overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat de vrouw daadwerkelijk bekend was met het gestelde onrechtmatig handelen en de gestelde schade, omdat zij door de brief van 12 juni 2008 voldoende zekerheid had dat de man, naast het voorschot van € 600.000,–, beschikte over vermogensbestanddelen die ten onrechte niet in de verrekening waren betrokken, dan is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. (…)”

Volgt vernietiging en verwijzing.https://cassatieblog.nl


RECHTSBIJSTANDKOSTEN, no-cure-no-pay
SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

RBGEL 090322 geen letsel; rol gedragsregels en verordening advocatuur bij resultaatafhankelijke beloning incassowzh & beslag op gelden derdenrekening

zie ook https://www.mr-online.nl/incasso-advocaat-krijgt-gelijk-van-rechter-no-cure-no-pay-toegestaan/
2

De feiten
2.1.

Bierens is een advocatenkantoor gespecialiseerd in incassozaken. Bierens heeft van [ged.conv./eis.reconv.] de opdracht ontvangen tot het incasseren van een openstaande vordering van € 397.363,99 op een debiteur van [ged.conv./eis.reconv.] , Arcadis Nederland B.V. Op 22 september 2020 heeft Bierens het volgende aan [ged.conv./eis.reconv.] geschreven:

Gisteren bespraken wij de kwestie Arcadis telefonisch. Kort en zakelijk gezegd bespraken wij dat ons kantoor ingeschakeld kan worden om betaling af te dwingen door de vordering ter incasso over te dragen. We bespraken ook, dat de vordering op voorhand betwist is, althans dat Arcadis stelt betaling aan ‘Vastgoed’ op te schorten c.q. te verrekenen met een gepretendeerde schade waarvoor Arcadis ‘Landmeten’ aansprakelijk houdt.
Vanwege de betwisting heeft het dossier geen puur incassokarakter. Desondanks ben ik bereid mijn (incasso)werkzaamheden te verrichten op basis van ons incassobeleid van No Win No Fee (https://www.bierensgroup.com/wp-content/uploads/Bierens-Tarieven-NL_20 1911.pdf?1600772422)(link werkt niet meer, red. LSA LM) , maar wel met een minimum van € 195,00 per gewerkt uur. Uiteraard tracht ik alle kosten zo veel als mogelijk op Arcadis te verhalen.
Graag verneem ik of u hiermee kunt instemmen.

2.2.
Na aanklikken van de link in de mail opent een pdf-document met de titel “Tarieven nationale incasso” van Bierens. Daarin worden onder “buitengerechtelijke incasso” drie scenario’s genoemd: (1) volledige incasso, (2) gedeeltelijke incasso en (3) geen resultaat. Bij scenario 2 staat de volgende toelichting:

2. GEDEELTELIJKE INCASSO
Er is sprake van gedeeltelijke incasso indien uw debiteur slechts een deel van het factuurbedrag betaalt, bijvoorbeeld omdat de vordering wordt betwist of dat er sprake is van insolventie zoals ingeval van een faillissement. Ook is er sprake van gedeeltelijke incasso indien u niet wilt dat de rente en de incassokosten volledig op debiteur worden verhaald.
In dat geval wordt het geïncasseerde bedrag naar rato toegerekend aan enerzijds de hoofdsom en anderzijds de rente en incassokosten zoals wij deze van debiteur hebben gevorderd. U ontvangt dan het percentage van de hoofdsom dat betaald is. Indien uw algemene voorwaarden niet op orde zijn, dan wel niet van toepassing zijn op de overgedragen incassozaak, dan wordt voor de berekeningsmethodiek de rente gesteld op 1% per maand en de incassokosten op de gebruikelijke 15%, met een minimum van € 150,-.
Onder het kopje “voorwaarden no cure no pay” vermeldt het pdf-document:

RENTE EN KOSTEN BIJ INTREKKING ZAAK
Indien u zelf uw zaak terugtrekt, zijn wij gerechtigd een declaratie te sturen ter grootte van de rente en kosten zoals wij die aan debiteur in rekening hebben gebracht.
Afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, is het aan ons om deze declaratie te matigen.
En onder het kopje “voorwaarden”:
Het geïncasseerde bedrag is alles wat na onze opdrachtbevestiging wordt ontvangen, ongeacht wie daarvoor de inspanning heeft verricht en ongeacht wanneer het incasso wordt beëindigd.

2.3.
Van de zijde van [ged.conv./eis.reconv.] heeft de heer [betrokkene 1] op 22 september 2020 aan Bierens geantwoord, in cc aan de heer [betrokkene 2] van [ged.conv./eis.reconv.] :

Dank voor je reactie!
Graag willen we gebruik maken van jouw diensten conform onderstaand aanbod.
Ik zal een overzicht van openstaande facturen separaat toesturen.

2.4.
Op 22 september 2020 heeft de heer [betrokkene 1] aan Bierens geschreven:
Onderstaand het overzicht van de uitstaande facturen Arcadis. De facturen zijn uitgegaan op [ged.conv./eis.reconv.] BV.

2.5.
Per e-mail van 24 september 2020 heeft Bierens aan de heer [betrokkene 1] geschreven:

Bedankt voor de opdracht. Ik was in de veronderstelling, dat het dispuut toeziet op [betrokken bedrijf 1] en de aan mij over te dragen vordering afkomstig zou zijn van [ged.conv./eis.reconv.] B.V.. Bij onderstaande facturen staat vermeld ‘ [betrokken bedrijf 1] ’. De facturen in het zip bestand staan wel op naam van Vastgoed.
Heb ik een onjuiste veronderstelling en klopt onderstaande? Graag had ik dan nog overleg.

2.6.
Dezelfde dag heeft de heer [betrokkene 1] aan Bierens, in cc aan [betrokkene 2] , meegedeeld:
De vorderingen welke wij bij je ingediend hebben zijn idd van [ged.conv./eis.reconv.] BV.

2.7.
In de periode van 24 september 2020 tot en met 5 oktober 2020 heeft Bierens de opgedragen incassowerkzaamheden uitgevoerd. Arcadis heeft de hoofdsom betaald. Hiervan is € 158.965,53 ontvangen door [ged.conv./eis.reconv.] zelf. Het andere deel van € 238.398,46 heeft Arcadis betaald op de bankrekening van Stichting Derdengelden Bierens Advocaten (hierna: Stichting Derdengelden).

2.8.
Van het door de Stichting Derdengelden ontvangen bedrag is € 190.000,00 doorbetaald aan [ged.conv./eis.reconv.] . Een bedrag van € 48.363,99 bleef op de derdenrekening staan. Op 9 oktober 2020 heeft [ged.conv./eis.reconv.] gevraagd waarom niet het volledige bedrag is overgemaakt. Op 13 oktober 2020 heeft Bierens daarop geantwoord:

De inhouding is bedoeld voor betaling of verrekening met (voorschot) declaraties, fee en kosten. Doorgaans is de inhouding 15% en nu begrijp ik 10%. Bij de inhouding is rekening gehouden met het bedrag dat jullie rechtstreeks hebben ontvangen. Normaal gesproken declareren we aan het einde van de zaak, aan het einde van een kwartaal of zoveel eerder als nodig/gewenst.

2.9.
Bij brief van 6 november 2020 heeft [ged.conv./eis.reconv.] de opdracht ingetrokken en aan Bierens verzocht de op de derdenrekening achtergehouden gelden per direct over te maken aan [ged.conv./eis.reconv.] .

2.10.
Op 6 november 2020 heeft Bierens aan [ged.conv./eis.reconv.] een factuur gestuurd ter grootte van € 45.947,20 (inclusief btw). Het bedrag op de derdenrekening is in eerste instantie overgemaakt naar de kantoorrekening van Bierens. Het op de derdenrekening resterende bedrag van € 2.451,26 is aan [ged.conv./eis.reconv.] overgemaakt.

2.11.
Bierens heeft het bedrag van € 45.947,20 op 6 april 2021 teruggestort op de derdenrekening. Op 14 april 2020 heeft Bierens na verkregen verlof ten laste van [ged.conv./eis.reconv.] onder de Stichting Derdengelden conservatoir beslag gelegd.

3
Het geschil
in conventie

3.1.
Bierens vordert – samengevat – [ged.conv./eis.reconv.] te veroordelen om aan Bierens te betalen € 45.947,20, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover, alsmede € 1.234,47 aan buitengerechtelijke kosten en € 2.318,96 aan beslagkosten, en [ged.conv./eis.reconv.] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, en de nakosten.

3.2.
Bierens legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Op grond van de met [ged.conv./eis.reconv.] gesloten overeenkomst van opdracht verlangt Bierens nakoming van de betalingsverplichting door [ged.conv./eis.reconv.] . [ged.conv./eis.reconv.] verkeert in verzuim en is aan Bierens de wettelijke handelsrente en vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.

3.3.
[ged.conv./eis.reconv.] voert verweer. [ged.conv./eis.reconv.] betwist met Bierens een resultaatbeloning te zijn overeengekomen. De opdrachtbevestiging voldoet niet aan de voor advocaten geldende Gedragsregels en de Verordening voor de advocatuur. Het door Bierens in rekening gebrachte bedrag is excessief. De heer [betrokkene 1] was niet bevoegd om [ged.conv./eis.reconv.] te vertegenwoordigen. Bierens is tekortgeschoten in de uitvoering van de overeenkomst doordat zij namens de verkeerde partij heeft geïncasseerd, [ged.conv./eis.reconv.] tussentijds onvoldoende op de hoogte heeft gehouden en zonder toestemming van [ged.conv./eis.reconv.] Arcadis heeft gesommeerd om te betalen op de derdenrekening van Bierens. Ook heeft Bierens slechts een deel van de hoofdsom geïncasseerd. [ged.conv./eis.reconv.] heeft verder met een beroep op de artikelen 22 en 843a Rv verzocht om Bierens urenspecificaties over te laten leggen, alsook inzicht te geven in de overboekingen van het bedrag tussen de derdenrekening en kantoorrekening van Bierens.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.5.
[ged.conv./eis.reconv.] heeft een eis in reconventie ingesteld onder de voorwaarde dat de vordering van Bierens in conventie geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen. Met betrekking tot het ten laste van [ged.conv./eis.reconv.] gelegde conservatoire beslag onder de Stichting Derdengelden stelt [ged.conv./eis.reconv.] echter dat ook indien de conventionele vordering geheel of gedeeltelijk zou worden toegewezen, zij recht heeft op en belang heeft bij onverwijlde opheffing van het gelegde beslag. De rechtbank begrijpt dit aldus dat de vordering tot opheffing van het beslag onvoorwaardelijk is ingesteld en [ged.conv./eis.reconv.] voorts voorwaardelijk vordert om Bierens te veroordelen om – primair – aan [ged.conv./eis.reconv.] te betalen € 45.947,20 en – subsidiair – het bedrag van € 45.947,20 dat Bierens ten behoeve van [ged.conv./eis.reconv.] heeft geïncasseerd op de derdengeldrekening ten name van Stichting Derdengelden Bierens Advocaten door te storten aan [ged.conv./eis.reconv.] , op straffe van een dwangsom, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente over voornoemd bedrag. Ook vordert [ged.conv./eis.reconv.] veroordeling van Bierens tot betaling aan [ged.conv./eis.reconv.] van € 1.234,47 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van Bierens in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.

3.6.
[ged.conv./eis.reconv.] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Het beslag is onrechtmatig en vexatoir, omdat Bierens geen vordering op [ged.conv./eis.reconv.] heeft. Ook als Bierens wel een vordering op [ged.conv./eis.reconv.] zou hebben, is het beslag onrechtmatig omdat Bierens misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid. Het beslag is bovendien gelegd door een andere entiteit dan de entiteit die verlof had verkregen. Nu Bierens dan wel de Stichting Derdengelden het geïncasserde bedrag niet heeft doorbetaald, verkeert Bierens in verzuim en zijn de wettelijke (handels)rente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd.

3.7.
Bierens voert verweer. Zij betwist dat het beslag door de verkeerde partij is gelegd dan wel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Bierens kan niet beschikken over het bedrag dat op de derdenrekening staat. [ged.conv./eis.reconv.] heeft geen buitengerechtelijke kosten gemaakt.

3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4
De beoordeling
4.1.

Gezien de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank deze gezamenlijk behandelen.

4.2.
Onderwerp van geschil is of Bierens met [ged.conv./eis.reconv.] mocht afrekenen op basis van resultaat. Voordat de rechtbank die vraag zal beantwoorden, zal zij hieronder eerst het verweer van [ged.conv./eis.reconv.] ter zake van de onbevoegde vertegenwoordiging bespreken.

Onbevoegde vertegenwoordiging?

4.3.
[ged.conv./eis.reconv.] heeft als verweer gevoerd dat de opdracht aan Bierens is verstrekt door een persoon (de heer [betrokkene 1] ) die niet bevoegd was [ged.conv./eis.reconv.] te vertegenwoordigen. Bierens heeft zich erop beroepen dat jegens haar de schijn van volmachtverlening is gewekt en zij er dus op mocht vertrouwen dat een toereikende volmacht was verstrekt.

4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Geen beroep op onbevoegde vertegenwoordiging kan worden gedaan indien de ene partij op grond van een verklaring of gedraging van de andere partij heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend (artikel 3:61 lid 2 BW). De bedoelde schijn kan worden opgewekt door een verklaring of ander actief gedrag, maar ook door het laten voortbestaan van een bepaalde situatie of door een andersoortig niet-doen (HR 1 maart 1968, NJ 1968/246; HR 9 augustus 2002, NJ 2002/543). Daarbij doet niet ter zake of een gedeelte van de schijnwekkende feiten zich eerst na de totstandkoming van de overeenkomst heeft voorgedaan (HR 12 januari 2001, NJ 2001/157).

4.5.
Aan Bierens komt de wettelijke vertrouwensbescherming toe. Weliswaar heeft Bierens de e-mailcorrespondentie waarmee de overeenkomst tot stand kwam gevoerd met de heer [betrokkene 1] , maar in die e-mailberichten stond [betrokkene 2] steeds in cc. [betrokkene 2] – zoals niet is betwist de (middellijk) bestuurder van [ged.conv./eis.reconv.] B.V. – heeft de e-mailberichten met de opdrachtverstrekking op 22 september 2020 dus gelijktijdig ontvangen. Ook de opvolgende e-mailberichten over en weer op 22 en 24 september 2020 zijn in cc aan [betrokkene 2] gestuurd. [betrokkene 2] heeft op geen van deze berichten gereageerd of bezwaar gemaakt, hetgeen wel op zijn weg had gelegen indien [ged.conv./eis.reconv.] de incasso-opdracht aan Bierens niet of onder andere voorwaarden had willen verstrekken. Door het niet-doen van [ged.conv./eis.reconv.] mocht Bierens onder de genoemde omstandigheden redelijkerwijs aannemen dat een toereikende volmacht was verleend.

Mocht Bierens afrekenen op basis van resultaat?

4.6.
Bierens stelt dat zij met [ged.conv./eis.reconv.] een resultaatafhankelijke beloning is overeengekomen en [ged.conv./eis.reconv.] gehouden is de op basis daarvan opgestelde eindafrekening te voldoen. [ged.conv./eis.reconv.] betwist de stellingen van Bierens en stelt met een beroep op de Verordening voor de advocatuur en de Gedragsregels advocatuur dat een dergelijke tariefafspraak ook niet is toegestaan.

4.7.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat de Gedragsregels en in beginsel ook de voorschriften in de Verordening de civiele rechter niet binden (HR 20 september 1996, NJ 1997/640) in de zin dat deze inbreken op de civielrechtelijke afspraken tussen advocaat en cliënt. Aan het uitgebreide betoog van [ged.conv./eis.reconv.] dat reeds op grond van de Gedragsregels en de Verordening geen sprake kan zijn van een resultaatafhankelijke tariefafspraak gaat de rechtbank dan ook voorbij. Hetzelfde geldt voor de door [ged.conv./eis.reconv.] gestelde onduidelijkheid over de afspraken. Niet kan worden gezegd dat als bepaalde afspraken naar de maatstaven van de Gedragsregels en de regels uit de Verordening onduidelijk zijn, aan die afspraken geen rechtsgevolg toekomt. Het is aan de civiele rechter om hetgeen tussen partijen is uitgewisseld (civielrechtelijk) te beoordelen. Een tariefafspraak die gedragsrechtelijk of op grond van de Verordening niet door de beugel zou kunnen, ontslaat een cliënt nog niet van zijn verplichting om volgens die afspraak te betalen.

4.8.
De civielrechtelijke beoordeling leidt er in dit geval toe dat de afspraken zoals die tussen partijen zijn gemaakt een resultaatafhankelijk tarief inhoudt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de opdrachtbevestiging en het akkoord daarop door [ged.conv./eis.reconv.] dat partijen de afspraak hebben gemaakt om af te rekenen volgens het incassobeleid zoals dat in het pdf-document onder de link in het mailbericht werd beschreven. Daarin staan drie scenario’s genoemd. Bierens is dus gerechtigd op grond van het uitgekomen scenario af te rekenen. Indien de voorwaarden voor [ged.conv./eis.reconv.] onduidelijk waren - zoals zij stelt, overigens zonder toe te lichten hoe zij de voorwaarden dan wel zou hebben begrepen - had het op haar weg gelegen om daarover, op dat moment, vragen te stellen aan Bierens, hetgeen zij niet heeft gedaan. Dat Bierens zou afrekenen op basis van het uurtarief van € 195,00 indien [ged.conv./eis.reconv.] de opdracht zou intrekken, zoals [ged.conv./eis.reconv.] stelt, vindt voorts geen steun in het mailbericht van 22 september 2020. Het uurtarief gold immers als minimum indien niets zou worden geïncasseerd en was door Bierens ingebracht ter beperking van haar eigen risico omdat de te incasseren vordering een betwiste vordering was, zoals uit haar daarover gezonden e-mail blijkt. Daarbij komt dat het pdf-document op de website van Bierens voor de situatie waarin een opdracht wordt ingetrokken een specifieke regeling geeft, die dus anders is dan de regeling die voor een gedeeltelijke incasso geldt.

4.9.
Dat het door Bierens in rekening gebrachte bedrag in verhouding tot de daaraan door Bierens bestede tijd, in de ogen van [ged.conv./eis.reconv.] excessief is, doet aan het voorgaande niet af. Niet alleen is nu eenmaal de afspraak gemaakt om op die manier af te rekenen, ook geldt dat Bierens van tevoren niet wist hoeveel tijd de incasso zou vergen en welk resultaat zij zou behalen. Indien [ged.conv./eis.reconv.] zich deze teleurstelling had willen besparen, had zij op andere voorwaarden – bijvoorbeeld louter op basis van uurtarief – de zaak uit handen moeten geven. Bovendien heeft [ged.conv./eis.reconv.] , nadat de hoofdsom door Arcadis was betaald, de opdracht ingetrokken, zodat Bierens de mogelijkheid werd onthouden aanvullende kosten op Arcadis te verhalen.

4.10.
De rechtbank overweegt verder dat Bierens haar tarief heeft mogen berekenen over het totaal door Arcadis betaalde bedrag, ook al heeft Arcadis een deel van de hoofdsom rechtstreeks aan [ged.conv./eis.reconv.] betaald. De incasso-opdracht aan Bierens zag op een vordering van in hoofdsom € 397.363,99 en op het moment van opdrachtverstrekking stond die hoofdsom nog open. Conform de voorwaarden van Bierens was Bierens daarmee gerechtigd om haar eindafrekening over dat gehele (eerst) openstaande en (daarna) door Arcadis betaalde bedrag te berekenen.

4.11.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de vordering in conventie zal toewijzen. Aan Bierens komt toe een bedrag van in hoofdsom € 45.947,20.

Is Bierens tekortgeschoten in de nakoming?

4.12.
[ged.conv./eis.reconv.] heeft gesteld dat Bierens is tekortgeschoten in de uitvoering van de overeenkomst, ten eerste omdat Bierens namens de verkeerde partij heeft geïncasseerd. Dit verweer faalt, omdat de ter incasso gegeven facturen op naam staan van [ged.conv./eis.reconv.] en [ged.conv./eis.reconv.] op vragen van Bierens uitdrukkelijk heeft laten weten dat het gaat om facturen die op naam staan van [ged.conv./eis.reconv.] . Aldus heeft [ged.conv./eis.reconv.] Bierens geïnstrueerd om te dagvaarden namens [ged.conv./eis.reconv.] . Bierens heeft deze instructie eenvoudig opgevolgd zodat in die zin geen sprake is van een tekortschieten.

4.13.
Ook aan het verweer dat Bierens [ged.conv./eis.reconv.] tussentijds onvoldoende op de hoogte heeft gehouden, voor zover dit als tekortkoming zou kunnen worden aangemerkt, gaat de rechtbank voorbij. Tijdens het incassotraject heeft Bierens meermaals kopieën van verzonden en ontvangen brieven doorgestuurd aan [ged.conv./eis.reconv.] of conceptbrieven voorgelegd. Ook hebben partijen tijdens het incassotraject met elkaar gemaild over de ontvangen betalingen. Hieruit volgt dat Bierens [ged.conv./eis.reconv.] op de hoogte hield van de uitvoering van haar werkzaamheden en als dat niet zo zou zijn, dan had zij daarnaar kunnen vragen. Bovendien, maar dat ten overvloede, valt niet in te zien waarom [ged.conv./eis.reconv.] niet voor de werkzaamheden van Bierens zou hoeven te betalen als zij, zoals zij stelt, daarover onvoldoende zou zijn geïnformeerd. De werkzaamheden zijn tenslotte uitgevoerd en in die zin heeft Bierens aan de aan haar gegeven incasso-opdracht voldaan.

4.14.
Ten slotte zou Bierens zonder toestemming en daarmee ten onrechte aan de debiteur (Arcadis) verzocht hebben te betalen op de derdenrekening van Bierens. Dit verweer slaagt evenmin. In ieder geval reeds op 24 september 2020 nam [ged.conv./eis.reconv.] kennis van de inhoud van de aan Arcadis verzonden brief, en daarmee van de werkwijze van Bierens dat op de derdenrekening moest worden betaald. [ged.conv./eis.reconv.] heeft daartegen geen bezwaar geuit. Uit de mededeling van [ged.conv./eis.reconv.] van 1 oktober 2020 (“wij constateren dat Arcadis buiten jouw kantoor om onze facturen betaalt”) volgt veeleer dat [ged.conv./eis.reconv.] met de werkwijze instemde. Bovendien valt niet in te zien in welke zin de betaling op de derdenrekening, die volgens [ged.conv./eis.reconv.] niet toegelaten zou zijn, zou afdoen aan de op haar rustende betalingsverplichtingen uit hoofde van de door haar gegeven opdracht.

4.15.
Kortom is van een tekortkoming van Bierens in de uitvoering van de opdracht geen sprake.

Conservatoir beslag derdenrekening

4.16.
Bierens heeft op 14 april 2020 ten laste van [ged.conv./eis.reconv.] onder de Stichting Derdengelden conservatoir beslag gelegd. Volgens [ged.conv./eis.reconv.] is dit beslag onrechtmatig gelegd. Met een beroep op de Gedragsregels en de Verordening stelt [ged.conv./eis.reconv.] dat Bierens, althans de Stichting Derdengelden, het voor [ged.conv./eis.reconv.] ontvangen bedrag onverwijld aan [ged.conv./eis.reconv.] had moeten doorstorten. Door het bedrag achter te houden en daar vervolgens conservatoir beslag op te laten leggen, heeft Bierens zich schuldig gemaakt aan misbruik van recht, aldus [ged.conv./eis.reconv.] .

4.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat Bierens in eerste instantie een bedrag dat toekwam aan [ged.conv./eis.reconv.] op de derdenrekening heeft laten achterhouden met de bedoeling het aan te wenden voor de betaling van de eindfactuur. Op 13 oktober 2020 heeft Bierens deze werkwijze schriftelijk aan [ged.conv./eis.reconv.] toegelicht. Tussen partijen is verder niet in geschil dat op 6 november 2020 [ged.conv./eis.reconv.] Bierens heeft gesommeerd de haar toekomende gelden aan [ged.conv./eis.reconv.] door te betalen en Bierens, althans de Stichting Derdengelden, aan die sommatie geen gehoor heeft gegeven. Ten slotte staat als onbetwist vast dat Bierens het bedrag op enig moment daadwerkelijk van de derdenrekening heeft laten overboeken naar de kantoorrekening van Bierens, maar het bedrag nadien ook weer heeft teruggeboekt van de kantoorrekening naar de derdenrekening. Vervolgens heeft Bierens het conservatoir beslag laten leggen.

4.18.
Voor beantwoording van de vraag of op grond van de Gedragsregels of de voorschriften in de Verordening het achterhouden van de gelden al dan niet was toegestaan, is in het kader van de onderhavige civiele procedure geen plaats. Niet gesteld of gebleken is dat de handelswijze van Bierens in strijd met civiel recht zou zijn. [ged.conv./eis.reconv.] beroept zich ter onderbouwing van haar stellingen uitsluitend op de Gedragsregels en de regels uit de Verordening en zoals hiervoor onder 4.7 is overwogen binden die de civiele rechter in beginsel niet. [ged.conv./eis.reconv.] verbindt aan haar stellingen ook geen civielrechtelijke gevolgen, anders dan dat het beslag volgens haar onrechtmatig is gelegd en dat als de vordering van Bierens geheel of gedeeltelijk zal worden afgewezen, het bedrag alsnog moet worden doorbetaald aan [ged.conv./eis.reconv.] . Aan de beoordeling van laatstgenoemde voorwaardelijk ingestelde vordering tot doorbetaling komt de rechtbank niet toe, omdat de rechtbank (zoals hiervoor onder 4.11 is overwogen) de vordering in conventie zal toewijzen. De door [ged.conv./eis.reconv.] onvoorwaardelijk ingestelde vordering tot opheffing van het beslag zal de rechtbank afwijzen. [ged.conv./eis.reconv.] is het bedrag van € 45.947,20 sinds 20 november 2020 opeisbaar verschuldigd en Bierens had reeds om die reden recht en belang om ter behoud van haar verhaalsmogelijkheden, na verkregen verlof, conservatoir beslag op de derdenrekening te laten leggen. De tussentijdse overboeking en terugboeking van het geld is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het beslag van geen betekenis, omdat – toen het geld eenmaal weer op de derdenrekening stond – geen rechtsregel zich tegen beslaglegging verzette. Van misbruik van recht is daarmee evenmin sprake.

4.19.
[ged.conv./eis.reconv.] heeft nog gesteld dat, zo begrijpt de rechtbank, het beslag is komen te vervallen nu in het exploot van overbetekening aan [ged.conv./eis.reconv.] niet Bierens Advocaten, maar Bierens Incasso Advocaten vermeld staat. De rechtbank gaat aan dit verweer van [ged.conv./eis.reconv.] voorbij. Bierens heeft toegelicht dat de deurwaarder abusievelijk de betreffende naam in het exploot heeft vermeld en [ged.conv./eis.reconv.] heeft niet gesteld of onderbouwd dat en, zo ja, op welke wijze [ged.conv./eis.reconv.] door deze verschrijving in haar belangen is geschaad. De verschrijving in het exploot van overbetekening heeft dus niet tot gevolg dat het beslag is komen te vervallen of zal worden opgeheven.

4.20.
Het met een beroep op artikel 22 en 843a Rv door [ged.conv./eis.reconv.] gedane verzoek tot inzage en afschrift kan onbesproken blijven, nu door de toewijzing van de vordering in conventie het belang van [ged.conv./eis.reconv.] bij dat verzoek is komen te vervallen.

Wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten

4.21.
De door Bierens gevorderde wettelijke handelsrente over de hoofdsom zal worden toegewezen, berekend vanaf 14 dagen na de factuurdatum. Er is voldaan aan de vereiste vertraging in de voldoening van een geldsom in de zin van artikel 6:119a BW nu de factuur nog altijd openstaat en Bierens niet over het bedrag kon beschikken. Weliswaar heeft [ged.conv./eis.reconv.] zelf ook niet over het bedrag kunnen beschikken, maar dat doet niet af aan de rentedragendheid van deze opeisbare vordering van [ged.conv./eis.reconv.] . [ged.conv./eis.reconv.] heeft ook niet gesteld dat de voldoening van de verbintenis is verhinderd doordat het beslag is gelegd (vgl. HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2629). In ieder geval had [ged.conv./eis.reconv.] de vordering kunnen betalen door alsnog akkoord te gaan met een verrekening zoals Bierens eerst had ingezet.

4.22.
Het door Bierens gevorderde bedrag van € 1.234,47 aan buitengerechtelijke kosten komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en is dus toewijsbaar.

Beslag-, proces- en nakosten

4.23.
Bierens vordert [ged.conv./eis.reconv.] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. De beslagkosten zijn gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar, waarbij de rechtbank deze als volgt begroot:

- griffierecht 667
- salaris advocaat 563 (1 punt × tarief € 563,00)
- deurwaarderskosten excl. btw 452,07
totaal 1.682,07

4.24.
Als de in conventie grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [ged.conv./eis.reconv.] worden veroordeeld in de proceskosten in conventie. De kosten aan de kant van Bierens worden begroot op:

- dagvaarding 90,6
- salaris advocaat 2.238,00 (2 punten × tarief € 1.114,00)
- griffierecht 2.076,00
totaal 4.404,60

4.25.
Als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij zal [ged.conv./eis.reconv.] ook worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. De kosten aan de kant van Bierens worden begroot op € 563,00 (1 punt × tarief € 563,00) aan salaris advocaat.

4.26.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als vermeld onder de beslissing, evenals de gevorderde nakosten. ECLI:NL:RBGEL:2022:2075


SCHADEBEHANDELING EXPERTISE, DESKUNDIGENBERICHT, kosten deskundigenbericht, blokkeringsrecht

RBMNE 020322 kosten deskundigenbericht voor rekening (ouders van) verzoekster na beroep op blokkeringsrecht
1.
De verdere procedure

1.1.
Verwezen wordt naar de op 19 mei 2021 in de onderhavige zaak gegeven beschikking en het daarin weergegeven procesverloop tot dan toe.

1.2.
Bij beschikking is een deskundige benoemd, [ de deskundige ] .

1.3.
Bij e-mail van 6 oktober 2022 hebben De Ouders aan [ de deskundige ] bericht dat zij een beroep doen op het blokkeringsrecht namens hun dochter, waardoor aan zijn werkzaamheden een einde komt.

1.4.
[ De deskundige ] heeft op 7 oktober 2021 de eindnota en het deskundigenbericht ingediend bij de rechtbank.

1.5.
Op 22 november 2021 heeft mr. Lensen namens de ouders verzocht het rapport uit het rechtbankdossier te verwijderen en alle papieren en digitale kopieën daarvan te vernietigen.

1.6.
De rechtbank heeft vervolgens het deskundigenrapport vernietigd nu uit de Leidraad deskundigen in civiele zaken volgt dat als een beroep is gedaan op het blokkeringsrecht, de deskundige het rapport verder aan niemand toestuurt.

2.
De beoordeling

2.1.
Omdat het loon van de deskundige op grond van artikel 199 lid 3 Rv door de griffier ten laste van 's Rijks kas is gebracht, dient op grond van artikel 205 lid 2 Rv te worden vastgesteld welk deel van het loon van de deskundige door elk van de partijen dient te worden gedragen. Het loon van [ de deskundige ] bedraagt € 1.547,28 inclusief 21% BTW.

2.2.
Artikel 205 lid 2 Rv beantwoordt niet de vraag wie de meest gerede partij is om in de kosten van een deskundigenbericht te worden veroordeeld en ook de parlementaire geschiedenis biedt hierover geen duidelijkheid. Tijdens de parlementaire behandeling heeft de minister wel aangegeven geen inbreuk te willen plegen op het beginsel dat de verliezende partij de kosten draagt, maar als geen bodemprocedure volgt of aansprakelijkheid buiten rechte wordt erkend, blijft onduidelijk wie de “verliezende partij” is. Het past de rechtbank in beginsel ook niet om zich, in het kader van de beslissing die op grond van artikel 205 lid 2 Rv over de kosten moet worden genomen, uit te laten over de mogelijke aansprakelijkheid, nu het debat daarover nog niet is gevoerd en partijen dat – kennelijk - ook (nog) niet ten overstaan van een rechter wensen te voeren.

2.3.
In deze zaak overweegt de rechtbank als volgt. Een partij in een civiele procedure is - sinds 1 januari 2002 op grond van art. 198 lid 3 Rv - verplicht mee te werken aan een door de rechter gelast deskundigenonderzoek. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij in de omstandigheden van het gegeven geval geraden acht. Van het niet voldoen is sprake indien een partij met een beroep op het blokkeringsrecht heeft verhinderd dat van het deskundigenbericht mededeling wordt gedaan aan de wederpartij en de rechter (zie HR 26 maart 2004, NJ 2009, 340).

2.4.
Uitgangspunt is dus dat De Ouders niet heeft hebben voldaan aan hun verplichting mee te werken aan een door de rechter gelast deskundigenonderzoek. Het gevolg daarvan is in ieder geval dat het door de rechter bevolen voorlopige deskundigenbericht niet tot stand is gekomen. Een ander passend gevolg is naar het oordeel van de rechtbank dat De Ouders de meeste gerede partij zijn om de kosten van de deskundige te betalen. Zij zullen daarom worden veroordeeld in de kosten van de deskundige.

Met dank aan mevrouw mr. M.L. Jinkes-de Jong, OWM Centramed B.A. voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2022/RBMNE-020322


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, verzekeraars

Internetconsultatie.nl 290422 Wijzigingswet financiële markten 2024; invoering tuchtrecht voor verzekeringsbranche (einddatum 120622)

In het kort
Dit voorstel beoogt onder meer in de Wet op het financieel toezicht (Wft) de verplichting op te nemen voor verzekeraars om zich te onderwerpen aan tuchtrecht om de binnen de verzekeringsbranche algemeen aanvaarde gedragsnormen nader te borgen en, waar nodig, te verbeteren. Ook voorziet het voorstel in aanscherpingen en wijzigingen van de Wet toezicht trustkantoren 2018 (Wtt 2018), een uitbreiding van het bonusverbod bij staatssteun en enkele wijzigingen in het prudentieel toezicht op verzekeraars met het oog op verbetering van de bescherming van polishouders. Daarnaast bevat het voorstel een aantal kleinere wijzigingen en verbeteringen in de wetgeving op het gebied van de financiële markten. www.internetconsultatie.nl


CAPITA SELECTA REGRES, loonschaden en re-integratiekosten

RBDHA 010322 loonregres; beleid NN, oordeel over wettelijke rente, AON-convenant nvt tov derden, re-integratiekosten, BGK én incassokosten

2
Feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.

2.1.
De Werkgevers hebben zich met betrekking tot het verhalen van geleden loonschade als bedoeld in artikel 6:107a van het Burgerlijk Wetboek (BW) laten bijstaan door Berntsen Mulder Advocaten (hierna: BMA).

2.2.
Een werkneemster van Holland Casino is op 30 december 2019 betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij zij middelzwaar letsel heeft opgelopen (hierna: zaak I). Ten tijde van het ongeval was zij werkzaam op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst die liep tot 1 mei 2020. In de periode van arbeidsongeschiktheid heeft Holland Casino het loon doorbetaald zonder dat daar arbeid tegenover heeft gestaan.

2.3.
Een werkneemster van Vlietland is op 1 januari 2016 betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij zij zwaar letsel heeft opgelopen (hierna: zaak II). Ten tijde van het ongeval was zij werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In de periode van arbeidsongeschiktheid heeft Vlietland het loon doorbetaald zonder dat daar arbeid tegenover heeft gestaan.

2.4.
NN is de verzekeraar van de respectieve schadeveroorzakende partijen.

2.5.
Het Verbond van Verzekeraars heeft met AON Nederland CV een convenant gesloten met betrekking tot loonregreszaken als bedoeld in artikel 6:107a BW (hierna: het AON-convenant). In het AON-convenant zijn afspraken gemaakt om loonvorderingen op een praktische manier af te wikkelen.

2.6.
Na de fusie in 2018 tussen Delta Lloyd Schadeverzekering NV en NN, heeft NN het beleid van Delta Lloyd overgenomen door de vergoeding van buitengerechtelijke kosten in loonschadezaken te baseren op het AON-convenant.

3
Vordering, grondslag en verweer
3.1.
De Werkgevers, vorderen – kort gezegd – dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat in de hier omschreven verhoudingen tussen de Werkgevers en NN het AON-convenant niet van toepassing is en

NN wordt veroordeeld tot betaling aan Holland Casino:
a. € 23,14 ter zake van wettelijke rente over de loonvordering;
b. € 258,28 kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 oktober 2020;
c. € 42,80 ter zake buitengerechtelijke incassokosten;

en aan Vlietland:
a. € 459,61 ter zake wettelijke rente over de loonvordering;
b. € 3.615,91 ter zake re-integratiekosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019;
c. € 1.782,39 kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 augustus 2020;
d. € 267,30 ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
en veroordeling van NN in de proces- en nakosten.

3.2.
De Werkgevers leggen aan deze vorderingen, het navolgende ten grondslag. De loonschade van de Werkgevers kan op basis van artikel 6:107a BW in verbinding met artikel 6 lid 1 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) worden verhaald op de verzekering van de schadeveroorzakende partij. De loonkosten zijn, voor zover daar aanspraak op kon worden gemaakt, voldaan door NN. Voor het verhalen van de schade heeft BMA (het kantoor van gemachtigde) kosten in rekening gebracht bij de Werkgevers, namelijk € 398,28 excl. btw bij Holland Casino en € 3.147,50 bij Vlietland. Dit betreffen buitengerechtelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. NN heeft slechts een deel van die kosten voldaan, zijnde € 140,- voor Holland Casino onder verwijzing naar het AON-convenant en € 1.356,11 voor Vlietland op basis van de door NN gehanteerde BIK-staffel, zodat de gevorderde bedragen resteren.

Voorts weigert NN de wettelijke rente te vergoeden omdat zij niet in gebreke is gesteld. Het loonregres is echter gebaseerd op de onrechtmatige daad van de veroorzaker van het ongeval jegens de werknemer. In gevolge artikel 6:83 onder b BW treedt verzuim bij een onrechtmatige daad zonder ingebrekestelling in. Onder verwijzing naar de drie Peildatum-arresten van de Hoge Raad ontstaat de vordering telkens op het tijdstip dat de periodieke bedragen verschuldigd zijn.
De gevorderde re-integratiekosten komen voor vergoeding in aanmerking nu dat een verplichting is voor de Werkgevers om een werknemer weer aan de slag te krijgen.
BMA heeft voor de Werkgevers de nodige moeite gedaan de openstaande posten te incasseren. Bij NN is diverse malen aangedrongen op betaling. NN heeft volstaan met verwijzing naar haar beleid, namelijk betaling volgens het AON-convenant.
Het beleid dat NN voert in loonschadezaken met een forfaitaire vergoeding van de buitengerechtelijke kosten met verwijzing naar het AON-convenant wijkt af van het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. De Werkgevers vorderen daarom een verklaring voor recht dat in de verhoudingen tussen Werkgevers en NN het convenant tussen AON en NN niet van toepassing is.

3.3.
NN heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op het verweer wordt hierna – voor zover van belang – ingegaan.

4
Beoordeling
4.1.
Niet in geschil is dat de Werkgevers met betrekking tot de door hun geleden loonschade een rechtstreeks verhaalsrecht hebben op NN (artikel 6:107a lid 2 BW in samenhang met artikel 6 WAM). Naar vaste rechtspraak is bij de uitoefening van dat verhaalsrecht artikel 6:96 lid 2 sub b BW van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat NN ook gehouden is redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid te vergoeden. Partijen houdt in de eerste plaats verdeeld of de kostenvergoedingen, zoals opgenomen in het AON-convenant, als richtlijn moeten dienen dan wel een factor kunnen zijn bij de beoordeling van de vraag of gemaakte buitengerechtelijke kosten in het kader van een loonregres redelijk zijn. NN heeft gesteld dat het grootste deel van de loonregreszaken spoedig en eenvoudig wordt afgewikkeld. Daarnaast zijn de werkzaamheden grotendeels administratief, hetgeen een (hoog) uurtarief van een advocaat over het algemeen niet rechtvaardigt. Voorts wikkelt NN veel zaken met de werkgever zelf af en hoeft de werkgever alleen maar de documenten ter onderbouwing van de vordering toe te sturen. Tot slot rekenen een aantal grote partijen die zich bezighouden met loonregreszaken lagere uurtarieven en is de omvang van de werkzaamheden zelden omvangrijk.

4.2.
Vaststaat dat de Werkgevers noch BMA partij zijn bij het AON-convenant en zij daaraan dan ook niet gebonden zijn. NN heeft dat zelf ook met zoveel woorden erkend. De vraag is of het convenant als richtlijn kan worden gebruikt voor niet bij dat convenant betrokken partijen. Dat zou in beginsel mogelijk kunnen zijn indien de afspraken in het convenant in lijn zijn met de gedachte die schuil gaat achter artikel 6:96 lid 2 sub 2 BW. Dat is dat de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen. Dit is de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, zoals een vordering uit onrechtmatige daad, moet worden vergoed door de (verzekering van de) aansprakelijke persoon. De kantonrechter is van oordeel dat het convenant niet aan dat gedachtegoed voldoet.

De Werkgevers hebben onweersproken gesteld dat de tarieven in het AON-convenant niet kostendekkend zijn voor de werkzaamheden die moeten worden verricht en dat AON daarnaast ook een percentage van het verhaalde bedrag in rekening brengt bij de werkgever voor wie zij verhaal pleegt. Het gevolg hiervan is dat slechts een deel van de kosten wordt verhaalt bij de (verzekering van de) aansprakelijke persoon en het andere deel voor rekening van de werkgever blijft. Dit is niet in lijn met artikel 6:96 lid 2 sub b BW op grond waarvan een werkgever recht heeft op integrale vergoeding van de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De kantonrechter concludeert hieruit dat het AON-convenant een (aanzienlijk) deel van de schade bij de werkgever legt of laat liggen, terwijl het loonregres nu juist bedoeld is om de schade bij de (verzekering van de) aansprakelijke persoon neer te leggen. Dat maakt dat het convenant niet als uitgangspunt kan worden gebruikt bij loonregresvorderingen en er dus per geval beoordeeld moet worden of aan de dubbele redelijkheidstoets wordt voldaan. Voor de beoordeling of aan de dubbele redelijkheidstoets wordt voldaan kunnen de punten die NN hiervoor onder 4.1. heeft aangevoerd van belang zijn, maar niet voor de beantwoording van de vraag of het convenant als richtlijn kan worden gebruikt. De gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen.

Buitengerechtelijke kosten 6:96 lid 2 sub b BW

4.3.
Uitgangspunt bij de vaststelling van wat redelijke kosten zijn, is dat de buitengerechtelijke kosten die worden gemaakt om de aansprakelijkheid en de hoogte van de geleden schade te bepalen, worden vergoed door (de verzekeraar van) de aansprakelijke partij, voor zover het redelijk en noodzakelijk was daarvoor 1) deskundige bijstand in te roepen en 2) de daarvoor gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn (de dubbele redelijkheidstoets). Dat zal per zaak moeten worden beoordeeld.

Zaak I Holland Casino

4.4.
Holland Casino stelt dat de werkzaamheden van BMA hebben bestaan uit het inventariseren van de loonstaten en de re-integratiekosten, alsmede het opvragen van (medische) informatie teneinde het causale verband tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid te kunnen aantonen. Driekwart van de tijdsbesteding is in ‘niet discussiezaken’ gemoeid met het verkrijgen van de noodzakelijke informatie. Van een werkgever kan niet worden verwacht dat zij een zaak op het specialistische gebied van het loonschaderecht afwikkelt zonder hierbij (rechts)bijstand van buitenaf te betrekken (ECLI:NL:GHAMS:2008: BH1058), aldus Holland Casino. Bovendien is het een werkgever verboden om medische informatie van of over werknemers op te vragen of te bezitten, waardoor een juridische discussie over aansprakelijkheid en causaliteit niet te voeren is.

NN heeft als verweer aangevoerd dat voor beantwoording van de vraag of het maken van kosten redelijk is (eerste redelijkheidstoets) meegewogen moet worden of de werkgever een juridische discussie kan verwachten, een eventueel debat over de vordering zonder (rechts)bijstand moeilijk zelf kan oplossen en of er een groot financieel belang is (ECLI:NL:GHAMS:2005:AU7769). Voorts dient ook na de erkenning bekeken te worden of het nog redelijk is om zich nog langer van (rechts)bijstand te laten voorzien.

Verder voert NN als verweer dat in deze zaak op 24 juni 2020 de aansprakelijkstelling wordt ontvangen en op 13 juli 2020 zonder voorafgaande correspondentie de aansprakelijkheid wordt erkend. Er waren geen aanwijzingen dat NN aansprakelijkheid niet zou erkennen, het financiële belang is beperkt tot vier maanden loonschade en overzichtelijke re-integratiekosten. Holland Casino had deze claim zelf kunnen instellen, zeker na erkenning van aansprakelijkheid, aldus NN.

4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat aan de vereisten voor de eerste redelijkheidstoets wordt voldaan. Op het moment dat Holland Casino BMA inschakelde was het nog onduidelijk of NN aansprakelijkheid zou erkennen. Voor een werkgever is het sowieso zaak dat het aanvangstraject zorgvuldig wordt ingezet, omdat het niet ondenkbaar is dat na het inroepen van een verhaalsrecht een juridische discussie ontstaat. In dat geval is het moeilijk voor een werkgever om een mogelijke juridische discussie afdoende te voeren, gelet op de beperkingen van de gegevensverwerking op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). NN heeft dit ook niet weersproken. Dat het financiële belang voor Holland Casino wellicht beperkt was brengt nog niet mee dat zij niet in redelijkheid BMA kon inschakelen. Het is dan ook alleszins redelijk om zich al op voorhand van rechtsbijstand te voorzien. Dat achteraf de zaak eenvoudig blijkt en er niet of nauwelijks discussie is geweest maakt dat niet anders. Ook na erkenning van de aansprakelijkheid was er nog voldoende reden om de werkzaamheden door BMA te laten afronden, zoals het beoordelen welke looncomponenten kunnen worden meegenomen in de berekening van de loonschade. Een werkgever heeft het recht om dat door haar eigen (rechts)bijstand te laten berekenen en te begroten in plaats van alleen te baseren op een berekening van de (verzekering van de) aansprakelijke persoon.

4.6.
Vervolgens houdt partijen verdeeld of de omvang van de kosten redelijk zijn (tweede redelijkheidstoets). NN heeft onder verwijzing naar het AON-convenant een bedrag van € 140,- betaald, terwijl BMA namens Holland Casino een bedrag van € 398,28 (excl. btw) heeft geclaimd. Dit bedrag is gebaseerd op een tussen Holland Casino en BMA overeengekomen staffel van 15,8% over de eerste € 3.000,-. Daarnaast stelt BMA dat er 4,2 uren zijn besteed aan deze zaak.

4.7.
Als niet weersproken staat vast dat Holland Casino € 398,28 aan BMA heeft voldaan voor de verrichte werkzaamheden. Dit is dan ook een schadepost voor Holland Casino. Hiervoor is al overwogen dat het AON-convenant niet als uitgangspunt kan worden genomen in de rechtsverhouding tussen de Werkgevers en NN en dat per zaak beoordeeld moet worden of de omvang van de gevraagde vergoeding in verhouding staat tot de zaak. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.8.
Hoewel het aantal uren dat is besteed niet direct van belang is voor het gevorderde bedrag, omdat immers gedeclareerd is op basis van een staffel in plaats van per uur, kan uit dat urenoverzicht van BMA wel het volgende worden opgemaakt. Uit dat overzicht blijkt dat, zoals ook onweersproken is gesteld, de meeste uren (2,7 uur) voor of rond de erkenning van de aansprakelijkheid door NN zijn verricht. Die werkzaamheden hebben bestaan uit het opvragen van (medische) informatie, het inventariseren van de loonstaten en de re-integratiekosten, alsmede het beoordelen of er een causaal verband bestaat tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid. De tijd die daaraan is besteed komt de kantonrechter niet onredelijk voor. Dat geldt evenzo voor na de erkenning van de aansprakelijkheid verrichte 1,5 uur om de loonschade vast te stellen, in te dienen en de zaak af te ronden. Omgerekend naar een uurtarief komt een en ander uit op een gemiddeld uurtarief van € 94,83 (€ 398,28 / 4,2 uur). De kantonrechter is gelet hierop van oordeel dat de omvang van de gevorderde kosten redelijk zijn en ook in verhouding staan tot de totale omvang van de loonschade. De vordering van het restantbedrag van € 258,28 (€ 398,28 - € 140,-) zal daarom worden toegewezen.

Zaak II Vlietland

4.9.
NN heeft in deze zaak geen verweer gevoerd tegen de eerste redelijkheidstoets en heeft op zitting ook erkend dat aan die vereiste wordt voldaan. Het geschil spitst zich hier toe op de tweede redelijkheidstoets: zijn de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk? Vlietland stelt dat BMA naast de gebruikelijke werkzaamheden van inventariseren en opvragen van stukken, over een aantal onderwerpen heeft gediscussieerd. Zo is gediscussieerd over de verschuldigdheid van pensioenpremie, de eindejaarsuitkering, de re-integratiekosten en het causaal verband. De re-integratiekosten zijn nader onderbouwd met gespreksverslagen en stukken van het UWV. Het causaal verband kon niet nader worden aangetoond omdat de werknemer van Vlietland niet wilde meewerken om de benodigde medische informatie bij BMA te krijgen. Deze discussie is in redelijkheid gevoerd en die kosten komen op grond van het Bravenboer-arrest (ECLI:NL:HR:2003:AF7423) voor vergoeding in aanmerking, aldus Vlietland. Bij NN is een bedrag van € 3.147,50 in rekening gebracht op basis van 13,7 gewerkte uren. NN heeft een bedrag van € 1.356,11 op basis van de BIK-staffel betaald, zodat een bedrag van € 1.782,39 resteert.

NN voert als verweer dat de tijdsbesteding van 13,7 uur niet in verhouding staat met de aard, omvang en complexiteit van de zaak. De zaak is overzichtelijk, aansprakelijkheid is direct erkend en er heeft geen inhoudelijk discussie plaatsgevonden over de causaliteit. De meeste correspondentie betrof zeer korte rappelbrieven. Verder is de urenspecificatie onvoldoende inzichtelijk zodat niet controleerbaar is of die kosten redelijk zijn. Onderbouwing van de re-integratiekosten zijn eenvoudige werkzaamheden die niet veel tijd vergen. Ook nadat NN in januari 2018, in afwachting van een medische expertise, de causaliteit tussen de arbeidsongeschiktheid en het ongeval betwist, worden er veelvuldig werkzaamheden verricht door BMA. Tot slot zijn veel verschillende werknemers binnen BMA werkzaam geweest binnen dit dossier, hetgeen volgens NN zonder nadere onderbouwing niet redelijk lijkt. Bovendien worden diverse administratieve handelingen verricht door een advocaat met een hoger uurtarief in plaats van door een loonschadebehandelaar met een lager uurtarief.

4.10.
Op zitting heeft Vlietland een overzicht verstrekt met een gedetailleerde omschrijving van de verrichte werkzaamheden. Die beschrijving heeft NN niet bestreden. Daaruit kan worden opgemaakt dat er correspondentie heeft plaatsgevonden waarbij BMA niet alleen Vlietland aanschrijft, maar ook het UWV en NN. Richting NN wordt ook meerdere malen gerappelleerd omdat zij niet reageert of niet terugkomt op onderwerpen. NN maakt daar later ook excuses voor. Naast de correspondentie vinden er ook administratieve afhandeling van betalingen plaats en aanvragen voor nieuwe loonperiodes. Vlietland heeft ten behoeve van de door BMA verrichte werkzaamheden, en de daaraan bestede tijd, voldoende gespecificeerd en onderbouwd. Daarnaast acht de kantonrechter een tijdsbesteding van 13,7 uur over een periode van vier jaar niet onredelijk. Ook de kosten die zijn gemaakt omtrent de causaliteitsvraag zijn redelijk en komen op grond van genoemd Bravenboer-arrest voor vergoeding in aanmerking. De werkzaamheden zijn verricht om informatie te verkrijgen om de causaliteit te kunnen aantonen. Daarmee staat vast dat die werkzaamheden in rechtstreeks verband staan met de schadeveroorzakende gebeurtenis. Dat later de causaliteit niet langer wordt erkend door NN en door Vlietland niet verder kan worden aangetoond doet daaraan niet af.

4.11.
Wat betreft het te hanteren uurtarief sluit de kantonrechter aan bij het hof Den Haag van 25 februari 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:222). Daarin is overwogen dat voor de functie (ervaren) loonschadebehandelaar geen HBO of universitaire opleiding is vereist, maar dat er wel sprake is van specialistische werkzaamheden die een meer dan gemiddeld niveau van (specialistische) kennis en vaardigheden vereisen. Voorts wordt een uurtarief van € 150,- excl. btw voor deze werkzaamheden redelijk en passend geacht. De kantonrechter ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen. Een uurtarief voor een advocaat dan wel jurist van € 180,- excl. btw is alleszins redelijk. De kantonrechter volgt wel het verweer van NN dat in dit dossier een aanzienlijk deel van de uren 13,3 van de 13,7 uur ten onrechte zijn verricht door een advocaat/jurist en verricht hadden kunnen en moeten worden door de loonschadebehandelaar. Rappelbrieven, opvragen stukken of loonschadeberekeningen zijn bij uitstek handelingen die een loonschadebehandelaar kan en zou moeten uitvoeren. Nu dat in dit dossier niet is gebeurd zal schattenderwijs een deel van de uren tegen een lager uurtarief worden toegewezen. Kijkend naar het overzicht dat is overgelegd tijdens de mondelinge behandeling acht de kantonrechter drie uur tegen een uurtarief van € 180,- excl. btw en 10,7 uur tegen een uurtarief van € 150,- excl. btw redelijk. Dat komt totaal neer op een bedrag van € 2.145,- excl. btw. NN heeft nog verweer gevoerd tegen de 6% kantoorkosten. Vlietland, althans BMA, heeft daartegen slechts gesteld dat het totale uurtarief niet onredelijk hoog is inclusief de 6% kantoorkosten. Die stelling passeert de kantonrechter omdat bezwaar gemaakt wordt tegen de noodzaak van de 6% verhoging ter zake kantoorkosten vanwege de toegenomen digitalisering. Dat heeft Vlietland niet, althans onvoldoende weersproken, zodat de 6% kantoorkosten zullen worden afgewezen. Resumerend is NN een bedrag van € 2.595,45 incl. btw verschuldigd aan Vlietland, zodat na betaling van de € 1.356,11 nog een bedrag resteert van € 1.239,34 dat zal worden toegewezen.

Rente over loonvordering

4.12.
Tussen partijen staat wel vast dat de wettelijke rente over het betaalde loon verschuldigd is vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim is. Partijen houdt verdeeld wanneer dat verzuim is ingetreden. NN stelt dat het verzuim pas gaat lopen nadat de Werkgevers haar in gebreke hebben gesteld. De Werkgevers stellen dat de grondslag een onrechtmatige daad is op grond waarvan een ingebrekestelling niet vereist is.

4.13.
De kantonrechter stelt voorop dat bij een schadevergoedingsverbintenis op grond van onrechtmatige daad de wettelijke rente begint te lopen vanaf het moment dat de verbintenis opeisbaar is. Wanneer die vordering opeisbaar is wordt in de regel bepaald door de vraag wanneer de schade geacht moet worden te zijn geleden. Bij een loonschadevordering zoals hier zal van opeisbaarheid van de periodieke betalingen eerst sprake zijn op het moment waarop de periodieke betalingen (het loon) verschuldigd zijn. Dat is dus de datum waarop het loon aan het slachtoffer (werknemer) wordt uitbetaald. Vanaf dat moment is de (verzekeraar van de) aansprakelijke persoon in verzuim. Dat betekent dat de gevorderde wettelijke rente toewijsbaar is vanaf de respectieve data van de periodieke salarisbetalingen. De gevorderde wettelijke rente van € 23,14 voor Holland Casino en € 459,61 voor Vlietland zullen daarom worden toegewezen.

Re-integratiekosten Vlietland

4.14.
Tussen partijen staat vast dat (redelijke) re-integratiekosten voor vergoeding in aanmerking komen. NN stelt zich echter op het standpunt dat de gevorderde kosten onvoldoende zijn onderbouwd en dat de kosten na augustus 2017 niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat er geen sprake meer is van ongevalsgerelateerde arbeidsongeschiktheid. Vlietland stelt dat zij als werkgever gehouden is om al het mogelijke in het werk te stellen om een werknemer weer aan de slag te krijgen. NN dient daarom de door Vlietland gemaakte kosten te vergoeden. Voorts betwist Vlietland de gestelde doorbreking van de causaliteit die niet door NN wordt gestaafd met bewijs.

4.15.
Vaststaat dat NN de loonschade tot 1 augustus 2017 heeft betaald en dat zij nadien de causaliteit tussen de arbeidsongeschiktheid en het ongeval heeft betwist. Voorts staat vast dat Vlietland die causaliteit niet nader heeft kunnen onderbouwen, omdat de werknemer geen medische machtiging wilde verstrekken. Anders dan Vlietland heeft gesteld is de kantonrechter van oordeel dat het aan haar is om de causaliteit tussen de re-integratiekosten na augustus 2017 en het ongeval aan te tonen en te onderbouwen. Vlietland beroept zich immers op het rechtsgevolg, namelijk betaling van de re-integratiekosten, omdat de voortdurende arbeidsongeschiktheid gerelateerd zou zijn aan het ongeval. Nu Vlietland die causaliteit niet nader heeft onderbouwd, zullen de re-integratiekosten die gemaakt zijn na augustus 2017 worden afgewezen.

4.16.
Voorts dient beoordeeld te worden of de gevorderde re-integratiekosten tot augustus 2017 toewijsbaar zijn. NN heeft als verweer aangevoerd dat de kosten onvoldoende zijn onderbouwd, omdat alleen verzamelfacturen zijn overgelegd. Daarnaast blijkt uit de evaluaties weliswaar dat er consulten hebben plaatsgevonden, maar niet dat ze 30 minuten per keer hebben geduurd. De kantonrechter is van oordeel dat uit de verzamelfacturen genoegzaam blijkt wat het uurtarief is dat de bedrijfsarts bij Vlietland in rekening heeft gebracht. Voorts is een consult van gemiddeld 30 minuten, waarbij naast de bespreking ook de administratieve afhandeling wordt meegenomen, niet onredelijk. De blote stelling dat de consulten mogelijk minder tijd in beslag hebben genomen passeert de kantonrechter dan ook. Dat heeft tot gevolg dat de re-integratiekosten van 2016 tot augustus 2017, zijnde totaal € 580,80 (acht consulten van ieder 30 minuten x € 145,20 (incl. btw) uurtarief), zullen worden toegewezen. Ook het deskundigenoordeel van € 400,- is toewijsbaar. NN heeft niet weersproken dat een deskundigenoordeel bij het UWV is aangevraagd en verkregen. Zij heeft alleen de hoogte van die kosten betwist, maar Vlietland heeft onweersproken gesteld en onderbouwd dat een deskundigenoordeel van het UWV voor werkgevers € 400,- kost.

4.17.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat NN een bedrag van € 980,80 (580,50 + 400,-) aan Vlietland dient te vergoeden ter zake van re-integratiekosten.

Buitengerechtelijke incassokosten

4.18.
Tot slot vorderen de Werkgevers ieder, Holland Casino € 42,80 en Vlietland € 267,30, een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten. Zij stellen bij iedere loonvordering ook betaling van deze kosten verzocht te hebben en verder herinneringsbrieven gestuurd te hebben naar aanleiding van het uitblijven van een reactie van NN. Er is dus de nodige moeite gedaan de buitengerechtelijke incassokosten te incasseren. Ook is er overleg gevoerd om tot een convenant te komen. NN stelt dat de buitengerechtelijke incassokosten niet nader worden toegelicht, zodat er onvoldoende is gesteld en aangetoond.

4.19.
NN heeft niet weersproken dat BMA namens de Werkgevers meermalen heeft gecorrespondeerd over de verschuldigdheid van diverse kostenposten en dat er overleg heeft plaatsgevonden tussen BMA en NN over de mogelijkheden om meerdere dossiers te regelen in combinatie met het aangaan van een convenant. Alles afwegende is de kantonrechter dan ook van oordeel dat de Werkgevers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is geweest van werkzaamheden die een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten rechtvaardigen. De gevorderde bedragen van Holland Casino en Vlietland vallen onder de in het Besluit bepaalde tarief en zullen daarom worden toegewezen.

4.20.
Voorts heeft NN, voor zover enig bedrag zal worden toegewezen aan Vlietland, een beroep op verrekening gedaan met ten onrechte betaalde pensioenpremie. Vlietland heeft bestreden dat NN bij de loonschade de pensioenpremie heeft uitbetaald. NN heeft de gestelde betaling niet nader onderbouwd. Dat brengt mee dat nu de betaling van de pensioenpremie wordt betwist de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, zodat het beroep op verrekening zal worden afgewezen.

4.21.
NN zal als de merendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De gevorderde nakosten zullen op de hierna in het dictum weergegeven wijze worden begroot. ECLI:NL:RBDHA:2022:3354


DEELGESCHILLEN, algemeen, voorschot

RBDHA 210422 verzoek tzv causaal verband en VAV legt hele geschil voor; niet geschikt voor deelgeschil, overigens onvoldoende onderbouwing
- geen kostenbegroting; afwijzing lag zo voor de hand dat indiening verzoekschrift achterwege had moeten blijven

2.
De feiten

2.1.
[VERZOEKER] is werkzaam als zelfstandig ondernemer in de muziekwereld.

2.2.
Op 22 april 2018 is [VERZOEKER] een ongeval overkomen. Terwijl [VERZOEKER] als zangeres optrad bij de [VERENIGING] (hierna: de [VERZEKERDE]) is een niet goed bevestigde stalen balk van bovenaf op de nek en schouders van [VERZOEKER] terecht gekomen (hierna: het ongeval).

2.3.
Reaal (rechtsvoorganger van Nationale-Nederlanden) heeft in haar hoedanigheid van aansprakelijkheidsverzekeraar van de [VERZEKERDE] aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. Partijen zijn vervolgens in overleg getreden over de schadeafwikkeling.

2.4.
[VERZOEKER] heeft na het ongeval meermaals haar huisarts bezocht in verband met aanhoudende klachten aan haar nek en haar rechterschouder, -am en hand. Daarnaast had [VERZOEKER] last van hoofdpijn, vermoeidheid, concentratieproblemen en psychische klachten. De huisarts heeft [VERZOEKER] verwezen naar de afdeling neurologie van de Noordwest Ziekenhuisgroep (locatie Alkmaar). In de brief van 12 juli 2018 van dit ziekenhuis is onder meer het volgende vermeld:
"Aanvullend onderzoek
MPJ-CWK: Normaal beeld van de cervicale wervelkolom, zonder aanwijzingen voor wortelcompressie of traumatisch letsel.
Bespreking
Wij bespraken de uitslag van de beeldvorming met patiënte en legden uit dat er geen afwijkingen aan de cervicale wervelkolom worden gezien. Een neurologische oorzaak voor de klachten, zoals een cervicaal radiculair syndroom, is hiermee uitgesloten. Hiertegen pleitte reeds de lokale drukpijn in de nek/schouder, dat klachten geleidelijk over de dag ontstaan, niet te luxeren zijn en dat het neurologisch onderzoek geen afwijkingen toonde.
( ... )
"

2.5.
In het kader van een second opinion is [VERZOEKER] vervolgens naar de afdeling neurologie van het Leids Universitair Medisch Centrum verwezen. In dit ziekenhuis is EMG-onderzoek verricht. Bij dit onderzoek zijn ook geen afwijkingen aangetroffen.

2.6.
Op gemeenschappelijk verzoek van partijen is neuroloog [NEUROLOOG] (hierna: [NEUROLOOG]) gevraagd een medisch onderzoek te verrichten naar de klachten en beperkingen van [VERZOEKER] als gevolg van het ongeval. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft [NEUROLOOG] op 10 juli 2020 zijn definitieve rapportage uitgebracht. In deze rapportage is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
"Beschouwing
Wanneer een zwaar voorwerp op de schouder valt is altijd zenuwletsel mogelijk. Dit zou dan echter altijd een letsel van de bovenste plexus of de bovenste cervicale wortels moeten betreffen, eventueel nog een van de in de schouder oppervlakkig lopende zenuwen, zoals de nervus thoracicus longus of de nervus axillaris. Een groot deel van een dergelijke geweldsinwerking wordt daarbij opgevangen door de musculus trapezius. Hiervan is geen sprake geweest, er is evenmin sprake geweest van een letsel van de onderste plexus brachialis of de onderste cervicale wortels, iets dat, gezien het bovenstaande, veel moeilijker verklaarbaar zou zijn.
Op grond van de door betrokkene aangegeven tintelingen is door de behandelaars gedacht aan een mogelijk letsel van de wortel C8 of de onderste plexus brachialis. Dit is een begrijpelijke reactie gezien het gebied van de aangegeven tintelingen: er zijn echter nooit aanwijzingen gevonden voor een dergelijk letsel, naast het feit dat dit vanuit de geweldsinwerking niet begrijpelijk is. In tweede instanties is gezien dat betrokkene' een verkleinde pupil rechts had, ook dat heeft de gedachte aan een plexusletsel doen opkomen. Het komt echter vaker voor dat er een congenitaal asymptomatisch pupilverschil is, dit komt voorbij ongeveer 20% van de bevolking. Er zijn verder geen aanwijzingen voor een syndroom van Horner of het doormaken van een letsel dat een dergelijke aandoening met zich kan meebrengen.
Bij het huidige neurologisch onderzoek worden geen afwijkingen gevonden. Bij eerder uitgebreid aanvullend onder[zoek werden] evenmin afwijkingen gevonden. Het feit dat onderzoekers en behandelaars de diagnose zenuwletsel hebben overwogen, op grond van de aangegeven klachten wil daarbij niet zeggen dat hiervan ook sprake is geweest. Uit secundaire informatie, zoals beeldvorming van optredens van betrokkene kan tevens worden afgeleid dat er thans geen wezenlijke functiestoornis van de rechterarm is. Ik concludeer derhalve dat er ten gevolge van het ongeval geen aanwijzingen zijn voor een letsel op neurologisch vakgebied.
De vraagstelling is dan ook als volgt te beantwoorden:

De klachten worden consistent aangegeven, dat wil echter niet zegen dat-zij op neurologisch vakgebied verklaarbaar zijn.
( s.. )
Ik heb op neurologisch vakgebied geen diagnose.

Er is geen redenen betrokkene op neurologisch vakgebied beperkingen op te leggen."

2.7.
[VERZOEKER] heeft diverse fysiotherapeutische behandelingen gehad. Omdat deze behandelingen niet het gewenste effect hadden, is [VERZOEKER] uiteindelijk doorverwezen naar het Heliomare Centrum voor Specialistische Revalidatie, waar zij multidisciplinair is behandeld. In de brief van 2 september 2020, van de revalidatiearts is onder meer het volgende vermeld:

"Conclusie:
En goed verlopen revalidatietraject ( ... ). Het gaat goed. Ze heeft veel geleerd en-veel toegepast. Heeft weer vertrouwen in lichaam, minder angst voor bewegen. Veel geleerd over haar persoonlijkheid. ( ... ) Ze geeft aan dat de klachten nog niet voorbij zijn. Het is nog steeds een zwakke plek en er is nog steeds iets pijn. Maar ze kan er beter naar handelen en luistert beter naar haar lichaam.
"

2.8.
Nationale-Nederlanden heeft een bedrag van in totaal € 35.000 aan voorschotten aan [VERZOEKER] betaald.

3.
Het geschil

3.1.
[VERZOEKER] heeft de rechtbank bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verzocht:
1. voor recht te verklaren dat het medisch causaal verband tussen het [VERZOEKER] overkomen ongeval en de in het verzoekschrift omschreven gezondheidsklachten en beperkingen is komen vast te staan;
2. de schadepost verlies van arbeidsvermogen vast te stellen op een bedrag van € 60.000;
3. de kosten van het deelgeschil te begroten op een bedrag van € 5.007 en Nationale-Nederlanden te veroordelen tot betaling van deze kosten.

3.2.
[VERZOEKER] legt aan haar verzoeken het volgende ten grondslag. Als gevolg van het ongeval zijn bij [VERZOEKER] diverse gezondheidsklachten en beperkingen ontstaan. Het medisch causaal verband tussen de klachten en beperkingen van [VERZOEKER] en het ongeval blijkt uit de als productie 2 bij het verzoekschrift overgelegde medische informatie. Dat [NEUROLOOG] in zijn expertiserapport tot de conclusie komt dat er op het moment van het onderzoek geen afwijkingen waren op neurologisch gebied doet daar niet aan af. De klachten en beperkingen hebben tot gevolg gehad dat [VERZOEKER] tot in ieder geval 1 maart 2020 (het begin van de eerste lockdown vanwege de coronacrisis) haar gebruikelijke werkzaamheden als zelfstandig ondernemer in de muziekwereld in het geheel niet heeft kunnen verrichten en haar groeiende onderneming in de muziekbranche op dat moment dus niet verder heeft kunnen uitbreiden. [VERZOEKER] heeft hierdoor een verlies van arbeidsvermogen geleden van € 60.000. Hierbij is [VERZOEKER], op grond van een redelijke verwachting ten aanzien van de ontwikkeling van de winst 'Uit onderneming zonder ongeval, uitgegaan van een netto jaarwinst uit onderneming van € 30.000 en een looptijd van twee jaar.

3.3.
Nationale-Nederlanden voert verweer. Primair is Nationale-Nederlanden van mening dat [VERZOEKER] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoeken, omdat zij in strijd met het bepaalde in artikel 7:954 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)de verzekerde van-Nationale-Nederlanden (de [VERZEKERDE]) niet in deze procedure heeft betrokken. Subsidiair stelt Nationale-Nederlanden zich op het standpunt dat geen sprake is van een deelgeschil, omdat feitelijk het gehele geschil tussen partijen ter beoordeling aan de rechtbank is voorgelegd. Het verzoek moet om die reden worden afgewezen. Ook inhoudelijk gezien geldt dat de verzoeken moeten worden afgewezen. Nationale-Nederlanden heeft hierbij opgemerkt dat zij erkent (en er bij de bevoorschotting op de schade ook van uit is gegaan) dat [VERZOEKER] aansluitend aan het ongeval een periode van enkele maanden klachten en beperkingen heeft ondervonden als gevolg waarvan [VERZOEKER] verlies van arbeidsvermogen heeft geleden. Vanaf in ieder geval 1januari 2019 kan volgens Nationale-Nederlanden echter niet meer van aan het ongeval gerelateerde klachten en beperkingen worden uitgegaan. Het verlies van arbeidsvermogen moet dan ook tot (uiterlijk) dat moment worden beperkt. Wat betreft de omvang van deze schade geldt bovendien dat [VERZOEKER] niet heeft aangetoond dat zij in de hypothetische situatie zonder ongeval een inkomen van 16 30.000 netto per jaar zou hebben verworven.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.
De beoordeling

Verzekerde niet opgeroepen

4.1.
De rechtbank merkt allereerst op dat zoals door Nationale-Nederlanden terecht is opgemerkt - [VERZOEKER] (op grond van artikel 7:954 lid 6 BW) de verzekerde van Nationale-Nederlanden (de [VERZEKERDE]) bij dit deelgeschil had moeten betrekken. [VERZOEKER] heeft ter zitting in reactie op dit verweer van Nationale-Nederlanden aangevoerd dat de [VERZEKERDE] te kennen heeft gegeven dat zij het aan de verzekeraar overliet, maar dat doet niet af aan haar verplichting om naast de verzekeraar ook de verzekerde op te roepen: Het gaat er immers om dat een beslissing over het geschil ook tussen de benadeelde en de verzekerde geldt. Gelet op de hierna te nemen beslissing zal de rechtbank aan het nalaten van [VERZOEKER] in dit geval echter geen consequenties verbinden.

Zaak leent zich niet voor behandeling als deelgeschil

4.2.
Beoordeeld moet worden of de zaak zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure.

4.3.
De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen* bij en geschil over letsel- en overlijdensschade de mogelijkheid om in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter in te schakelen, waardoor partijen een extra instrument in handen krijgen ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtëlijke onderhandelingen. De rechterlijke uitspraak in een deelgeschil moet partijen in staat stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden.
Gegeven het doel om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechter steeds van geval tot geval te beoordelen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Aldus moet de investering in tijd, geld en moeite worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. In het algemeen zal de aard van deze procedure zich daarom verzetten tegen (uitvoerige) bewijsvoering.

4.4:
[VERZOEKER] heeft in de eerste plaats verzocht voor recht te verklaren dat het medisch causaal verband tussen het haar overkomen ongeval en de in het verzoekschrift omschreven gezondheidsklachten en beperkingen is komen vast te staan. De rechtbank begrijpt uit de toelichtiig van [VERZOEKER] ter zitting dat dit verzoek ziet op nek- en schouderklachten, vermoeidheidsklachten en psychische klachten en dat bedoeld is het juridisch causaal verband vast te stellen tussen deze medische klachten en de (daaruit voortvloeiende) beperkingen en het ongeval gedurende de periode vanaf het ongeval tot 1 maart 2020. In de tweede plaats is het verzoek gericht op de vaststelling van de omvang van,het als gevolg van de klachten en beperkingen ontstane verlies van arbeidsvermogen. Uit de stukken blijkt dat er geen geschil is over andere materiële schade. [VERZOEKER] hoopt dat na een beslissing in deze deelgeschilprocedure de immateriële schade verder onderling kan worden geregeld.

4.5.
Omdat niet alle schadeposten zijn voorgelegd, is strikt genomen niet de gehele afvikkeling van de letselschadezaak in deze procedure voorgelegd. Toch is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake van een deelgeschil als bedoeld in de wet. Het gaat er hier niet om dat een knoop wordt doorgehakt in de onderhandelingen tussen partijen, maar dat een oordeel wordt gegeven over het hele geschil tussen partijen; namelijk in hoeverre de klachten van [VERZOEKER] in causaal verband staan tot het ongeval, tot welke beperkingen die leiden en welke schade zij daardoor heeft geleden. Na de verzochte beslissingen zouden verdere onderhandelingen tussen partijen nagenoeg niet meer nodig zijn: Het feit dat bepaalde (ondergeschikte) posten zoals dc overige materiële schade en de immateriële schade niet in deze procedure zijn meegenomen doet hier niet aan af. Met Nationale-Nederlanden is de rechtbank dan ook van oordeel dat in dit geval een oneigenlijk gebruik van de deelgeschilprocedure is gemaakt.

4.6.
Daar komt nog bij dat op grond van de nu beschikbare gegevens de verzoeken van [VERZOEKER] niet kunnen worden toegewezen en de zaak zich ook in zoverre niet leent voor behandeling in deelgeschil. De rechtbank zal dit nader toelichten.

4.7.
Partijen hebben in het buitengerechtelijke traject de vraag naar de klachten en beperkingen van [VERZOEKER] als gevolg van het ongeval in gezamenlijk overleg voorgelegd aan [NEUROLOOG]. Uit het expertiserapport van [NEUROLOOG] blijkt, kort gezegd, dat [VERZOEKER] de door haar geuite klachten wel consistent heeft aangegeven, maar dat deze klachten op neurologisch vakgebied niet verklaarbaar zijn en er dus geen beperkingen kunnen worden aangegeven op neurologisch vakgebied. Aan dit rapport zijn partijen in beginsel gebonden en het rapport biedt geen grondslag om het bestaan van klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen vooreen langere duur dan de door Nationale-Nederlanden erkende periode (zijnde de periode vanaf het ongeval tot 1 januari 2019) aan te nemen. [VERZOEKER] hceft weliswaar gewezen op de door haar overgelegde medische informatie uit de behandelend sector, maar [NEUROLOOG] heeft die informatie meegewogen en met die informatie op zich is het verband tussen de klachten en het ongeval nog niet gegeven.

4.8.
Verder is niet alleen de looptijd van de schade maar ook de omvang daarvan niet voldoende onderbouwd om te kunnen beslissen dat [VERZOEKER] de door haar gestelde schade heeft geleden door het ongeval. [VERZOEKER] stelt dat zij tot 1 maart 2020 is gehinderd in de uitoefening van haar gebruikelijke werkzaamheden (waaronder het geven van muzieklessen, het begeleiden van een koor en het optreden als zangeres en muzikant), maar zij heeft : vanaf begin 2019 deelgenomen aan een concerttour waarbij zij als muzikant in een band circa zestig keer heeft opgetreden. Hoewel de rechtbank er nota van heeft genomen dat het optreden tijdens de tour volgens [VERZOEKER] minder intensief was dan een werkdag bestaande uit het geven van muzieklessen en dat de concerten eigenlijk boven haar macht lagen, maakt de deelname aan de tour wel dat het ingewikkeld is om duidelijk te krijgen wat haar mogelijkheden destijds waren en dat niet zonder meer kan worden .aangenomen dat [VERZOEKER] tot 1 maart 2020 als gevolg van haar ongevalsklachten nog beperkt was in het verrichten van (haar gebruikelijke) werkzaamheden. Ook de omvang van de schade (door [VERZOEKER] gesteld op € 30.000 netto per jaar, oftewel € 2.500 netto per maand) is onvoldoende onderbouwd. Gelet op de overgelegde jaarcijfers van [VERZOEKER] zijn er op dit moment onvoldoende aanknopingspunten om uit te gaan van het door [VERZOEKER] gestelde verlies van arbeidsvermogen.

Conclusie

4.9.
De rechtbank concludeert dat - hoezeer het de rechtbank ook duidelijk is geworden dat het ongeval een grote impact op het dagelijkse leven van [VERZOEKER] heeft gehad - de verzoeken op grond van artikel 1019z Rv moeten worden afgewezen. Geen sprake is van een deelgeschil waarvan de beslechting kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst en voor verdere bewijslevering met betrekking tot de causaliteit en de omvang van de schade wegens verminderd arbeidsvermogen is een deelgeschilprocedure niet de geëigende procedure.

Kosten deelgeschil

4.10.
Ook als een verzoek in deelgeschil wordt afgewezen, moet in beginsel op grond van artikel 1019a Rv begroting plaatsvinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Hierbij wordt de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd: het moet redelijk zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten moet eveneens redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

4.11.
De rechtbank is met Nationale-Nederlanden van oordeel dat hier sprake is van een volstrekt onnodig ingestelde procedure. Mr. Cornans-Diesfeldt is een ervaren letselschadeadvocaat en mag bekend worden verondersteld met de situaties waarvoor een deelgeschilprocedure is bedoeld. In dit geval had op voorhand duidelijk moeten zijn dat met het indienen van de verzoeken in feite het gehele tussen partijen bestaande geschil aan de rechtbank werd voorgelegd, hetgeen in strijd is met het doel van de deelgeschilprocedure. Alleen al gelet hierop lag afwijzing van de verzoeken zo voor de hand dat indiening van het onderhavige verzoekschrift achterwege had moeten blijven. Gelet op het voorgaande komen de kosten van de behandeling van het deelgeschil niet voor vergoeding in aanmerking. Begroting van de kosten kan daarom achterwege blijven.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2022/RBDHA-210422

Met dank aan wetdeelgeschillen.info