Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 280922 collectieve actie FNV ivm asbestblootstelling: na beslissing over (niet) toepasselijkheid Wamca volgt verwijzing naar kantonrechter

RBAMS 280922 collectieve actie FNV ivm asbestblootstelling: na beslissing over (niet) toepasselijkheid Wamca volgt verwijzing naar kantonrechter

De feiten

2.1.
FNV behartigt ingevolge haar statuten de belangen van werknemers, in het bijzonder haar leden.

2.2.
RFH faciliteert de verkoop van sierteeltproducten. Zij heeft bedrijfsgebouwen en/of -terreinen in Aalsmeer, Eelde, Naaldwijk en Rijnsburg.

2.3.
In verband met outsourcing van een deel van haar overnemingsactiviteiten heeft RFH bij brief van 3 april 2019, voor zover hier van belang, aan de betrokken werknemers geschreven:

Met ingang van 1 mei 2019 zijn de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst tussen u en RFH van rechtswege overgegaan op CBRE GWS IFM B.V. (CBRE); CBRE is daardoor per die datum uw werkgever.

Geconstateerd is dat asbest aanwezig is in de muren, de scheidingswanden en daken van de gebouwen van RFH, locaties Naaldwijk, Aalsmeer en Rijnsburg, en in de werkplaats/026magazijn van het gebouw van RFH, locatie Aalsmeer.

Eventuele schadeclaims ten gevolge van blootstelling aan asbest ten tijde van uw werkzaamheden verricht in dienst van RFH (voorafgaande aan 1 mei 2019) moeten worden ingediend bij CBRE. CBRE en RFH hebben in dit verband nadere afspraken gemaakt.

De betrokken werknemers bleven hun werk doen binnen de muren van RFH.

2.4.
Bij beschikking van 30 november 2020, gegeven in de zaak tussen FNV als verzoekster en RFH als verweerster, heeft de kantonrechter van deze rechtbank het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toegewezen. Dat verzoek strekte er in de bewoordingen van die beschikking toe dat wordt vastgesteld dat tijdens de uitoefening van werkzaamheden in dienst van RFH blootstelling aan asbest heeft plaatsgevonden. Vervolgens zijn door de kantonrechter vier getuigen gehoord. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.

De vordering

3.1.
FNV vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat RFH onrechtmatig heeft gehandeld en toerekenbaar is tekortgeschoten door haar werknemers bloot te stellen aan arbeidsomstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid, met veroordeling van RFH in de kosten van het geding.

3.2.
FNV legt hieraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag.

Werknemers van RFH zijn tijdens de uitoefening van hen door RFH opgedragen werkzaamheden blootgesteld aan asbest zonder dat RFH haar zorgverplichtingen jegens hen was nagekomen. Het betreft in het bijzonder werknemers van RFH werkzaam bij haar technische dienst/afdeling onderhoud en in het bijzonder werkzaamheden in haar gebouw in Aalsmeer. Asbestgerelateerde ziekten hebben zich tot dusverre niet geopenbaard maar het is niet uitgesloten dat dergelijke ziekten zich in de toekomst alsnog openbaren. Met het oog daarop hebben de betrokken werknemers recht op en belang bij de gevorderde verklaring voor recht. FNV behartigt in deze zaak hun belangen, in het bijzonder die van haar leden onder hen.

De beoordeling

4.1.
In de rolbeslissing van 9 februari 2022 heeft de rechtbank besloten om het onderwerp temporeel toepasselijk recht ‘eerst en vooraf’ te behandelen. Daartoe is overwogen dat het vanaf 1 januari 2020 geldende recht (de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie, de Wamca) wezenlijk afwijkt van het tot dan toe geldende recht, zowel met betrekking tot de ontvankelijkheid als met betrekking tot het procesrecht. “Dat heeft (mogelijk) gevolgen voor (het vervolg van) deze zaak” (rechtsoverweging 2.5, laatste zin).

4.2.
In aansluiting hierop wordt opgemerkt dat het overgangsrecht bij de Wamca in de ‘aardzaken’ van artikel 93 aanhef en onder c Rv een puzzel oplevert. Als de Wamca van toepassing is, is artikel 93 Rv niet van toepassing en is de kantonrechter dus niet bevoegd (artikel 1018b lid 3 Rv). Als de Wamca niet van toepassing is, is artikel 93 Rv wel van toepassing en is de kantonrechter dus wel bevoegd. Dit betekent dat de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt (de kantonrechter of de kamer voor andere zaken dan kantonzaken), eerst moet beslissen of de Wamca van toepassing is en pas daarna kan beslissen of hij/zij bevoegd is. De mondelinge rolbeslissing van 2 februari 2022, waarbij de zaak – gehoord partijen – niet is verwezen, kan dan ook slechts de behandeling en beslissing van de vraag of de Wamca van toepassing is betreffen. Als de mondelinge rolbeslissing van 2 februari 2022 ook de behandeling en beslissing van de bevoegdheidsvraag betreft, is deze rolbeslissing in zoverre prematuur (en mogelijk onjuist). De omstandigheid dat partijen in hun daaraan voorafgaande akten (ook) zijn ingegaan op het ‘aardkarakter’ van deze zaak maakt dit niet anders, net zo min als de mogelijke omstandigheid dat partijen door de rolbeslissing van 5 januari 2022 op dit spoor zijn gezet.

4.3.
De zitting van 5 september 2022 stond allereerst in het teken van het onderwerp temporeel toepasselijk recht. Ook dit vonnis staat allereerst in het teken van dit onderwerp.

4.4.
De zitting van 5 september 2022 stond voorts in het teken van het onderwerp bevoegdheid van de rechtbank. Ook dit vonnis staat voorts in het teken van dit onderwerp.

4.5.
De Wamca is met ingang van 1 januari 2020 in werking getreden. Daarbij is artikel 3:305a BW gewijzigd en is titel 14A Rv ingevoerd.

4.6.
Het temporeel toepasselijke recht moet worden vastgesteld aan de hand van het overgangsrecht. Zoals in de rolbeslissing van 9 februari 2022 is vermeld, geldt dienaangaande het volgende.
a. Artikel 6:119a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek regelt, kort gezegd, het BW-overgangsrecht: “In afwijking van artikel 68a, blijven voor een rechtsvordering die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen als bedoeld in de artikelen 305a tot en met 305d van Boek 3 en die is ingesteld op of na 1 januari 2020 de voorwaarden van toepassing die golden voor die datum voor zover de rechtsvordering betrekking heeft op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden voor 15 november 2016.
b. Artikel III onderdeel 2 van de Wamca regelt, kort gezegd, het Rv-overgangsrecht: “Artikel II van deze wet is van toepassing op gedingen die aanhangig zijn gemaakt op of na het tijdstip van het in werking treden van deze wet en die betrekking hebben op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016.” Artikel IIa van de Wamca wordt kennelijk abusievelijk niet genoemd.
c. De woorden “een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016” in de genoemde bepalingen zijn het resultaat van het amendement Van Gent c.s. ( Kamerstukken II 2018/19, 34 608, nr. 13).
d. De toelichting bij dat amendement luidt, voor zover hier van belang: “Daarom regelt dit amendement dat een rechtsvordering op grond van het nieuwe recht slechts mogelijk is als de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden op of na 15 november 2016. Dat is de datum dat het wetsvoorstel naar de Kamer is gestuurd en de partijen dus in theorie kunnen weten dat de nieuwe wet eraan komt. ( ... ) In het theoretische geval dat sprake is van een reeks van gebeurtenissen die zowel vóór als na 15 november 2016 plaatsvinden, is het recht van toepassing zoals dat geldt op het moment dat de laatste gebeurtenis waarop de vordering betrekking heeft, heeft plaatsgevonden.”

Volledigheidshalve wordt hieraan toegevoegd dat de dagvaarding dateert van 28 oktober 2021. De rechtsvordering is dus ingesteld en het geding is dus aanhangig gemaakt na 1 januari 2020.

4.7.
Aldus luidt de eerste te beantwoorden vraag: op welke gebeurtenis of gebeurtenissen hebben de rechtsvordering en het geding betrekking? Preciezer (zie de toelichting bij het amendement Van Gent c.s.): op welke schadeveroorzakende gebeurtenis of gebeurtenissen hebben de rechtsvordering en het geding betrekking?

Deze vraagstelling maakt duidelijk dat het door RFH gehanteerde “risico op asbestblootstelling” in dit verband niet juist kan zijn. Een risico is geen gebeurtenis en veroorzaakt ook geen schade.

Het gaat om daadwerkelijke blootstelling aan – door welke oorzaak dan ook – vrijgekomen asbestdeeltjes die kunnen worden ingeademd. In dit verband wordt wel gesproken van asbeststof. FNV voegt hieraan toe: zonder dat RFH haar zorgverplichtingen jegens haar werknemers was nagekomen.

4.8.
De volgende te beantwoorden vraag luidt: wanneer hebben dergelijke blootstellingen plaatsgevonden?

FNV stelt dat dergelijke blootstellingen alleen vóór 15 november 2016 hebben plaatsgevonden, anders gezegd dat op of na 15 november 2016 geen dergelijke blootstellingen hebben plaatsgevonden. RFH bestrijdt deze stelling niet althans niet voldoende. RFH voert slechts aan dat in haar gebouwen nog altijd asbest aanwezig is. Die enkele omstandigheid is, zoals hiervoor onder 4.7 is uitgelegd, niet doorslaggevend.

4.9.
Het temporeel toepasselijke recht is daarmee gegeven. Dat is het tot 1 januari 2020 geldende recht. De gevolgen van de outsourcing per 1 mei 2019 (dus na 15 november 2016) behoeven in dit verband geen onderzoek. Van toepassing is artikel 3:305a (oud) BW, titel 14A Rv is niet van toepassing.

4.10.
Daarmee is aan de orde de vraag of deze zaak verder moet worden behandeld en beslist door de kantonrechter; zie artikel 71 lid 2 Rv. Deze vraag moet, mede gelet op hetgeen partijen in hun akten van januari 2022 en tijdens de mondelinge behandeling van 5 september 2022 naar voren hebben gebracht, bevestigend worden beantwoord. Redengevend is het volgende.
a. Artikel 93 aanhef en onder c Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat zaken betreffende een arbeidsovereenkomst worden behandeld en beslist door de kantonrechter. Deze ruim geformuleerde bepaling moet, gelet op de specifieke kennis en ervaring van de kantonrechter, ruim worden uitgelegd.
b. De vraag of verwijzing nodig is, moet worden beoordeeld aan de hand van het voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil; zie artikel 71 lid 3 Rv.
c. FNV treedt in deze zaak op ten behoeve van werknemers en ex-werknemers van RFH. Zij stelt dat werknemers en ex-werknemers van RFH tijdens de uitoefening van hen door RFH opgedragen werkzaamheden binnen de muren van RFH zijn blootgesteld aan asbeststof zonder dat RFH haar zorgverplichtingen jegens hen was nagekomen. FNV verwijst daarbij herhaalde malen naar artikel 7:658 BW, dat deel uitmaakt van titel 10 (Arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek.
d. Ook de door FNV gebezigde grondslag onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) houdt onmiskenbaar verband met de arbeidsovereenkomsten van de betrokken werknemers en ex-werknemers van RFH. De zaak is ook in zoverre een zaak betreffende arbeidsovereenkomsten. Voorts heeft FNV haar verzoek om een voorlopig getuigenverhoor gericht aan de kantonrechter.

4.11.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, moet worden verwezen naar de kantonrechter. ECLI:NL:RBAMS:2022:5708