RBDHA 080323 vordering vakbonden tzv voorschot zorgpersoneel met post-COVID niet geschikt voor collectieve actie
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 080323 vordering vakbonden tzv voorschot zorgpersoneel met post-COVID niet geschikt voor collectieve actie
2
De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Vanaf december 2019 heeft zich wereldwijd een nieuw coronavirus verspreid, ook wel SARS-CoV-2 genoemd (hierna: het coronavirus). Het virus kan de ziekte COVID-19 veroorzaken. In sommige gevallen houden mensen na een besmetting met het coronavirus langdurig klachten. Wanneer deze klachten langer dan drie maanden aanhouden, dan is sprake van de ziekte ‘post-COVID’. Post-COVID kan ingrijpende gevolgen hebben voor het privéleven, het werk en de financiële situatie van de personen die er aan lijden.
2.2.
Hoewel op dat moment nog onzeker was welke gezondheidsrisico’s het coronavirus met zich meebracht heeft een grote groep zorgmedewerkers ook in 2020 onverminderd zorg verleend aan patiënten met COVID-19. De zorgmedewerkers die in 2020 bij de uitvoering van hun werkzaamheden in direct contact met patiënten met COVID-19 zijn gekomen en/of daar nauw bij betrokken zijn geweest, die daarbij in 2020 zelf besmet zijn geraakt met het coronavirus, die nu post-COVID hebben en die als gevolg daarvan al meer dan twee jaar minder of helemaal niet meer kunnen werken, zullen hierna ‘de gedupeerden’ worden genoemd.
2.3.
De Staat heeft in de loop van de tijd verschillende maatregelen getroffen ter bestrijding van het coronavirus. Meer specifiek voor de sector zorg & welzijn is daarbij beleid ontwikkeld en zijn diverse richtlijnen vastgesteld, onder meer voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen en voor bezoek in zorginstellingen, die vervolgens door de werkgevers in de zorg zijn geïmplementeerd in (onder meer) protocollen en beheersmaatregelen.
2.4.
Sinds 2020 hebben de vakbonden, die onder meer opkomen voor werknemers in de sector zorg & welzijn, bij de Staat aangedrongen op concrete hulp aan de gedupeerden, om de financiële nood weg te nemen die bij hen is ontstaan omdat zij als gevolg van post-COVID niet meer (volledig) kunnen werken. Vanaf april 2021 hebben de vakbonden en de Staat een aantal gesprekken met elkaar gevoerd over een compensatieregeling.
2.5.
Op 28 september 2022 heeft de minister voor Langdurige Zorg en Sport (hierna ‘de minister’) het voornemen kenbaar gemaakt om te komen tot een tegemoetkoming van € 15.000,-- per persoon voor een bepaalde groep zorgmedewerkers met post-COVID. De minister heeft de Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna ‘de Afdeling’) om voorlichting gevraagd met betrekking tot dit voornemen. In een advies van 30 november 2022 heeft de Afdeling (samengevat) onderkend dat er aanleiding kan zijn om een voorziening te treffen, omdat aannemelijk is dat in verschillende sectoren, in het bijzonder in de zorg, een beroep is gedaan op medewerkers om essentiële taken overeind te houden, ondanks de risico’s die daarbij werden genomen, en dat daarbij gedacht kan worden aan een regeling ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Daarbij heeft de Afdeling benadrukt dat de aansprakelijkheid voor de schade van zorgmedewerkers in eerste instantie ligt bij de werkgever of opdrachtgever, zodat het in de rede zou liggen om een regeling te treffen in het collectieve arbeidsvoorwaardenoverleg, waarbij de Staat een bijdrage in de kosten kan leveren aan sociale partners.
2.6.
In een brief van 16 december 2022 heeft de minister aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt dat het kabinet op basis van het advies van de Afdeling een zorgvuldige afweging heeft gemaakt en de voorlichting van de Afdeling leest als een ondersteuning om een bijdrage aan een collectieve regeling te leveren om de zorgmedewerkers met post-COVID vanuit een morele verplichting tegemoet te komen. Daarbij heeft het kabinet geen voorziening voor ogen die bedoeld is om eventuele aansprakelijkheid te reguleren, maar is hij in het geval dat werkgevers en werknemers tot een regeling komen bereid om hieraan, in aanvulling op de substantiële bijdrage van de werkgevers, in 2023 een gemaximeerde financiële bijdrage te leveren. De minister kondigde daarbij aan in gesprek te zullen gaan met werkgevers- en werknemersorganisaties over een collectieve regeling voor een specifieke groep zorgmedewerkers.
2.7.
Op 1 februari 2023 heeft de minister in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld dat de werkgevers- en werknemersorganisaties zijn uitgenodigd voor een overleg om de mogelijkheden te onderzoeken voor medewerking aan een collectieve regeling, dat alleen de werkgeversorganisaties op deze uitnodiging zijn ingegaan, dat constructieve gesprekken hebben plaatsgevonden, maar dat de werkgeversorganisaties hebben laten weten dat zij niet willen en kunnen meewerken aan een collectieve regeling. De minister heeft vervolgens aangekondigd om voorbereidingen te treffen voor een publieke regeling voor zorgmedewerkers die in de eerste golf van de coronapandemie (van maart tot en met juni 2020) veelvuldig en intensief zorg hebben verleend aan COVID-patiënten en/of daarbij nauw betrokken waren, die langer dan twee jaar post-COVID klachten ondervinden die zijn vastgesteld door een arts en die als gevolg hiervan minder of helemaal niet meer kunnen werken en die in de periode van maart tot en met juni 2020 vanwege een arbeidsrelatie werkten voor of in opdracht van een werkgever in een van de in de brief genoemde branches. De minister heeft de verwachting uitgesproken dat deze regeling in april 2023 gereed is. Daarbij heeft de minister benadrukt dat de uitkomst van deze kortgedingprocedure waar mogelijk bij de nadere uitwerking van de regeling betrokken zal worden.
3
Het geschil
3.1.
De vakbonden vorderen – zakelijk weergegeven – primair de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 22.839,-- per persoon, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan iedere gedupeerde die hiervoor een aanvraag indient op de in de dagvaarding omschreven wijze en subsidiair de Staat te gebieden om met de vakbonden in overleg te treden om op een reële wijze de mogelijkheden te onderzoeken voor een regeling om zorgmedewerkers met post-COVID, althans zorgmedewerkers met post-COVID die tijdens de tweede golf van de coronapandemie besmet zijn geraakt met het coronavirus, financieel tegemoet te komen, met als uitgangspunt dat die regeling niet afhankelijk kan zijn van financiële bijdragen van derden, een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe stellen de vakbonden – samengevat – het volgende. In 2020 heeft de Staat in strijd met zijn zorgplicht en daarmee onrechtmatig jegens zorgmedewerkers gehandeld, door van deze zorgmedewerkers te vragen dat zij ondanks de coronapandemie en de daarop volgende lockdowns doorwerkten, zonder dat de Staat daarbij voldoende maatregelen heeft getroffen om hen te schermen tegen de gevaren van COVID-19 en zelfs richtlijnen heeft uitgevaardigd die in strijd waren met eerdere richtlijnen en internationale normen. Veel zorgmedewerkers zijn daardoor besmet geraakt met het coronavirus en een groot deel daarvan heeft aan die besmetting post-COVID overgehouden. Zij zijn op dit moment hun baan kwijtgeraakt of arbeidsongeschikt en zij lijden lichamelijke schade en inkomensverlies. De Staat is op grond van onrechtmatig handelen aansprakelijk voor de schade van de gedupeerden. De Staat weigert echter om de gedupeerden, een groep van ongeveer duizend zorgmedewerkers, op korte termijn financieel te compenseren voor de geleden schade en wil alleen een regeling treffen waaraan voorwaarden worden gesteld. Ook daardoor handelt de Staat onrechtmatig jegens de gedupeerden. Mede in het licht van de mededeling van de minister in de brief van 16 december 2022 is er geen uitzicht meer op financiële hulp voor de gedupeerden. De vakbonden willen daarom in deze kortgedingprocedure door middel van het instellen van een collectieve actie opkomen voor de belangen van de gedupeerden. Gelet op de acute financiële nood waarin deze gedupeerden verkeren is een voorlopige maatregel zoals door de vakbonden primair is gevorderd op zijn plaats. Subsidiair zijn de vakbonden van mening dat de Staat met de vakbonden in overleg moet treden over aanvullende financiële ondersteuning voor de gedupeerden, zonder dat daaraan de door de Staat genoemde voorwaarden worden gesteld.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4
De beoordeling van het geschil
4.1.
De vakbonden hebben een collectieve actie als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingesteld, primair strekkende tot betaling van een voorschot op schadevergoeding aan ieder van de gedupeerden en subsidiair strekkende tot een gebod aan de Staat om met de vakbonden in overleg te treden over een compensatieregeling voor de gedupeerden.
4.2.
De Staat heeft aangevoerd dat de vakbonden niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen omdat niet is voldaan aan de vereisten voor het instellen van een collectieve actie. Verder heeft de Staat betwist dat is voldaan aan de vereisten voor het toewijzen van een geldvordering in kort geding, omdat het spoedeisend belang ontbreekt, omdat het bestaan van de vordering onvoldoende aannemelijk is en omdat er sprake is van een aanzienlijk restitutierisico. Ten slotte heeft de Staat naar voren gebracht dat voor toewijzing van de subsidiaire vordering geen rechtsgrond bestaat, dat de vakbonden bij die vordering onvoldoende belang hebben en dat deze vordering evenmin toewijsbaar is vanwege de beslissingsruimte die de Staat toekomt met betrekking tot het onderzoeken van een (publieke) regeling.
De ontvankelijkheid van de vakbonden
4.3.
Op grond van artikel 3:305a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd. Daarbij is het mogelijk om een collectieve schadevergoedingsactie in te stellen, waarbij een bedrag in geld kan worden gevorderd. Uit de memorie van toelichting met betrekking tot dit wetsartikel blijkt dat de wetgever tot uitgangspunt neemt dat het recht op schadevergoeding inzet kan zijn van een collectieve actie voor zover dat recht uit het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht volgt (Kamerstukken II 2016-2017, 34 608, nr. 3 (memorie van toelichting), p.1). In de collectieve schadevergoedingsactie zal de rechter vervolgens een bundeling van individuele vorderingen op een snelle, eenvoudige en finale wijze kunnen beslechten. Daarbij moet de rechter in zekere mate abstraheren van concrete individuele gevallen.
4.4.
Op grond van artikel 3:305a lid 1 BW is voor een collectieve actie vereist dat de behartigde belangen voldoende gelijksoortig zijn. Als dat niet het geval is en er sprake is van een verscheidenheid aan feitelijke en juridische vragen die, van geval tot geval, moeten worden beantwoord om de (omvang van de) aanspraak op schadevergoeding vast te stellen, dan is de belangenbehartiger die een collectieve schadevergoedingsactie instelt niet-ontvankelijk in zijn vordering. Aan de eis van gelijksoortigheid is volgens de Hoge Raad voldaan “indien de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Aldus kan immers in één procedure geoordeeld worden over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat daarbij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden betrokken behoeven te worden.” (Hoge Raad 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756). Bij een collectieve actie (in een bodemprocedure) waarvan de inzet een verklaring voor recht dat sprake is van onrechtmatig handelen is kunnen van geval tot geval te beantwoorden vragen rondom een recht op schadevergoeding (waarbij te denken valt aan omvang van de schade, causaal verband, eigen schuld) in een latere fase aan de orde komen (zie Hoge Raad 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, r.o. 4.8.1).
4.5.
De primaire vordering van de vakbonden strekt tot betaling van een uniform voorschot op schadevergoeding voor (ieder van) de gedupeerden. De Staat heeft (samengevat) betoogd dat de post-COVID-klachten en de daaruit voortvloeiende schade niet voor iedere gedupeerde hetzelfde zijn en dat de schade van de gedupeerden en de mate van aansprakelijkheid van de Staat op grond van onrechtmatige daad daarom alleen op individueel niveau, dus van geval tot geval, kunnen worden vastgesteld. De Staat verbindt hieraan naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht de conclusie dat de vakbonden niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de ingestelde rechtsvorderingen strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.6.
De Staat heeft allereerst aangevoerd dat de groep gedupeerden voor wie de vakbonden hun collectieve vorderingen hebben ingesteld zeer divers is. Het gaat daarbij, zo hebben de vakbonden ook erkend, om zorgmedewerkers die werkzaam zijn of waren in ziekenhuizen, in verzorgings- en verpleeghuizen, in de gehandicaptenzorg, in de wijkverpleging, in de geestelijke gezondheidszorg, in de huisartsenzorg, in de jeugdzorg, in de ambulancezorg en in de geboortezorg en die binnen die verschillende onderdelen van de zorg ook op diverse afdelingen verschillende functies hebben uitgeoefend. Of en in welke mate zij tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden zijn blootgesteld aan het risico op besmetting met het coronavirus valt gelet op de diversiteit binnen de groep gedupeerden niet in algemene zin vast te stellen. Bij die vaststelling zijn immers de concrete omstandigheden van iedere individuele gedupeerde van belang.
4.7.
Daarnaast heeft de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de gedupeerden geen sprake is geweest van een uniform beleid in het kader van de bestrijding van het coronavirus. De Staat heeft ook voor de sector zorg & welzijn diverse maatregelen genomen en adviezen gegeven om een verdere verspreiding van het coronavirus zo veel mogelijk te voorkomen, maar daarbij zijn voor de verschillende deelgebieden binnen de zorg op verschillende momenten verschillende maatregelen aangekondigd en uiteenlopende richtlijnen uitgevaardigd. De Staat heeft daarbij toegelicht dat deze maatregelen en richtlijnen vervolgens door de werkgevers binnen de specifieke deelgebieden in de zorg zijn vertaald in eigen protocollen en beheersmaatregelen. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat ook de omstandigheden waaronder de gedupeerden hun werkzaamheden hebben uitgeoefend en het beleid dat daarop van toepassing is geweest, zich niet lenen voor een ‘collectieve behandeling’, zodat evenmin in algemene zin kan worden vastgesteld of de Staat adequate maatregelen heeft genomen ter bescherming van de zorgmedewerkers in de diverse onderdelen van de zorg en in het verlengde daarvan of de Staat onrechtmatig jegens de gedupeerden heeft gehandeld.
4.8.
Een en ander brengt mee dat de vraag of en in hoeverre gedupeerden schade hebben geleden en de vraag of die schade is toe te rekenen aan onrechtmatig handelen van de Staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter alleen kunnen worden beantwoord door daarbij (onder meer) de aard van de door de gedupeerde verrichte werkzaamheden en de omstandigheden waaronder die werkzaamheden zijn verricht te betrekken. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen die de vakbonden met de ingestelde primaire vordering beogen te dienen zich niet lenen voor beoordeling in het kader van een collectieve actie, omdat niet in algemene zin, onafhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval, kan worden beoordeeld of en in welke mate de schade van individuele gedupeerden is veroorzaakt door het handelen of het nalaten van de Staat. De omstandigheden van de individuele zorgmedewerkers zijn zo verschillend dat daardoor een eensluidend oordeel met betrekking tot de collectieve aansprakelijkheid van de Staat en de (hoogte van de) door de individuele gedupeerden geleden schade niet kan worden gegeven. Aldus is sprake van ongelijksoortige belangen en dat staat in de weg aan een collectieve actie op de voet van artikel 3:305a BW.
4.9.
In redelijkheid kan niet ter discussie staan dat de gedupeerden er groot belang bij hebben dat zij op korte termijn duidelijkheid krijgen over een compensatie voor de financiële gevolgen die in verband staan met hun inzet in de zorg in de eerste periode nadat de coronapandemie Nederland bereikte en de daarbij opgelopen besmettingen die hebben geleid tot langdurige ziekte. Hoezeer begrijpelijk is dat de vakbonden dit kort geding hebben aangegrepen als breekijzer, kan deze juridische weg op de hiervoor genoemde gronden geen soelaas bieden.
4.10.
De subsidiaire vordering, strekkende tot veroordeling van de Staat om met de vakbonden in overleg te treden over de door de vakbonden gewenste collectieve compensatieregeling voor de gedupeerden, strandt evenzeer. Nog daargelaten dat overleg al eerder is gevoerd maar niet tot resultaat heeft geleid, geldt dat er geen juridische grondslag bestaat voor een verplichting tot overleg met de vakbonden. Een veroordeling (andermaal) in overleg te treden kan daarom niet aan de orde zijn.
4.11.
De vakbonden zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, zoals door de Staat gevorderd vermeerderd met de wettelijke rente. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
5
De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van de vakbonden af;
5.2.
veroordeelt de vakbonden (hoofdelijk) om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 9.598,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 8.519,-- aan griffierecht; ECLI:NL:RBDHA:2023:2686