Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 180322 SARS-Cov-2 mondkapjesplicht; getuigen-/deskundigenverhoor afgewezen omdat al een collectieve actie aanhangig is

RBDHA 180322 SARS-Cov-2 mondkapjesplicht; getuigen-/deskundigenverhoor afgewezen omdat al een collectieve actie aanhangig is

2
De feiten

2.1.
Vanaf 2 december 2019 heeft zich wereldwijd een nieuw coronavirus verspreid, ook wel SARS-Cov-2 genoemd (hierna: ‘het coronavirus’). Het coronavirus kan de ziekte Covid-19 veroorzaken. Op 11 maart 2020 heeft de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) de uitbraak van het coronavirus als pandemie bestempeld.

2.2.
Sinds medio maart 2020 heeft de Nederlandse regering diverse maatregelen genomen in verband met de bestrijding van het coronavirus, waarbij in de loop der tijd, al naar gelang de ontwikkelingen, maatregelen zijn opgeschaald of afgeschaald.

2.6.
Op 1 december 2020 is de Ministeriële Regeling aanvullende mondkapjesverplichtingen covid-19 (hierna: ‘de Regeling’) in werking getreden, waarmee een zogenaamde mondkapjesplicht is gaan gelden. De mondkapjesplicht gold met ingang van die datum in publieke binnenruimten, stations, luchthavens en onderwijsinstellingen en in het kader van de uitoefening van contactberoepen, in beginsel voor iedereen van dertien jaar en ouder. De mondkapjesplicht is op 26 juni 2021 grotendeels vervallen, vervolgens op 6 november 2021 weer ingevoerd en per 25 februari 2022 wederom grotendeels vervallen. Sinds 25 februari 2022 is het dragen van een mondkapje alleen nog verplicht in het openbaar vervoer en op de luchthaven.

2.3.
De Stichting is opgericht op 30 december 2020 en heeft ten doel het inzetten voor het voortbestaan van de democratische rechtsstaat, het verzetten tegen de mondkapjesplicht, het creëren van bewustzijn voor een liefdevollere wereld en verder al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. De Stichting probeert haar doel onder meer te bereiken door het voeren van juridische procedures.

2.4.
De Stichting heeft een kortgedingprocedure gevoerd tegen de Staat, waarin zij heeft gevorderd dat de regeling waarop de mondkapjesplicht is gebaseerd buiten werking wordt gesteld, omdat deze in strijd is met een aantal grondrechten en omdat het gebruik van niet-medische mondkapjes geen bijdrage levert aan de bestrijding van het coronavirus en mogelijk zelfs nadelige effecten heeft. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 17 juni 2021 is de vordering van de Stichting afgewezen (ECLI:NL:RBDHA:2021:6211). Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 december 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:2453).

3
Het verzoek

3.1.
De Stichting verzoek de rechtbank om een voorlopig getuigen-/deskundigenverhoor te bevelen. Zij voert daartoe onder meer – kort samengevat – het volgende aan. De Stichting overweegt op grond van artikel 3:305a BW (collectieve actie) een bodemprocedure tegen de Staat aanhangig te maken ter vaststelling van de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat met betrekking tot mondkapjes jegens al diegenen die hierdoor schade hebben ondervonden, zowel schade door het niet dragen er van en de uitsluiting die hier het gevolg van was, als de schade door het wel dragen er van.

3.2.
De Staat voert verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna – voor zover nodig – nader worden ingegaan.

4
De beoordeling

4.1.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigen- en/of deskundigenverhoor moet voldoen aan de vereisten zoals opgenomen in artikel 187 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) respectievelijk 203 Rv. Verder geldt dat dergelijke verzoeken ter zake dienend en voldoende concreet moeten zijn. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigen- en/of deskundigenverhoor moet worden afgewezen als het zich richt op feiten of omstandigheden die niet tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Een verzoek om een voorlopig deskundigenverhoor moet ook worden afgewezen als het feiten betreft die niet met een deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Verder geldt dat dergelijke verzoeken moeten worden afgewezen als de rechtbank van oordeel is dat van de bevoegdheid tot het gebruik van dit middel misbruik wordt gemaakt, het verzoek in strijd is met de goede procesorde of het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Tot slot moet in de beoordeling worden betrokken de in artikel 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.

4.2.
Bij de beoordeling van het verzoek van de Stichting ligt de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering in de (eventueel aanhangig te maken) bodemprocedure niet ter beoordeling voor. Dat staat er niet aan de weg dat in het geval als het onderhavige, waarin de voorgenomen vordering een collectieve actie is als bedoeld in artikel 3:305a BW, het verzoek wegens onvoldoende belang kan worden afgewezen als onvoldoende aannemelijk is dat de verzoeker bij het instellen van de beoogde vordering voldoet aan de vereisten van artikel 3:305a BW en de toepasselijke bepalingen van titel 14a Rv, (vgl. ook HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:347). Die situatie is hier aan de orde en dat moet er toe leiden dat het verzoek van de Stichting wordt afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

4.3.
In eerste instantie stelde de Stichting dat zij bewijs wil verzamelen om in een bodemprocedure op grond van artikel 3:305a BW de mondkapjesverplichting buiten toepassing te laten verklaren. Na de indiening van het verzoekschrift zijn de maatregelen weer aangepast, waarbij onder andere de mondkapjesplicht met ingang van 25 februari 2022 bijna volledig is afgeschaft. Naar aanleiding hiervan is de focus van de Stichting, zo stelt zij, verschoven van bewijsgaring tot afschaffing van de mondkapjesplicht naar bewijsgaring die het mogelijk maakt om te bezien of het zinvol is om een procedure te starten tegen de Staat ter vaststelling van de onrechtmatigheid van het handelen met betrekking tot mondkapjes door de Staat jegens al degenen die schade hierdoor hebben ondervonden.

4.4.
De Staat stelt terecht dat er momenteel al een collectieve actie over de mondkapjesplicht aanhangig is. In deze procedure, aanhangig gemaakt door de Stichting Nationaal Comité Tegen Verplichte Mondkapjes en de Algemene Nederlandse Burgerbelangen Vereniging wordt, verkort weergegeven, gevorderd voor recht te verklaren dat de mondkapjesverplichtingen covid 19 onrechtmatig zijn en de mondkapjesplicht onverbindend te verklaren wegens gestelde strijd met grondrechten. Deze collectieve actie is, zoals is voorgeschreven in artikel 1018c lid 2 Rv, op 24 augustus 2021 ingeschreven in het centraal register voor collectieve vorderingen.

4.5.
In artikel 1018d lid 1 Rv is bepaald dat vanaf het moment van inschrijving van de dagvaarding van een collectieve actie een andere rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a BW drie maanden de tijd heeft om een collectieve vordering instellen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als waarop de al in het register ingeschreven collectieve vordering bedoeld betrekking heeft, over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen. Deze termijn kan op grond van lid 2 met maximaal drie maanden worden verlengd, als om verlenging van de termijn binnen één maand na de aantekening in het centraal register voor collectieve vorderingen is gevraagd. Als vervolgens binnen deze (verlengde) termijn door meerdere rechtspersonen als bedoeld in artikel 3:305a BW een collectieve actie aanhangig is gemaakt, wijst de rechter na afloop van de termijn de meest geschikte eiser aan als exclusieve belangenbehartiger (1018e Rv). De procedure wordt vervolgens voortgezet met de exclusieve belangenbehartiger als ‘hoofdeiser’ (en daarmee als degene die de proceshandelingen verricht en spreekbuis is voor de benadeelde personen). De andere eiser(s) die een collectieve procedure aanhangig heeft (hebben) gemaakt, blijven wel partij in de procedure.

4.6.
De ratio hiervan is dat een coördinatie van collectieve procedures en een bindende uitspraak bijdragen aan een efficiënte afwikkeling en in het belang zijn van een goede rechtsbedeling voor alle betrokken partijen. Voor de met de collectieve actie aangesproken partij (in dit geval de Staat) beoogt dit systeem bovendien te voorkomen dat hij wordt geconfronteerd met collectieve acties door verschillende belangenbehartigers die opkomen voor de belangen van (deels) dezelfde gedupeerden (Kamerstukken II, 2016-2017, 34 608, nr. 3, pagina 6, 9 en 10).

4.7.
De al aanhangige collectieve actie is op 24 augustus 2021 ingeschreven in voormeld centraal register. De Stichting heeft vervolgens niet binnen een termijn van drie maanden zelf een collectieve vordering met betrekking tot de mondkapjesplicht ingesteld en evenmin heeft zij verlenging van de termijn om alsnog een collectieve vordering in te stellen gevraagd. Dit betekent, dat stelt de Staat terecht, dat de Stichting momenteel geen collectieve vordering kan instellen met de door haar beoogde strekking. Bij die stand van zaken heeft zij ook geen belang bij het verzochte voorlopige getuigen-/deskundigenverhoor.

4.8.
De Stichting heeft tegen het vorenstaande ingebracht dat zij zich met haar verzoek richt op bewijsvergaring die het mogelijk maakt om te bezien of het zinvol is om een collectieve actie tegen de Staat te starten ter vaststelling van de onrechtmatigheid van het handelen met betrekking tot mondkapjes door de Staat jegens al diegenen die hierdoor schade hebben geleden. Dit onderwerp ligt, aldus de Stichting, niet voor in de al aanhangige collectieve actie, die zich beperkt tot de buitenwerkingstelling van de mondkapjesplicht. Dit verweer baat de Stichting echter niet. Immers, een exclusieve belangenbehartiger wordt aangewezen als sprake is van dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als waarop een al aanhangige collectieve vordering, betrekking heeft, over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen. Bij de beoordeling of sprake is van dezelfde gebeurtenis(sen) is volgens de wetgever niet bepalend of deze gebeurtenis dezelfde gevolgen heeft voor verschillende groepen personen. Ook is niet vereist dat de vorderingen precies overeenkomen. Van belang is of zij voldoende betrekking hebben op gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen, voor dezelfde gebeurtenis, zodat het de voorkeur heeft de vorderingen ze als één zaak af te wikkelen (Kamerstukken II 2016/17, 34608, nr. 3, p. 41 (MvT)).

4.9.
In dit geval is sprake van gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen, voor dezelfde gebeurtenis. Immers, in de al aanhangige collectieve vordering wordt primair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat dat Hoofdstuk Va van de Wet publieke gezondheid en de Ministeriële Regeling aanvullende mondkapjesverplichtingen covid-19 van 19 november 2020, kenmerk 1784379-214492-WJZ alsmede de daaropvolgende doorgevoerde wijzigingen in haar geheel onrechtmatig zijn en daarmee onverbindend te verklaren, althans buiten werking te stellen, althans buiten toepassing te verklaren. Subsidiair wordt gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de Ministeriële Regeling aanvullende mondkapjesverplichtingen covid-19 van 19 november 2020, kenmerk 1784379-214492-WJZ alsmede de daaropvolgende doorgevoerde wijzigingen ten aanzien van personen tot 18 jaar oud in haar geheel onrechtmatig is en daarmee onverbindend te verklaren, althans buiten werking te stellen, althans buiten toepassing te verklaren. Zowel die collectieve vordering als de door de Stichting beoogde collectieve vordering hebben daarmee betrekking op gestelde onrechtmatigheid van de mondkapjesplicht en zowel bij de beoordeling van de vordering in de al aanhangige collectieve actie als bij de beoordeling van de eventueel door de Stichting in te stellen vordering moet over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen worden geoordeeld. De omstandigheid dat de vordering van de Stichting zich mogelijk (ook) gaat richten op vergoeding van geleden of te lijden schade, hetgeen in de al aanhangige procedure (nog) niet aan de orde is, is onvoldoende onderscheidend om een zelfstandige collectieve actie te rechtvaardigen. Mede gezien de ratio van deze wettelijke regeling van collectieve vorderingen moet voorkomen worden dat de vraag over de onrechtmatigheid van de mondkapjesplicht in verschillende procedures moeten worden beoordeeld. Daarbij komt nog bij dat het voorlopige verhoor dat de Stichting vraagt duidelijk niet ziet op feiten en omstandigheden die de schade betreffen maar klaarblijkelijk (alleen) ziet op de (on)rechtmatigheidsvraag.

4.10.
De Stichting heeft ook nog gesteld dat niet uitgesloten is dat – als de omstandigheden daarom vragen – de verhoren worden gebruikt om in een eventueel in de toekomst nog aanhangig te maken kort geding in te brengen. Of een kort geding over mondkapjes in de toekomst nog nodig is, is gezien de huidige ontwikkelingen met betrekking tot de mondkapjesplicht, te onwaarschijnlijk om met het oog daarop een vergaand middel als een voorlopig deskundigen- of getuigenverhoor in te zetten. Dit temeer waar het bij die verhoren dan (mede) zou gaan om nu nog onbekende omstandigheden waarin van een (nieuwe) mondkapjesplicht sprake kan zijn. Om deze reden kan er geen sprake zijn van een redelijk belang bij het houden van een voorlopig getuigen-/deskundigenverhoor.

4.11.
Slotsom is dat het verzoek van de Stichting zal worden afgewezen. De Stichting zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. ECLI:NL:RBDHA:2022:2256