Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 090823 WAMCA; incidentele provisionele vordering meteen behandeld, zonder dat termijn van drie maanden wordt aangehouden

RBMNE 090823 WAMCA; incidentele provisionele vordering meteen behandeld, zonder dat termijn van drie maanden wordt aangehouden

2De vordering van eisers in het incident

2.1.

De inzet van de procedure (in de hoofdzaak) van eisers is een einde te maken aan de verplichte aanlevering door zorgaanbieders van gegevens over ‘zorgvraagtypering’ aan NZa. Het betreft volgens eisers zeer gevoelige gegevens van ongeveer 800.000 Nederlanders die geestelijke gezondheidszorg ontvangen. Volgens eisers is de verplichting om deze gegevens te verstrekken aan NZa in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Daarnaast schendt NZa volgens eisers de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Nu de zorgaanbieders de gegevens uiterlijk op 31 augustus 2023 dienen aan te leveren aan NZa, verzoeken eisers de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen die de aanlevering van deze gegevens en de daaropvolgende gegevensverwerking opschort tot uitspraak is gedaan in de hoofdzaak.

3De beoordeling

3.1.

Eisers sub 10 t/m 12 hebben hun vorderingen ingesteld op grond van de WAMCA. De collectieve actie van deze eisers valt daarom onder het regime van titel 14a van Boek 3 Rv en de hoofdzaak dient daarom, zoals hiervoor onder overweging 1.4 al aan de orde is gekomen, op grond van artikel 1018c lid 3 Rv voor een termijn van drie maanden te worden aangehouden.1 In die drie maanden kunnen andere belangenorganisaties als bedoeld in artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ook een collectieve vordering instellen voor dezelfde gebeurtenis(sen) waarop de onderhavige collectieve actie is gebaseerd en over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen. Na het verstrijken van de termijn van drie maanden wordt de behandeling van de zaak voortgezet in de stand waarin zij zich bevindt, tenzij ingevolge artikel 1018d, tweede lid, Rv deze termijn is verlengd of een andere collectieve vordering voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen is ingesteld.2Inhoudelijke behandeling van de collectieve vordering vindt slechts plaats indien en nadat de rechter heeft beslist:

a. dat eiser voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a, eerste tot en met derde lid, BW of dat niet aan deze eisen behoeft te worden voldaan op grond van het zesde lid van dit artikel;

b. dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van een individuele vordering doordat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk zijn, het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt, voldoende is en, indien de vordering strekt tot schadevergoeding, dat zij alleen dan wel gezamenlijk een voldoende groot financieel belang hebben;

c. dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de collectieve vordering blijkt op het moment waarop het geding aanhangig wordt.3

3.2.

Eisers verzoeken de rechtbank om hun incidentele provisionele vordering meteen te behandelen, dus zonder de in artikel 1018c lid 3 Rv bedoelde aanhouding van drie maanden. Volgens NZa biedt de wet deze mogelijkheid niet en dient daarom eerst de termijn van drie maanden te worden afgewacht.

3.3.

De rechtbank wijst het verzoek van eisers toe. Dit betekent dat zij de incidentele provisionele vordering van eisers meteen zal behandelen zonder de aanhoudingstermijn van drie maanden af te wachten. Waarom dat zo is, wordt hierna uitgelegd.

3.4.

Als titel 14a Rv, specifiek artikel 1018c lid 3 Rv, strikt wordt gelezen, is er geen ruimte om in het onderhavige geval af te wijken van de dwingend voorgeschreven wachttijd van drie maanden. In eerdere uitspraken – waar NZa ook naar verwijst – is wel van deze strikte lezing uitgegaan.4 Deze strikte lezing komt erop neer dat aanhouding van drie maanden na registratie in het collectieve register dwingend voorgeschreven is in een bodemprocedure en de wettelijke regeling geen mogelijkheid of ruimte biedt om daarvan af te wijken.

3.5.

De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om de wettelijke regeling minder strikt te lezen en (daarom) af te wijken van het bepaalde in artikel 1018c lid 3 Rv. Hierna wordt dit nader toegelicht.

3.6.

Binnen titel 14a Rv is er een apart regime voor kortgedingprocedures. Op grond van artikel 1018b lid 1 Rv gelden in een kortgedingprocedure alleen de in artikel 1018c lid 1 Rv neergelegde ontvankelijkheidseisen. De andere voorschriften van titel 14a Rv, zoals onder meer de verplichting tot registratie van de dagvaarding in het register voor collectieve vorderingen en de wachttijd, gelden kortom niet in kortgedingprocedures. In de wetsgeschiedenis van de WAMCA is niet expliciet te lezen dat het regime voor kortgedingprocedures ook geldt voor incidentele provisionele vorderingen. De wetgever heeft dit echter ook niet uitgesloten. Over incidentele provisionele vorderingen wordt in de wetsgeschiedenis van de WAMCA in zijn geheel niets gezegd. De ratio van het uitzonderingsregime voor kortgedingprocedures wordt in de wetsgeschiedenis wel toegelicht. Met inachtneming van die ratio en de overeenkomsten tussen een kort geding en een provisionele vordering, acht de rechtbank het toelaatbaar en wenselijk om in een bodemprocedure een incidentele provisionele vordering te behandelen zonder eerst de voor de hoofdzaak voorgeschreven aanhouding van drie maanden af te wachten.

3.7.

In de wetsgeschiedenis van de WAMCA staat over kortgedingprocedures het volgende vermeld:

“Een collectieve vordering in kort geding leent zich uiteraard niet voor een regime waarbij de zaak gedurende drie maanden wordt aangehouden om andere belangenorganisaties in staat te stellen hun collectieve vordering voor dezelfde gebeurtenis over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen in te dienen. De spoedeisendheid van een vordering in kort geding vereist dat deze ook met spoed kan worden afgewikkeld. Dit geldt ook als het een collectieve vordering betreft. Wel gelden ook in kort geding in beginsel de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a BW. Ook dient de procesinleiding de aanvullende gegevens van artikel 1018c, eerste lid, te bevatten.” 5

3.8.

Uit het voorgaande volgt dat bij kortgedingprocedures de spoedeisendheid van de vordering zich volgens de wetgever verzet tegen handhaving van de wachttijd van drie maanden en dat om die reden die termijn in kort geding niet hoeft te worden afgewacht. Eisers stellen dat zij een spoedeisend belang hebben bij hun incidentele provisionele vordering, omdat de zorgaanbieders uiterlijk op 31 augustus 2023 de gegevens dienen aan te leveren aan NZa en zij die handeling willen opschorten totdat in de hoofdzaak is beslist. Dat eisers een spoedeisend belang hebben bij hun incidentele provisionele vordering dient daarom voorshands te worden aangenomen. Gelet op de hiervoor genoemde ratio van het uitzonderingsregime van artikel 1018b lid 1 Rv, is de rechtbank van oordeel dat de wettelijke regeling ruimte biedt om in dit geval van artikel 1018c lid 3 Rv af te wijken. Bovendien acht de rechtbank het in de gegeven omstandigheden niet wenselijk en niet in lijn met de eisen van behoorlijke procesvoering als zij het verzoek van eisers tot directe behandeling van hun incidentele provisionele vordering afwijst, waarna eisers vervolgens een kortgedingdagvaarding kunnen uitbrengen om op die manier alsnog een oordeel te kunnen krijgen over hun incidentele vordering.

3.9.

NZa heeft aangevoerd dat een directe behandeling van de incidentele provisionele vordering in essentie ook dwingt tot een oordeel in de hoofdzaak en daarom de wettelijke regeling doorkruist. Voor zover NZa daarmee (ook) doelt op een oordeel over de ontvankelijkheid van eisers, overweegt de rechtbank als volgt. Het is juist dat ingevolge artikel 1018c lid 4 Rv in een bodemprocedure pas (definitief) over de ontvankelijkheid van de collectieve vordering wordt beslist als de termijn van drie maanden is verstreken en nadat gedaagde voor antwoord heeft geconcludeerd. Dat staat er vanzelfsprekend niet aan in de weg dat de rechter zich hierover voorshands een oordeel vormt in kort geding (ook in kort geding gelden de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a BW onverkort). De rechtbank ziet geen aanleiding om daar anders mee om te gaan bij de beoordeling van de incidentele provisionele vordering. De rechtbank zal daarom in het incident voorshands oordelen of aan de ontvankelijkheidseisen is voldaan. De beoordeling van de ontvankelijkheid in de hoofdzaak staat daarom niet in de weg aan het meteen behandelen van de incidentele provisionele vordering.

3.10.

Verder gaat de rechtbank niet mee in het bezwaar dat afwijking van artikel 1018c lid 3 Rv (potentieel) blijvende nadelige gevolgen kan hebben, omdat de rechter mogelijk andere belangenorganisaties de pas zou afsnijden door de wachttijd van drie maanden niet toe te passen. De hoofdzaak wordt namelijk vanaf het moment dat de zaak is ingeschreven in het centrale register voor collectieve vorderingen (19 juli 2023) voor drie maanden aangehouden. In die periode kunnen andere belangenorganisaties een collectieve vordering instellen voor, kort gezegd, dezelfde gebeurtenis. Door de incidentele provisionele vordering meteen te behandelen, worden zij in die mogelijkheid niet beperkt. Daarnaast is van belang dat de beoordeling van de incidentele provisionele vordering van eisers slechts een voorlopig oordeel zal inhouden. Eventuele andere belangenorganisaties worden daarom niet benadeeld in hun positie als de wachttijd van drie maanden niet wordt afgewacht. In de hoofdzaak ligt het debat over de zaak namelijk weer volledig open en daaraan kunnen ook de eventuele andere belangenorganisaties meedoen.

3.11.

Nu het verzoek van eisers om een voorlopige voorziening te treffen meteen in behandeling wordt genomen, zal NZa in de gelegenheid worden gesteld om op de rol van woensdag 6 september 2023 een conclusie van antwoord in het incident te nemen. Hiervoor wordt geen uitstel verleend. De rechtbank ziet, gelet op de aard en omvang van het geschil, aanleiding om na ontvangst van de conclusie van antwoord in het incident een mondelinge behandeling te bepalen. Gelet op het spoedeisende karakter van de zaak, dient deze mondelinge behandeling plaats te vinden in de periode van 20 september 2023 tot en met 4 oktober 2023. Partijen dienen daarom op de rol van woensdag 16 augustus 2023 hun verhinderdata door te geven over die periode.

3.12.

Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. ECLI:NL:RBMNE:2023:4159