Rb A.dam 260308 ongeval tijdens schaatswedstrijden; matiging tot hoogte verzekerde som
- Meer over dit onderwerp:
Rb A.dam 260308 ongeval tijdens
schaatswedstrijden; matiging tot hoogte verzekerde
som
3.1. In 1990 was [A] lid van de IJsclub Zoeterwoude.
3.2. Op 3 november 1990 hadden de IJsclub Zoeterwoude en de
Rijnsburgse IJsclub wedstrijden georganiseerd op de ijsbaan te Leiden.
Tijdens deze wedstrijden is [A], toen 18 jaar oud, ten val gekomen. [A]
is in aanraking gekomen met de boarding. Als gevolg van deze val heeft
[A] een partiële dwarslaesie opgelopen en is zij gedeeltelijk
rolstoelgebonden geraakt.
(...)
3.5. De verzekeraar van IJsclub Zoeterwoude, de (toenmalige) Amev
Interlloyd Schadeverzekering N.V. (hierna: Amev Interlloyd) heeft
aansprakelijkheid erkend voor de schade die [A] ten gevolge van het
ongeval heeft geleden. Amev Interlloyd heeft aan [A] de totale
verzekerde som, te weten NLG 250.000,= uitgekeerd. De Rijnsburgse
IJsclub, althans haar verzekeraar Tiel Utrecht Schadeverzekering N.V.,
heeft uitkering geweigerd, stellende dat de toedracht van het ongeval
niet leidt tot de conclusie dat onrechtmatig is gehandeld en dat de
Rijnsburgse IJsclub niet voor de betreffende wedstrijd verantwoordelijk
was.
3.7. Via Bureau Pals is [B], advocaat, werkzaam bij Houkes,
ingeschakeld om namens [A] een procedure tegen de Rijnsburgse IJsclub
en [C] te starten. (...)
3.11. Bij vonnis van 25 juni 2003 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage
(hierna: het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage) geoordeeld dat de
Rijnsburgse IJsclub niet aansprakelijk is voor de gevolgen van het
ongeval dat [A] is overkomen en de vorderingen van [A] tegen de
Rijnsburgse IJsclub en [C] afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe, onder
meer, het volgende overwogen:
“3.1 [ ] Op 3 november 1990 was derhalve geen sprake van een wedstrijd
in het kader van een competitie of anderszins tussen beide
trainingsgroepen. [ ] Er was geen sprake van een door beide
trainingsgroepen aangestelde veiligheidscoördinator of scheidsrechter
die (mede) op de beveiliging van de baan door middel van kussens
toezag, maar zowel binnen de trainingsgroep Zoeterwoude als binnen de
trainingsgroep Rijnsburg was een persoon belast met de controle op de
(door vrijwilligers) aangebrachte kussens. [ ]
3.2 [ ] Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel , dat – wat er ook
zij van de stelling dat te weinig kussens waren aangebracht – de
Rijnsburgse IJsclub niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de
gevolgen van het ongeval dat [A] is overkomen. [A] deed immers mee aan
de onderlinge wedstrijden van IJsclub Zoeterwoude. Daaraan doet niet
af, dat gelijktijdig ook onderlinge wedstrijden van de Rijnsburgse
IJsclub werden gehouden. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op
grond van de overweging dat geen sprake was van een gezamenlijke
veiligheidscoördinator en/of scheidsrechter die verantwoordelijkheid
had voor de beveiliging van de baan, maar dat iedere club zijn eigen
verantwoordelijke had. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de
ijsclubs de verantwoordelijkheid voor de beveiliging van de baan hadden
verdeeld, in die zin dat de ene club toezag op de veiligheid van een
deel van de baan en de ander voor een ander deel van de baan. De enkele
omstandigheid dat de onderlinge wedstrijden van de beide clubs
gelijktijdig plaatsvonden op een gezamenlijk afgehuurde baan, acht de
rechtbank onvoldoende om te oordelen dat van een gezamenlijke
verantwoordelijkheid sprake was. Dit betekent dat de vordering van [A]
reeds om deze reden dient te worden afgewezen. Aan bespreking van de
overige verweren komt de rechtbank niet toe.”
3.12. [A] heeft met [B] afgesproken dat hoger beroep zou worden
ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, hetgeen niet
tijdig is gebeurd.
3.13. [A] heeft vervolgens (de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar
van) [B] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en nog te
lijden schade als gevolg van deze beroepsfout.
3.14. [B] heeft bij brief van 21 november 2003, gericht aan [A],
erkend dat hij een beroepsfout heeft gemaakt. [B] was op het moment dat
de appèltermijn verliep vennoot bij Houkes.
4. Het geschil
- in de hoofdzaak
4.1. [A] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat [B] c.s. toerekenbaar tekortgeschoten
zijn in de nakoming van hun verplichtingen jegens [A] althans te
verklaren voor recht dat [B] c.s. onrechtmatig gehandeld hebben jegens
[A];
- [B] c.s. te veroordelen tot betaling aan [A] van de als gevolg
daarvan geleden en nog te lijden materiële schade, nader op te maken
bij staat, met inbegrip van de wettelijke rente over het verschuldigde
bedrag vanaf 26 september 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
- met veroordeling van [B] c.s. in de kosten van deze procedure, met
bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met
ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen
vonnis. (...)
- in de vrijwaringszaak
4.8. Bureau Pals vordert, kort weergegeven, dat Houkes en [B] worden
veroordeeld om aan Bureau Pals te betalen al hetgeen waartoe Bureau
Pals jegens [A] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, met
veroordeling van Houkes en [B] in de kosten van de hoofdzaak en de
vrijwaring.
4.9. Houkes en [B] voeren verweer. (...)
5. De beoordeling
in de hoofdzaak
5.1. Niet in geschil is dat [B] een beroepsfout heeft gemaakt door
niet tijdig hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de
rechtbank ’s-Gravenhage. Het gaat in deze procedure om de vraag of en,
zo ja, tot welk bedrag [A] schade heeft geleden als gevolg van het feit
dat geen hoger beroep is ingesteld. Voor het antwoord op deze vraag
moet worden beoordeeld hoe de rechter in hoger beroep – als dit zou
zijn ingesteld – had behoren te beslissen.
5.2. Gelet op de stellingen van [A] met betrekking tot het standpunt
dat zij in hoger beroep zou hebben ingenomen dient in de onderhavige
procedure het gehele samenstel van feiten dat [A] aan haar vordering
ten grondslag heeft gelegd in aanmerking te worden genomen. Daarbij
wordt opgemerkt dat, gelet op de devolutieve werking van het hogere
beroep, ook in eerste aanleg nog niet aangevoerde feiten of
rechtsgronden, waarvan [A] stelt dat zij deze in hoger beroep zou
hebben aangevoerd, bij de beoordeling in de onderhavige procedure
moeten worden betrokken.
5.3. Ter beoordeling staat derhalve of het Hof in hoger beroep zou
hebben geoordeeld dat de Rijnsburgse IJsclub en/of [C] onrechtmatig
jegens [A] hebben gehandeld en hen aansprakelijk zouden hebben geacht
voor de door haar geleden schade. Eerst zal de mogelijke
aansprakelijkheid van de Rijnsburgse IJsclub worden beoordeeld.
Vervolgens zal worden ingegaan op de mogelijke aansprakelijkheid van
[C].
Verantwoordelijkheid Rijnsburgse IJsclub
5.4. Allereerst moet de vraag worden beantwoord of de Rijnsburgse
IJsclub samen met – of naast – de IJsclub Zoeterwoude
(mede)verantwoordelijk was voor de veiligheid op de ijsbaan te Leiden
tijdens de wedstrijden die daar op 3 november 1990 plaatsvonden. De
rechtbank is van oordeel dat dit het geval was. Hiertoe wordt het
volgende overwogen. Het was, anders dan [B] betoogt, geen eenmalige
toevallige omstandigheid dat de beide clubs tegelijkertijd wedstrijden
verreden op de ijsbaan te Leiden. Uit diverse getuigenverklaringen en
de rapportage van Toplis blijkt dat de wedstrijden waren aangekondigd
als een gezamenlijke wedstrijd (een ‘clubontmoeting’) en door de leden
van de beide ijsclubs ook als zodanig werden beschouwd. Dergelijke
onderlinge wedstrijden werden – en worden nog steeds – een aantal keren
per jaar georganiseerd, zoals blijkt uit onder meer de volgende
verklaringen: (...)
5.5. Niet van belang is in dit verband dat de leden van beide ijsclubs
reden voor een eigen klassement en dat de uitslagen alleen in het eigen
clubblad werden gepubliceerd. Leden van beide ijsclubs reden immers
tijdens de wedstrijden (soms) tegen elkaar en waren dan tegelijkertijd
op de baan. De wedstrijd werd beoordeeld door één gezamenlijke jury die
bestond uit leden van beide ijsclubs.
5.6. Uit de getuigenverklaringen en de rapportage van Toplis blijkt -
hetgeen door [B] niet wordt betwist - dat vertegenwoordigers van beide
ijsclubs gezamenlijk de baan hebben ‘klaargemaakt’ door het aanbrengen
van blokjes, het markeren van start en finish en ook het aanbrengen van
de kussens tegen de boarding. Onder verantwoordelijkheid van [C] (van
de Rijnsburgse IJsclub) en [D] (van IJsclub Zoeterwoude) verzorgden
vrijwilligers van beide ijsclubs samen de beveiliging van de baan.
5.7. Uit het voorgaande volgt dat beide ijsclubs de beveiliging van de
gehele baan hebben verzorgd. Niet is gesteld of anderszins gebleken dat
de beide clubs de taken (en/of de baan) hadden verdeeld in die zin dat
elke club slechts voor bepaalde taken (of delen van de baan)
verantwoordelijk was. In het licht van al deze feiten en omstandigheden
valt niet in te zien dat alleen de IJsclub Zoeterwoude jegens [A]
verantwoordelijk zou zijn geweest voor de veiligheid op de baan. Voor
aansprakelijkheid van de Rijnsburgse IJsclub is, anders dan [B]
betoogt, niet vereist dat [A] een lidmaatschapsrelatie (of andere
rechtens relevante relatie) had met deze club. Doorslaggevend is
uitsluitend of de Rijnsburgse IJsclub (mede)verantwoordelijk was voor
de veiligheid op de baan op het moment dat de onderlinge wedstrijden
plaatsvonden tijdens welke [A] ten val is gekomen. Uit het voorgaande
volgt dat dit het geval was.
Toedracht ongeval
5.8. Aangezien [A] en [B] een andere lezing geven van de toedracht van
het ongeval, dient vervolgens te worden vastgesteld hoe het ongeval
heeft plaatsgevonden. (....)
Al het voorgaande overwegende en mede in aanmerking nemende dat het
een feit van algemene bekendheid is dat door de werking van de
middelpuntvliedende kracht schaatsers bij een val in de bocht (vrijwel)
altijd tegen de buitenboarding vallen, gaat de rechtbank er vanuit dat
de toedracht van het ongeval is geweest zoals [A] heeft verklaard.
5.12. Voor zover [B] betoogt dat het niet vaststaat dat [A] op een
plaats tegen de boarding terecht is gekomen waar zich geen kussens
(meer) bevonden, faalt dit betoog. Een aantal getuigen heeft immers
verklaard dat zij een ‘(harde) klap’ hebben gehoord. (...)
In het navolgende zal er dan ook vanuit worden gegaan dat [A]
bij het uitgaan van de bocht ten val is gekomen tegen de buitenboarding
van de ijsbaan op een plek waar geen kussens (meer) waren geplaatst.
Onrechtmatige daad Rijnsburgse IJsclub?
5.13. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de Rijnsburgse IJsclub,
gelet op alle omstandigheden van het geval, is tekortgeschoten in de
zorg die van haar jegens [A] als deelnemer aan de onderlinge
schaatswedstrijden kon worden gevergd. Uitgangspunt hierbij is dat
organisaties, zoals sportverenigingen, die een zekere
verantwoordelijkheid voor en zeggenschap hebben over personen of
activiteiten, zoals sportwedstrijden, en invloed uit kunnen oefenen op
de inrichting van de (sport)omgeving en daarmee op de gevaren waaraan
derden worden blootgesteld, in beginsel een zekere zorgplicht jegens
deze personen hebben. Hoever deze zorgplicht strekt, en welke
voorzorgsmaatregelen getroffen dienen te worden, dient volgens vaste
rechtspraak te worden vastgesteld aan de hand van factoren als de kans
dat een ongeluk zich voordoet (de kans op schade), de aard en ernst van
de gevolgen en de bezwaarlijkheid van voorzorgsmaatregelen.
5.14. Uit hetgeen hiervoor (onder 5.7) is overwogen, volgt dat de
IJsclub Rijnsburg een zorgplicht jegens [A] had: de Rijnsburgse IJsclub
was (mede)verantwoordelijk voor de veiligheid op de ijsbaan. De beide
ijsclubs hebben zich gerealiseerd dat er veiligheidsmaatregelen
getroffen moesten worden en hebben ook daadwerkelijk
voorzorgsmaatregelen getroffen om de gevolgen van mogelijke valpartijen
te beperken. Zij hebben immers kussens geplaatst tegen de
buitenboarding van de ijsbaan. De ijsclubs zagen het als hun eigen
verantwoordelijkheid om veiligheidsmaatregelen te treffen.
[A] stelt dat de ijsclubs onvoldoende maatregelen hebben getroffen. Het
gedeelte van de boarding waartegen zij ten val is gekomen had ook
moeten zijn voorzien van een kussen. [B] stelt hiertegenover dat de
Rijnsburgse IJsclub niet nalatig is geweest. De ijsclubs hebben, kort
gezegd, in 1990 de destijds gebruikelijke veiligheidsmaatregelen
getroffen en van hen kon niet worden verwacht dat zij meer deden dan
zij hebben gedaan. De veiligheidsmaatregelen voldeden aan de toenmalige
eisen van de KNSB en niet kan worden gezegd dat de getroffen
veiligheidsmaatregelen niet voldeden aan de daarvoor geldende eisen of
dat de situatie anderszins gebrekkig was, aldus [B].
5.15. Het meest vèrgaande argument van [A] ter onderbouwing van haar
standpunt dat de ijsclubs te kort zijn geschoten in hun zorgplicht is
dat niet alle beschikbare kussens waren gebruikt, omdat een aantal
kussens klaarstond om te worden uitgeleend aan een ijsbaan in
Amsterdam. Aan dit argument van [A] wordt voorbij gegaan, aangezien zij
dit tegenover de gemotiveerde betwisting van [B] onvoldoende heeft
onderbouwd.
5.16. Voor zover [B] betoogt dat de ijsclubs geen andere
veiligheidsmaatregelen konden nemen dan zij hebben gedaan, omdat zij
alle kussens die in de ijshal aanwezig waren hebben gebruikt om de
boarding te beschermen, faalt dit betoog. Uit de verklaring van [C] en
de rapportage van Toplis blijkt immers dat de ijsclubs het treffen van
de juiste veiligheidsmaatregelen als hun eigen verantwoordelijkheid
zagen en deze verantwoordelijkheid ook hebben genomen. Leden van de
beide ijsclubs hebben bij de KNSB zelf navraag gedaan met betrekking
tot de veiligheidseisen en zelf bepaald waar de kussens het beste
geplaatst konden worden.
In de brief van Toplis van 22 januari 1996 staat hierover het volgende:
“Volgens de heer [D] waren er in de Menken IJshal geen richtlijnen
voorhanden op basis waarvan de kussens moesten worden geplaatst. De
vrijwilligers van de diverse ijsverenigingen hebben gezamenlijk,
proefondervindelijk, uitgedokterd waar de kussens het beste konden
worden geplaatst.”
In de brief van Toplis van 7 augustus 1997 staat:
“Volgens hem [[D]] waren noch door Verzekerde, noch in de ijshal,
specifieke richtlijnen en voorschriften (en zeker niet op schrift
gesteld) uitgevaardigd ten aanzien van de wijze waarop de kussens
dienden te worden geplaatst. Uit ervaring wisten deze vrijwilligers
echter, waar de gevaarlijke plaatsen op de baan waren en hier werden
dan ook de kussens geplaatst [ ].
De heer [E] deelde ons tevens mee dat hij in het verleden meerdere
malen de KNSB had verzocht hem mee te delen welke
veiligheidsvoorschriften bij welke schaatswedstrijden van toepassing
zijn. Hij heeft hier, zo deelde hij ons mee, echter nooit een eenduidig
antwoord op mogen ontvangen. Ook volgens de heer [D] was, zoals reeds
eerder vermeld, destijds niet bekend aan welke specifieke
veiligheidseisen een schaatswedstrijd zoals die ten tijde van het
ongeval plaatsvond, diende te voldoen.”
[C] heeft hierover als volgt verklaard (voorlopig getuigenverhoor):
“Ik heb meermalen bij de KNSB navraag gedaan naar de veiligheidseisen.
Mij is altijd gezegd dat wij meer dan voldeden aan de destijds geldende
eisen.
[D] en ik zorgden altijd voor de beveiliging van de onderlinge
wedstrijden en ook bij de wedstrijden van het district; zo’n vijftien
wedstrijden per jaar.”
Voldoende voorzorgsmaatregelen getroffen?
5.17. Uit het voorgaande volgt dat het de eigen verantwoordelijkheid
van de beide ijsclubs was om te zorgen voor de veiligheid van de
ijsbaan. Vervolgens staat ter beoordeling de vraag of de ijsclubs
voldoende voorzorgsmaatregelen hebben getroffen. Hiertoe wordt het
volgende overwogen. Schaatsen is, zeker in wedstrijdverband, geen
ongevaarlijke sport. Er worden, met name in de bochten, relatief hoge
snelheiden bereikt en er moet rekening mee worden gehouden dat
schaatsers bij het uitkomen van de bocht met hoge snelheid ten val
komen, ook na de bocht, met het risico van ernstig letsel. Van de
Rijnsburgse IJsclub mocht worden verwacht dat zij dit risico had
onderkend en voldoende veiligheidsmaatregelen had getroffen om een
ernstig ongeval als [A] is overkomen, te voorkomen, althans de gevolgen
van haar val te beperken. De ijsclubs hadden moeten onderkennen dat een
schaats(t)er bij het uitkomen van de bocht met hoge snelheid op een
zodanige wijze ten val zou kunnen komen dat zij met de boarding in
aanraking zou komen op een plaats op het rechte stuk (vlak) ná de
bocht. De Rijnsburgse IJsclub heeft in de procedure bij de rechtbank
’s-Gravenhage zelf ook gesteld dat het algemeen bekend is – en ook in
1990 al was – dat een val in de bochten kan leiden tot een aanraking
met de buitenboarding. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het
ongeval van [A] niet zodanig onvoorzienbaar was dat de ijsclubs daarmee
geen rekening hadden behoeven te houden. Dit oordeel vindt steun in het
feit dat volgens de regels van de International Skating Union (ISU) ook
in 1990 al enige vorm van bescherming werd vereist voor de rechte
einden van de baan. Dat de regels van de ISU niet (rechtstreeks) van
toepassing waren voor de onderhavige wedstrijden is voor de beoordeling
van de vraag of de Rijnsburgse IJsclub aan haar zorgplicht heeft
voldaan, niet relevant. Evenmin is in dit kader van belang of de
getroffen veiligheidsmaatregelen – hetgeen door [A] overigens wordt
betwist – voldeden aan de toenmalige eisen van de KNSB of overeenkwamen
met wat gebruikelijk was ten tijde van het ongeval en dat de situatie,
zoals [B] stelt, was zoals die altijd was. De Rijnsburgse IJsclub had
een eigen verantwoordelijkheid om de gevolgen van valpartijen van
schaats(t)ers zoveel mogelijk te voorkomen en het betoog van [B] dat de
ijsclub de geldende regels van de KNSB heeft nageleefd en de destijds
gebruikelijke maatregelen heeft getroffen doet daaraan niet af.
5.18. Tenslotte voert [B] in dit verband nog aan dat het treffen van
verdergaande veiligheidsmaatregelen voor de organiserende schaatsclubs
buitengewoon bezwaarlijk was, aangezien de clubs zelf niet beschikten
over veiligheidskussens. Dit verweer kan [B] niet baten en neemt niet
weg dat de ijsclubs in hun zorgplicht jegens [A] tekort zijn geschoten.
Door de Rijnsburgse IJsclub is immers niet gesteld en ook anderszins is
niet gebleken dat men destijds, voorafgaand aan de wedstrijden,
overwogen heeft meer kussens te plaatsen en hiervan heeft afgezien
omdat dit te duur of anderszins onmogelijk was. Er bestond voor de
ijsclubs overigens ook geen noodzaak om de wedstrijden te laten
plaatsvinden. Indien de Rijnsburgse IJsclub van mening was geweest dat
het gezien de (te) beperkte mogelijkheden om de veiligheid van de
deelnemers te garanderen onverantwoord was om de wedstrijden doorgang
te laten vinden, had zij deze kunnen afgelasten, uitstellen of elders
kunnen houden. Ook dit is niet aan de orde geweest. In de procedure bij
de rechtbank ’s-Gravenhage heeft [C] uitdrukkelijk gesteld dat er voor
hem geen enkele aanleiding was om afgelasting van de wedstrijd te
overwegen.
Aansprakelijkheid [B] en Houkes
5.19. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de kans
groot acht dat het Hof in hoger beroep het vonnis van de rechtbank
’s-Gravenhage zou hebben vernietigd en zou hebben geoordeeld dat de
Rijnsburgse IJsclub onrechtmatig jegens [A] heeft gehandeld en dat het
Hof de Rijnsburgse IJsclub hoofdelijk aansprakelijk zou hebben gehouden
voor de door [A] geleden en nog te lijden schade. Daarmee staat vast
dat [A] ten gevolge van de beroepsfout van [B] schade heeft geleden.
[B] is aansprakelijk voor de door [A] ten gevolge van zijn beroepsfout
geleden schade op grond van onrechtmatige daad.
5.20. De rechtbank is van oordeel dat ook Houkes aansprakelijk is voor
de door [A] geleden schade. Uit hetgeen door Houkes ter comparitie is
verklaard, blijkt immers dat [A], op advies van Bureau Pals, Houkes –
en niet specifiek [B] – opdracht heeft gegeven om namens haar een
procedure tegen de Rijnsburgse IJsclub en [C] te starten. Houkes is
aansprakelijk op grond van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming
van de verbintenissen uit de overeenkomst van opdracht tussen haar en
[A] en aansprakelijk voor de beroepsfout van haar opdrachtnemer [B].
Aansprakelijkheid Bureau Pals?
5.21. [A] heeft op advies van Bureau Pals aan Houkes opdracht gegeven
om namens haar te gaan procederen. Uit de schaderegelingsovereenkomst
volgt – anders dan [A] stelt – niet dat Bureau Pals zich jegens [A]
heeft verbonden om te procederen. Dit blijkt ook niet uit de door [A]
ter gelegenheid van de comparitie overgelegde brief van Bureau Pals van
23 februari 2004, waarin Bureau Pals aan Houkes, ter attentie van [B],
het volgende schrijft:
“U hebt geen hoger beroep ingesteld [ ] ondanks de opdracht daartoe van Bureau Pals handelend namens mevrouw [A] te Leiden.”
Uit deze zin blijkt dat de opdracht namens [A] is verstrekt.
Bovendien stelt Bureau Pals terecht dat een advocaat uitsluitend mag
handelen op instructies van zijn client en geen instructies mag
accepteren van een derde, zoals in dit geval Bureau Pals. Uit het
voorgaande volgt dat er geen overeenkomst van opdracht heeft bestaan
tussen Houkes en Bureau Pals en dat Bureau Pals niet als opdrachtgever
van Houkes, en Houkes niet als opdrachtnemer van Bureau Pals heeft
opgetreden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Bureau Pals niet
aansprakelijk is jegens [A] op grond van de door [B] gemaakte
beroepsfout.
[C]
5.22. Vervolgens dient beoordeeld te worden of het Hof in hoger beroep
tevens geoordeeld zou hebben dat [C] jegens [A] aansprakelijk moest
worden gehouden voor de door haar geleden schade. Aan het gestelde
onrechtmatig handelen van [C] heeft [A] geen andere feiten en
omstandigheden ten grondslag gelegd dan die welke tot aansprakelijkheid
uit onrechtmatige daad voor de Rijnsburgse IJsclub leiden. Nu [C] als
vrijwilliger handelde namens de Rijnsburgse IJsclub wordt zijn
onrechtmatig handelen toegerekend aan de Rijnsburgse IJsclub. De
rechtbank is van oordeel dat dit samenstel van feiten en omstandigheden
niet voldoende is om ook persoonlijke aansprakelijkheid van [C] aan te
nemen. Van persoonlijke aansprakelijkheid van een vrijwilliger kan
alleen dan sprake zijn indien hij zijn taken onbehoorlijk heeft
vervuld. [A] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit
geconcludeerd moet worden dat [C] zijn taken daadwerkelijk onbehoorlijk
heeft vervuld.
Eigen schuld
5.23. Voorzover [B] betoogt dat de gevolgen van het ongeval (geheel of
gedeeltelijk) voor rekening van [A] moeten blijven omdat er sprake is
van eigen schuld van [A], faalt dit betoog. De Rijnsburgse IJsclub
heeft aan haar beroep op eigen schuld in de procedure bij de rechtbank
’s-Gravenhage slechts ten grondslag gelegd dat [A] een (schaats)fout
heeft gemaakt bij het ronden van de bocht en dat zij een geoefend
schaatster was. De ijsclub heeft niet gesteld dat [A] onvoorzichtig of
onoplettend zou zijn geweest en dat haar een verwijt treft ter zake van
de val. Zoals ook eerder is overwogen en algemeen bekend is, bestaat
bij schaatsen de kans op vallen, zeker in de bochten, en komt dit op
elk niveau voor. Dat [A] een geoefend schaatster was, sluit dan ook
niet uit dat zij buiten haar schuld ten val is gekomen.
Omvang schade - matiging
5.24. [B] stelt zich op het standpunt dat de
schadevergoedingsvordering van [A] dient te worden gematigd tot in
ieder geval het bedrag van NLG 1.000.000,=, te weten het maximum bedrag
waarvoor de Rijnsburgse IJsclub was verzekerd voor het risico van
aansprakelijkheid. Volgens [A] valt niet in te zien dat het beroep op
matiging in hoger beroep kans van slagen zou hebben gehad, zeker niet
in het licht van de ernstige letselschade die [A] op jonge leeftijd
heeft geleden.
5.25. Naar het oordeel van de rechtbank dient in deze procedure het
beroep op matiging tot het maximum van de verzekerde som van de
Rijnsburgse IJsclub te worden gehonoreerd. [A] heeft niet gesteld en
ook anderszins is niet gebleken dat, indien het Hof de Rijnsburgse
IJsclub in hoger beroep aansprakelijk zou hebben gehouden voor de door
[A] geleden schade, de Rijnsburgse IJsclub meer verhaal zou hebben
geboden dan de maximale verzekerde som. Het moet dan ook aannemelijk
worden geacht dat [A] in de oorspronkelijke procedure geen hoger bedrag
aan schadevergoeding zou hebben ontvangen dan dit bedrag. De
aansprakelijkheid van [B] en Houkes jegens [A] op grond van de door [B]
gemaakte beroepsfout zal dan ook niet groter zijn dan NLG 1.000.000,=. LJN BH5646