Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Bosch 040707 overschrijding verzekerde som; gedaagde moet restant zelf voldoen; geen matiging

Rb Den Bosch 040707 overschrijding verzekerde som; gedaagde moet restant zelf voldoen; geen matiging
4.1.  De rechtbank stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de totale schade van [eiseres] en dat deze schade EUR 602.935,- bedraagt, exclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Evenmin is in geschil dat een deel van dit bedrag, te weten EUR 149.155,-, vermeerderd met rente en kosten, vooralsnog onbetaald is gebleven. [eiseres] vordert betaling van dit onbetaald gebleven bedrag.

Beroep op artikel 6:2 BW
4.2.  [gedaagde] verweert zich in de eerste plaats tegen deze vordering door aan te voeren dat het niet redelijk is dat [eiseres] haar totale schade uitsluitend van hem vordert en niet tevens van mede-eigenaar [M] of haar verzekeraar Fortis. [gedaagde] stelt niet in staat en ook niet bereid te zijn het gevorderde bedrag uit eigen middelen te betalen. Hij meent dat [eiseres] voldoende gelegenheid heeft gehad om (ook) [M] aan te spreken, nu zij sinds 1998 weet dat het paard niet alleen aan [gedaagde] toebehoorde.

4.3.  De rechtbank begrijpt het verweer van [gedaagde] aldus dat hij bepleit dat toepassing door [eiseres] van de hoofdelijkheidsregel van artikel 6:7 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als bedoeld in artikel 6:2 BW. De rechtbank oordeelt dat dit verweer niet slaagt en overweegt daartoe als volgt.

4.3.1.  Het ongeval vond plaats op 26 oktober 1990 en de vraag naar de vestiging van aansprakelijkheid moet worden beantwoord naar oud recht. Uit het vonnis van de rechtbank van 21 juni 2001 volgt dat [gedaagde] op grond van artikel 1404 BW (oud) als eigenaar van het paard aansprakelijk is voor de schade die het paard heeft veroorzaakt aan de zijde van [eiseres]. Het betreft hier aansprakelijkheid voor de gehele schade van [eiseres].
Deze vaststelling van aansprakelijkheid van [gedaagde] staat er niet aan in de weg dat mogelijk ook [M] als mede-eigenaar van het paard op grond van artikel 1404 BW (oud) aansprakelijk kan worden gehouden voor de gehele schade van [eiseres].

4.3.2.  Indien ook [M] aangesproken kan worden voor de schade die [eiseres] lijdt - partijen gaan hier vanuit en ook de rechtbank zal dit in deze procedure daarom als uitgangspunt zal nemen - dan verbindt artikel 6:102 BW (dat vanwege onmiddellijke werking hier van toepassing is) aan de schadevergoedingsverplichtingen van [gedaagde] en [M] het rechtsgevolg van hoofdelijkheid. [gedaagde] en [M] zijn immers beide gehouden tot vergoeding van dezelfde schade. Vanwege deze hoofdelijkheid heeft [eiseres] ingevolge artikel 6:7 BW zowel tegenover [gedaagde] als tegenover [M] recht op nakoming van het geheel. Indien [gedaagde] de gehele schuld aan [eiseres] voldoet, zoals gevorderd door [eiseres], dan kan hij ingevolge artikel 6:10 BW verhaal nemen op [M] voor het gedeelte van de schuld dat haar aangaat.

4.3.3.  [eiseres] heeft in 1995 [gedaagde] aansprakelijk gesteld. Eerst in 1998 heeft [eiseres] vernomen dat er sprake was van een tweede eigenaar. Ter zitting heeft [eiseres] onweersproken gesteld dat zij in 1998 navraag heeft gedaan naar deze tweede eigenaar, maar dat er toen bij Achmea geen naam bekend was. In 1999 heeft [eiseres] vervolgens [gedaagde] gedagvaard en op 21 juni 2001 volgde het vonnis. Eerst nadien heeft [eiseres] de persoonlijke gegevens ontvangen van [M]. Ter zitting heeft [eiseres] onweersproken gesteld dat zij direct daarna [M] aansprakelijk heeft gesteld waarna [M] c.q. haar verzekeraar Fortis een beroep heeft gedaan op verjaring. De rechtbank is met [eiseres] van oordeel dat van haar niet verwacht mocht worden dat zij in dat stadium, waarin zij reeds beschikte over een vonnis ter zake de aansprakelijkheid van [gedaagde], nog een procedure zou beginnen tegen [M]. De hoofdelijkheidsregels beogen nu juist te voorkomen dat een schuldeiser moet gaan achterhalen wie er eventueel nog meer aansprakelijk zijn en vervolgens elk van de schuldenaren moet aanspreken tot betaling van een deel van de schade. Het stond [eiseres] daarom vrij er voor te kiezen alleen [gedaagde] tot vergoeding van haar schade aan te spreken.

4.3.4.  De hoofdelijkheidsregels bieden [gedaagde] de mogelijkheid regres te nemen op [M]. [gedaagde] heeft van deze mogelijkheid vooralsnog geen gebruik gemaakt, hoewel hij van aanvang af wist dat [M] mede-eigenaar van zijn paard was en dus mede aansprakelijk voor de schade van [eiseres]. Van de zijde van [gedaagde] is hierover verklaard dat Achmea eerder wel contact heeft gehad met Fortis over deze zaak, maar Fortis niet aansprakelijk heeft gesteld omdat niet de verwachting bestond dat de verzekerde som van één miljoen gulden zou worden overschreden. Eerst nadat bij de onderhandelingen met [eiseres] over de hoogte van de schade bleek dat zich de uitzonderlijke situatie voordeed dat de verzekerde som wel zou worden overschreden, heeft Achmea de gesprekken met Fortis hervat. Op 1 november 2006 heeft [gedaagde] in de procedure tegen [eiseres] vergeefs - want in een te laat stadium - gevorderd [M] in vrijwaring op te roepen. Ter zitting van 24 mei 2007 is van de zijde van [gedaagde] gesteld dat [M] verzekeraar Fortis niet bereid is mee te betalen. Fortis beroept zich op verjaring en meent dat de procedure verkeerd is gevoerd. Achmea verwacht dat een procedure nodig is voor verhaal op Fortis. Ten tijde van de zitting was nog geen dagvaarding aan Fortis uitgebracht.

4.3.5.  De rechtbank ziet in dat bij toewijzing van de vordering van [eiseres] voor [gedaagde] een moeilijke situatie ontstaat, doordat hij uit eigen middelen het onbetaald gebleven deel van de schade aan [eiseres] zal moeten voldoen, omdat Fortis vooralsnog niet bereid is mee te betalen. De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende grond om te oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseres] uitsluitend [gedaagde] heeft aangesproken en niet tevens [M]. [eiseres] heeft gebruik gemaakt van de haar door de wetgever uitdrukkelijk geboden mogelijkheid haar schade bij één schuldenaar te verhalen. Zij heeft er bovendien belang bij om na al die jaren de zaak volledig te kunnen afsluiten. Het ongeval is immers bijna zeventien jaar geleden gebeurd en partijen zijn al zo’n twaalf jaar in procedures en onderhandelingen verwikkeld. Dat [gedaagde] nu mogelijk in ernstige financiële problemen komt, is niet zozeer aan [eiseres] toe te rekenen als een gevolg van haar proceshouding, maar is veeleer een gevolg van het feit dat [gedaagde] en diens verzekeraar Achmea gedurende al die jaren willens en wetens geen gebruik hebben gemaakt van de tot hun beschikking staande mogelijkheid regres te nemen op [M] of haar verzekeraar.

Beroep op matiging
4.4.  [gedaagde] verweert zich ook tegen de vordering van [eiseres] door aan te voeren dat ingevolge artikel 1407 BW (oud) bij de vaststelling van de omvang van de schade, voor zover deze ten laste van [gedaagde] kan worden gebracht, niet alleen de draagkracht van [gedaagde] moet worden bezien, maar evenzeer die van [eiseres]. [gedaagde] wijst er op dat tot de draagkracht van [eiseres] ook behoort haar vordering op [M] en dat van haar verwacht mag worden dat zij die te gelde maakt. Volgens [gedaagde] moet matiging plaatsvinden voor zover de schade de verzekerde som overtreft.

4.5.  De rechtbank ziet geen grond voor matiging van het thans door [eiseres] gevorderde restantbedrag van EUR 149.155,-.
4.5.1.  Het is juist, zoals [gedaagde] aanvoert, dat naar oud recht moet worden beantwoord of er gronden zijn de verplichting tot schadevergoeding te matigen. Artikel 1407 BW (oud) bepaalde dat de schadevergoeding terzake van onrechtmatige doodslag of verwonding moet worden gewaardeerd naargelang van de wederzijdse stand en fortuin der personen en naar de omstandigheden. Zoals [gedaagde] terecht opmerkt werd in dit verband onder meer betekenis toegekend aan de financiële positie van zowel de aansprakelijke als de benadeelde, inclusief het bestaan van verzekeringsdekking aan één of beide zijden.

4.5.2.  Zoals ook door [eiseres] is opgemerkt, is door [gedaagde] niets naar voren gebracht omtrent zijn financiële positie. De rechtbank is dan ook niet bekend met de draagkracht van [gedaagde]. Wel gaat [gedaagde] er zelf vanuit dat hij een regresvordering heeft op [M], waarvoor verzekeringsdekking aanwezig is. Met deze vordering moet rekening worden gehouden bij de vaststelling van de draagkracht van [gedaagde]. Weliswaar behoort een vordering op [M] mogelijk ook tot de draagkracht van [eiseres], maar de rechtbank ziet niet in waarom het op de weg van [eiseres] zou liggen om verhaal te halen bij [M], mede in aanmerking genomen hetgeen de rechtbank eerder heeft overwogen bij de verwerping van het beroep door [gedaagde] op artikel 6:2 BW.

4.5.3.  De Hoge Raad bepaalde onder oud recht dat een beroep op onvermogen niet op gaat voor zover de schade door verzekering is gedekt. Dit laatste betekent echter nog niet, zoals [gedaagde] met behulp van een a contrario redenering bepleit, dat matiging moet plaatsvinden voor zover de schade de verzekerde som overtreft. Bovendien overtreft de schade weliswaar de verzekerde som waartegen [gedaagde] een verzekering heeft afgesloten, maar ook mede-eigenaar [M] sloot een verzekering af tegen een verzekerde som van één miljoen gulden, zodat de totale schade van [eiseres] wel door verzekering is gedekt.

4.5.4.  Matiging van de schadevergoedingsplicht ligt voorts niet in de rede nu het hier letselschade betreft en de hoogte van de te vergoeden schade in overleg tussen partijen reeds is vastgesteld. [gedaagde] is bij monde van zijn verzekeraar onvoorwaardelijk akkoord gegaan met een schadebedrag van in totaal EUR 602.935,-. [gedaagde] wist dat daarmee de verzekerde som van één miljoen gulden ruimschoots zou worden overschreden en hij wist ook dat [M] als mede-eigenaar van het paard aansprakelijk kan worden gehouden voor deze schade en dat zij ook een verzekering had afgesloten, maar hij heeft [M] noch haar verzekeraar Fortis betrokken bij de onderhandelingen.

Conclusie
4.6.   De conclusie van de rechtbank luidt dan ook dat zij beide verweren die [gedaagde] heeft opgeworpen verwerpt. De rechtbank wijst er hierbij op dat zij geen grond ziet om anders te oordelen indien mocht blijken dat [gedaagde] toch geen regresmogelijkheden op [M] en/of Fortis meer heeft. Indien [M] en/of Fortis regres kunnen afweren door zich met succes te beroepen op verjaring of op het door [gedaagde] onjuist voeren van de procedure, dan heeft [gedaagde] immers door eigen toedoen zijn regresmogelijkheid verspeeld.
LJN BB4801