Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 120724 oordeel over verplichting tot mediation voorafgaand aan bindend advies

HR 120724 oordeel over verplichting tot mediation voorafgaand aan bindend advies

In vervolg op:
PHR 260124 AG De Bock; is een mediationclausule (in een arbitraal beding) rechtens afdwingbaar? (ja)

3 Beoordeling van het middel

3.1

Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen rov. 5.7-5.13, waarin het hof oordeelt dat PPSB het arbitraal beding aldus mocht begrijpen dat daarin geen bindende verplichting tot mediation besloten lag.

Onderdeel 1.1 klaagt dat onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig, is het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat het samenstel van beide zinnen in het arbitraal beding een uitleg toelaat waarin ook een arbiter kan worden benoemd wanneer op voorhand – zoals bij onvoldoende bereidwilligheid van een van partijen – te verwachten is dat het geschil niet kan worden ‘opgelost’ door een mediator. Uit de bewoordingen van het arbitraal beding volgt ondubbelzinnig dat geschillen die uit de overeenkomst voortvloeien pas aan arbitrage kunnen worden onderworpen nadat is gebleken dat deze niet via mediation kunnen worden opgelost, zodat het andersluidende oordeel van het hof in dat licht – zonder nadere toelichting – onbegrijpelijk is, aldus het onderdeel.

Onderdeel 1.2 richt onder meer de volgende klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat mede gelet op het in het algemeen vrijwillige karakter van mediation, PPSB het arbitraal beding aldus mocht opvatten dat deze geen rechtens bindende verplichting tot het beproeven van mediation bevat.

- Als het hof heeft bedoeld dat een verplichting om mediation te beproeven voordat een procedure wordt begonnen naar zijn aard niet rechtens bindend en afdwingbaar kan zijn, is dat oordeel onjuist. Het hof heeft in dat geval miskend dat een verplichting zoals opgenomen in het arbitraal beding onder omstandigheden wel rechtens bindend en afdwingbaar kan zijn, waaronder in een geval als het onderhavige waarin de verplichting tot mediation is opgenomen in een zakelijke overeenkomst die wordt aangegaan tussen professionele partijen.

- In cassatie staat veronderstellenderwijs vast dat CSW en PPSB professionele partijen zijn en dat de overeenkomst en het daaruit voortvloeiende geschil een zakelijk (commercieel) karakter hadden, zodat het hof heeft miskend dat het arbitraal beding onder deze omstandigheden wel een verplicht karakter heeft, althans wel een rechtens bindende verplichting tot het beproeven van mediation omvat.

- Het hof heeft miskend dat de verplichting om eerst mediation te beproeven onder deze omstandigheden ertoe verplichtte om in elk geval een vrijblijvend gesprek te voeren met een mediator om geïnformeerd te worden over de mogelijkheden van mediation. In cassatie staat veronderstellenderwijs vast dat CSW aan PPSB een vrijblijvend gesprek met een mediator heeft aangeboden om haar te informeren over de mogelijkheid van mediation en dat PPSB op dat aanbod niet is ingegaan.

3.2.1

Mediation kan worden omschreven als een vorm van bemiddeling ter oplossing van een geschil, waarbij een neutrale bemiddelingsdeskundige, de mediator, onderhandelingen tussen partijen begeleidt die zijn gericht op een gezamenlijk gedragen uitkomst met inachtneming van de belangen van partijen. Partijen kunnen overeenkomen dat zij zullen proberen een bestaand of toekomstig geschil in verband met een tussen hen bestaande rechtsbetrekking op te lossen met behulp van mediation, alvorens een procedure aanhangig te maken of een lopende procedure voort te zetten.

3.2.2

In deze zaak gaat het om een beding dat mediation aanwijst als eerste middel ter oplossing van geschillen die kunnen ontstaan tussen de contractspartijen naar aanleiding van of in verband met hun overeenkomst (hierna: een mediationclausule).

De inhoud van een mediationclausule moet door uitleg daarvan worden vastgesteld. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de mediationclausule mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). Een mediationclausule kan een niet-verplichtend karakter hebben. Ook is mogelijk dat een mediationclausule partijen verplicht mediation te beproeven voordat zij in rechte (of in arbitrage) een procedure aanhangig maken. Het karakter van mediation2 staat aan een zodanige uitleg niet in de weg. De omstandigheden dat een mediationclausule tussen professionele partijen is overeengekomen en dat de overeenkomst en het daaruit voortvloeiende geschil een zakelijk karakter hebben, kunnen bij de uitleg een rol spelen, maar brengen niet zonder meer mee dat de mediationclausule zo moet worden uitgelegd dat zij partijen verplicht mediation te beproeven voordat zij in rechte (of in arbitrage) een procedure aanhangig maken.

Indien een mediationclausule ertoe verplicht om mediation te beproeven, is de reikwijdte van die plicht en daarmee de vraag wanneer een partij die dat wenst haar medewerking aan het mediationtraject mag beëindigen, eveneens een kwestie van uitleg van de mediationclausule.

Een mediationclausule mag niet worden toegepast als toepassing tot gevolg zou hebben dat het recht van partijen op toegang tot de rechter, dat mede wordt gewaarborgd door art. 6 EVRM, op onaanvaardbare wijze wordt aangetast.3

3.2.3

Als een mediationclausule inhoudt dat partijen verplicht zijn mediation te beproeven voordat zij in rechte (of in arbitrage) een procedure aanhangig maken en een partij een procedure aanhangig maakt zonder die verplichting te zijn nagekomen, kan de rechter (of arbiter) op verzoek van de andere partij de behandeling van de zaak aanhouden om partijen de gelegenheid te geven hun verplichtingen uit hoofde van de mediationclausule alsnog na te komen. Hij is daartoe evenwel niet verplicht. De rechter kan beslissen dat de behandeling van de zaak niet wordt aangehouden, bijvoorbeeld omdat de zaak daarvoor te spoedeisend is of omdat het zinloos is om mediation te beproeven.

3.3

Het hof heeft, met inachtneming van de Haviltex-maatstaf, de inhoud van het arbitraal beding vastgesteld.

Voor zijn oordeel dat in het arbitraal beding geen bindende verplichting tot mediation besloten ligt, heeft het hof niet alleen de tekst van het arbitraal beding, waaronder de mediationclausule, betrokken, maar ook van belang geacht het in het algemeen vrijwillige karakter van mediation en het feit dat het arbitraal beding niet door partijen gezamenlijk, maar door CSW is opgesteld. In het oordeel van het hof ligt niet besloten dat mediation niet verplichtend kan worden overeengekomen. Evenmin blijkt dat het hof ervan is uitgegaan dat CSW en PPSB geen professionele partijen zijn of dat het de hoedanigheid van partijen en de aard van hun geschil niet in zijn beoordeling heeft betrokken.

Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Een door de rechter gegeven uitleg van een overeenkomst is niet onbegrijpelijk op de enkele grond dat een andere uitleg evenzeer mogelijk is. De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten stuiten hierop af.

3.4

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO). ECLI:NL:HR:2024:1078

1Gerechtshof Den Haag 13 september 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1851.

2Vgl. HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3724, rov. 3.4.

3Vgl. HvJEU 18 maart 2010, zaak C-317/08, ECLI:EU:C:2010:146 (Alassini) en HvJEU 14 juni 2017, zaak C-75/16, ECLI:EU:C:2017:457 (Menini).